Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 8 : 5 — 8.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 8 : 5 — 8.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het is den Apostel in den Brief aan de Romeinen niet te doen, om ons van de Wet te ontslaan, zoo dat wij in onze zonde blijven en onze eigene begeerte volgen, — integendeel, juist wanneer hij zoo met kracht de genade predikt, wanneer hij Christus predikt, Christus alleen, doet hij dit, opdat wij er toe komen, om in waarheid Gods wil te doen, in Gods geboden te wandelen, of, gelijk hij het in het 4'le Vers heeft uitgedrukt: opdat het recht der Wet, de door de Wet geëischte gerechtigheid, in ons vervuld worde, — in ons, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest, die het niet bij onszelven zoeken, maar ons geheel en alleen aan den Heere Jesus Christus houden. Dan, dan alleen zal er een wandel zijn in Gods Wet, wanneer wij het geheel en al uit onze hand geven, om zeiven de Wet te kunnen houden, en het alleen in de hand des Heeren Jesus leggen. Juist dan, dan alleen zal er in waarheid een heilige wandel zijn, wanneer wij het opgeven, onszelven te willen heiligen, en Christus erkennen als onze heiligmaking. — De Apostel wordt niet moede, der Gemeente te Rome recht grondig en uitvoerig uiteen te zetten, hoe de weg des levens ligt, hoe God dien gelegd heeft, opdat de geloovigen afgebracht zouden zijn van eiken boozen en verkeerden weg, en bewaard zouden zijn en blijven op den eenigen grond in den weg des levens, dat is: in Christus Jesus. Men kan echter niet in Christus Jesus overgegaan zijn, en men kan niet in Hem bewaard zijn en blijven, tenzij men voortdurend aan zichzelven vertwijfele; anders strekt men toch altijd weder de hand uit naar den boom, dien men voor eenen boom des levens houdt, maar welks vruchten vruchten des doods zijn. En als nu zoo de Apostel niet moede wordt, deze waarheden zeer ernstig en duidelijk der Gemeente voor te houden, moeten ook wij niet moede worden, hem daarin te volgen; want het geldt hier geene onnutte bespiegelingen, maar ernstige levensvragen.
Ook in de woorden, die wij nu zullen verklaren, vinden wij weder de tegenstelling van vleesch en Geest, die wjj reeds eerder, en wel in de voorgaande Verzen gehad hebben, en die ook elders in de Heilige Schrift voorkomt. Zoo bijv. in de woorden onzes Heeren Zeiven, als Hij tot Nicodemus zegt: „Hetgeen uit het vleesch geboren is, dat is vleesch; en hetgeen uit den Geest geboren is, dat is geest". (Joh. 3 : 6.) Maar nu zou hier bij dezen of genen de vraag kunnen opkomen: hoe komt het toch, dat de Apostel (Roin. 7 : 1 4 ) gezegd heeft, en wel van zichzelven, en mitsdien van den wedergeborene, den bekeerde in het algemeen: „Ik ben vleeschelijk", — terwijl hij hier van de geloovigen zegt, dat zij niet vleeschelijk, maar geestelijk zijn? Is dit dan geene tegenstrijdigheid? Of moeten wij ten slotte nog aannemen, dat Rom. 7 : 1 4 niet geldt van den wedergeborene, maar, zooals de meeste nieuwere uitleggers deze plaats beschouwen, van den onwedergeborene? Neen! er is hier geene tegenstrijdigheid. Juist die mensch, die zichzelven niet anders kent dan als vleeschelijk, verkocht onder de zonde, dus als gansch en al onbekwaam, om Gods Wet te houden, om ook maar iets te doen, dat voor God goed zou zijn, —• en die zich juist daarom in geloof alleen aan den Heere Jesus Christus houdt, die is geestelijk; en hij, die zichzelven voor geestelijk houdt, en denkt toch nog wel iets voor God tot stand te kunnen brengen, toch in den grond des harten goed, niet ganschelijk onbekwaam te zijn, — die juist is vleeschelijk. — Gesteld eens, er is een mensch, die diep in de schulden zit, en voor wien er geen denken aan is, om zich er weder uit te werken, om ze ooit te kunnen afbetalen, ja, die er slechts te dieper in geraakt, — en nu biedt zich een rijk man uit barmhartigheid, uit medelijden met zijnen nood aan, om al zijne schulden in eens te betalen en voortaan in alle opzichten voor hem {6 zorgen. Neemt die arme nu dit aanbod aan, wetende, dal, hij toch nimmer ziclizelven van zijne schulden kan bevrijden, dan is hij, hoe diep hij ook in de schulden zat, op eens zonder schuld; maar neemt hij het niet aan en denkt: Ik kan toch zelf nog wol betalen, dan blijft hij in zijne schulden en komt zoodoende om. Iets dergelijks hebben wij hier: Wie van zichzelven erkent, dat hij vleeschelijk is, en zich juist daarom aan den Ileere Jesus Christus houdt, die is geestelijk,— en wie zichzelven voor geestelijk houdt, en daarom iets van zichzelven verwacht, die is vleeschelijk. Zoo komt het, dat de bekeerde, de wedergeborene zichzelven voor Gods Wet, die geestelijk is, niet anders kent dan als vleeschelijk, en dat hij juist zoo, terwijl hij zich aan den Heere Jesus Christus houdt, voor God geestelijk is.
Wanneer nu de Apostel zegt, Yers 5: „ W a n t d i e n a ar ( h e t ) v l e e s c h z i j n , b e d e n k e n , d a t d e s v l e e s c l i e s i s; m a a r d i e n a a r (den) G e e s t z i j n , b e d e n k e n , d a t d es G e e s t e s i s , — wil hij daarmee de oorzaak aangeven, waarom, zooals hij Yers 4 gezegd heeft, bij hen, die naar den Geest wandelen en niet naar het vleesch, het recht der Wet vervuld •wordt. Die naar het vleesch zijn, dat is, die in den toestand zijn, waarin wij ons allen van nature sedert Adams val bevinden, die dus afgevallen zijn van God, bedenken, dat des vleesches is, zij zijn er. op uit, al hun bedenken en streven is er op gericht, om zichzelven te handhaven. Dat betuigt ook Gods Woord reeds in het eerste Boek van Mozes, Hoofdstuk 6 : 5 : „En de Heere zag", — Hij, de H^ere, ziet in het verborgene des harten en weet wel, hoe het daar uitziet, wat in liet binnenste eens menschen omgaat, en wat zag Hij n u ? — „dat de boosheid des menschen menigvuldig was op de aarde, en al liet gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was", enz. En dit is de boosheid des menscben, dit het booze gedichtsel der gedachten zijns harten, dat een mensch, wanneer hij met God te doen heeft, voor God niet wil vallen, maar zich voortdurend voor Hem handhaaft, dat hij voor God geen bankroet wil maken, maar volstrekt in staat wil blijven om te betalen, dat hij Gods Wet, die hem veroordeelt en hem zijne zonde ontdekt, tot leugenaar maakt, en daarentegen vasthoudt, dat hij het toch goed meent en een goed hart heeft, dat hij toch iets voor God tot stand zal brengen, dat goed is en voor IIem moet gelden, en is hij ook honderdmaal daarmee te schande geworden en zijn werk door Gods Wet afgewezen, ja hem uit de hand geslagen, hij vat het toch telkens weder op. Zoo is hij dus vleeschelijk gezind, of bedenkt hetgeen des vleesches is. Wie echter geestelijk, of: naar (den) Geest is, dat is, zooals het is naar Gods raad en welbehagen, overeenkomstig den weg Gods ter zaligheid, waarbij al Zijne deugden en volmaaktheden verheerlijkt worden, — die bedenkt hetgeen des Geestes is, — d. w. z. hij verwerpt voortdurend zichzelven en geeft God gelijk; het is bij hem niet maar een woord der lippen, maar waarheid in hart en mond, wanneer hij belijdt: „Ik ben", — niet: ik was, maar: „ik ben de voornaamste der zondaren". Hij is en blijft een arm zondaar, die telkens opnieuw zijne toevlucht moet nemen tot het kruis op Golgotha, tot. het bloed der verzoening, dat daar heeft gevloeid ; hij is en blijft een zondaar, die vau genade leeft, en gan de genade blijft hangen, en anders verloren is. Dat is zijn leven, en zonder dat kan hij het niet stellen; hij weet, dat hij uit zichzelven niets kan of vermag; hetgeen God van hem getuigt, houdt hij voor rechtvaardig, maar juist daarom laat hij niet af van te bidden en te smeeken: „Heere, schenk Gij het mij, werk Gij het in mij door Uwen Heiligen Geest! Heere, maak mij Uwe wegen bekend, leer mij Uwe paden!" Zoo verheerlijkt hij bij al zijne ellende, zijne zondigheid, zijn ' verderf don Heere, Zijne trouw en barmhartigheid. Zoo bedenkt hij, dat des Geestes is. Niet in dien zin, alsof hij er zieli ' bijzonder op toelegde, alsof hij er op uit ware en dacht: kan ik hier niet wat doen, of daar niet wat doen, dat Gode welbehagelijk zou zijn; kan ik niet iets doen voor het Koninkrijk Gods, dit of dat tot stand brengen, — maar het nieuwe schepsel, de Geest drijft hem, om zich onder alle geboden Gods te buigen, om te leven alleen van Gods ontferming, zoodat hij het zonder dat niet stellen kan, zoodat hij afstand moet doen van eigen werk en zich overgeeft aan de leiding des Heiligen Geestes. Dat is immers in het natuurlijke ook zoo: wie slordig is, is ook slordig g e z i n d , d. w. z. hij bedenkt hetgeen overeenkomstig zijnen slordigen aard is; wie gierig of hebzuchtig is, is ook alzoo gezind; zijn denken en streven is uit op geld. Omgekeerd, wie net of ordelijk is, die is ook alzoo gezind, hij kan het in de onreinheid en wanorde niet uithouden, hij is er op uit om alles netjes en in orde te hebben. Wie rechtvaardig, of naar gerechtigheid, overeenkomstig de gerechtigheid is, die is ook uit op hetgeen rechtvaardig is, hij kan niet meedoen met de ongerechtigheid. Zoo ook hier: Wie naar het vleesch (vleeschelijk) is, die bedenkt, dat des vleesches is, hij is er op uit om zichzelven te rechtvaardigen, zijn eigen ik te handhaven, om eer te behalen. Wie echter naar den Geest (geestelijk) is, die bedenkt, dat des Geestes is: hij werpt zichzelven weg en geeft Gode de eer, doordien hij Gods genade prijst. W a n t , vervolgt de Apostel, h e t b e d e n k e n des v l e e s c h e s is (de) d o o d ; m a a r h e t b e d e n k e n des G e e s t e s is (het) l e v e n en v r e d e , Yers 6. Juist deze gezindheid, dit bedenken en streven des vleesches, dat zoo levend, zoo ijverig is, dat zichzelf ook voor leven, voor bijzonder geestelijk leven houdt, en op enkel leven zegt uit te zijn, dat is: dood. Er staat niet maar: het heeft den dood ten gevolge, of het voert tot den dood, maar: het is dood; dat is in de eerste plaats de geestelijke dood, — de dood, die naar Gods oordeel: „ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven", over onze eerste ouders in het paradijs gekomen was, toen zij in ongehoorzaamheid van de hun verboden vrucht gegeten hadden, — de geestelijke dood, gelijk die bij hen openbaar werd, toen er geene belijdenis van zonde bij hen opkwam, toen de een de schuld wierp op den ander, of op God, of op den duivel, alleen opdat het eigen ik er niet aan zou, omdat zij zichzelven niet wilden wegwerpen. En nu, is deze vleeschelijke gezindheid iets anders dan deze geestelijke dood ? Deze gezindheid, dat men niet voor God in de schuld wil vallen, maar zich telkens weder voordoet, als kon men toch zelf nog iets, als bracht men zelf nog iets tot stand, voorzeker met de hulp der genade, met de hulp des Heiligen Geestes, maar niettemin zelf, — deze gezindheid, dat men niet met zijn eigen ik in het gericht gaat, maar dit of dat de schuld moet hebben, deze of die omstandigheid en verhouding, of God, Die aan den mensch niet de noodige kracht gegeven heeft, of de duivel, die het dan weer gedaan heeft, — terwijl het ik, het ik des menschen, zich handhaaft ala rechtvaaidig, als goed, — deze gezindheid is dood, geestelijk dood, het leven uit God is er niet, — en zoo voert deze dood ook tot den eeuwigen dood. — Maar het bedenken des Geestes is leven en vrede. Het schijnt wel is waar, als ging het in den dood, wanneer wij onszelven en al ons doen als zondig en onrein verwerpen en veroordeelen, wanneer wij ons buigen onder Gods rechtxaardig oordeel, en afstand doen van alle eigen kunnen, willen en loopen; het schijnt, alsof wij in eenen afgrond zinken, waarin wij verloren zijn en in eeuwigen dood moeten omkomen; maar juist daar zijn armen van eeuwige liefde, die ons opvangen, die ons aan het Vaderhart drukken, juist daar is waarachtig leven, eeuwig leven, naar het woord des Heeren: „Die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven". Daar is ook vrede, — want: „gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben wij vrede bij God door onzen Heere Jesus Christus"; daar, juist daar, en daar alleen is vrede, waar een mensch het opgeeft, om zelf Gode nog iets te willen brengen, de Wet weder in eigen hand te nemen, eene eigene heiligmaking te willen oprichten, die God immers telkens weder moet afwijzen, want zij kan voor Zijne heiligheid niet bestaan, — waar de mensch gelooft: God verlangt en verwacht niets meer vau mij, Hij heeft mij alles geschonken in Christus Jesus, — daar is vrede. Laten nu het vleesch en vleeschehjk gezinde menschen ons voortdurend voorhouden : gij hebt geen leven, gij doet niets, gij werkt niets, — j a , moge ons eigen zwakke, kleinmoedige hart ons tegenwerpen, dat er geen leven bij ons is, geen waarachtig leven, zoodat onze vrede weer opnieuw wordt aangevochten en gestoord, — het is het vleesch, dat alzoo spreekt, en het bedenken des vleesches is de dood! Blijven wij in den Geest, verwachten wij niets van onszelven, vandaag niet en morgen niet, maar geven wij ons, zoo zondig en verloren, zoo onnut en onbekwaam als wij ons kennen, aan den Ileere Jesus Christus over, en blijven wij aan Zijne genade hangen; blijven wij bij de zucht: „Gun leven aan mijn ziel, dan looft mijn mond Uw trouwe hulp!" Dat is het bedenken des Geestes, en dat juist is leven en vrede. (Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 januari 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 8 : 5 — 8.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 januari 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's