Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onroerendgoedbelasting

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onroerendgoedbelasting

3 minuten leestijd Arcering uitzetten

Op 24 december 1970 is een wet van kracht geworden, die het mogelijk maakt, dat een aantal gemeentelijke- en rijksbelastingen, waarvan de opbrengsten geheel of gedeeltelijk aan de gemeenten ten goede komen voor of op 1 januari 1979 zullen vervallen, zodat ruimte ontstaat voor de invoering van een geheel eigen gemeentelijke belasting: de onroerendgoedbelasting. De belastingen, die vervallen zijn: de grondbelasting, de personele belasting, de straatbelasting en de belasting op de vermakelijkheden.

Het stond de gemeenten vrij vooruit te lopen op de na 1 januari 1979 ontstaande situatie, met als gevolg, dat nu reeds in een groot aantal gemeenten de nieuwe onroerendgoedbelasting wordt geheven, in de plaats van de genoemde vervallen belastingen.

De belasting op onroerendgoed kan naar twee grondslagen worden geheven: naar de waarde, die aan het onroerendgoed in het economisch verkeer kan worden toegekend òf naar de oppervlakte van het onroerendgoed, zij het dan, dat op die oppervlakte weer vermenigvuldigingscijfers moeten worden toegepast voor aard, ligging, kwaliteit en gebruik, zodat ook bij het gebruik van de „oppervlakte”-grondslag weer met de economische waarde rekening wordt gehouden. De meeste gemeenten hebben dan ook voor de grondslag „economische waarde” gekozen, omdat een berekening op basis van oppervlakte, met toepassing van een aantal vermenigvuldigingsfactoren, de zaak voor de belastingbetaler alleen maar ondoorzichtiger maakt. Wie een „prijs” voor zijn onroerendgoed op het aanslagbiljet ziet, kan zich tenminste een oordeel vormen over de juistheid van die „prijs” en op grond daarvan beslissen of hij bezwaar wil maken. Dat kan dan ook: bij burgemeester en wethouders van de heffende gemeente en daarna desnoods bij één van de gerechtshoven.

Er zijn twee vormen van onroerendgoedbelasting. De ene wordt geheven van de zakelijk gerechtigde tot een onroerendgoed (meestal de eigenaars) de andere van de gebruiker (zoals de huurder). Beide vormen van belasting kunnen uiteraard van dezelfde belastingplichtige worden geheven, nl. wanneer deze zowel zakelijk gerechtigde (eigenaar) als gebruiker (huurder) is.

In het algemeen richt de onroerendgoedbelasting zich op gronderven en hetgeen daarop is gebouwd. Een belangrijke uitzondering hierop vormen ten behoeve van de landbouw of de bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgronden. Deze zijn geen belastingobject, de woningen en bedrijfsgebouwen overigens weer wèl.

Voor de kerken is van belang, dat van de onroerendgoedbelasting zijn vrijgesteld gebouwen welke in hoofdzaak bestemd zijn voor de openbare eredienst of voor openbare bezinningssamenkomsten. Preciezer gezegd: gebouwde eigendommen, met inbegrip van de ondergrond en van hun gebouwde en ongebouwde „aangehorigheden”, welke in hoofdzaak bestemd zijn voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare samenkomsten als bedoeld in de Wet Kerkenbouw, echter ten aanzien van de gebruikersbelasting met uitzondering van gebouwde eigendommen, welke als woning dienen.

Dit betekent, dat kerkelijke complexen door de meeste gemeentebesturen nogal kritisch worden bekeken. Men pleegt de vraag te stellen welk deel van het complex als noodzakelijk voor de openbare eredienst moet worden beschouwd en aanvaardt dan zonder meer de ruimte van kerk of kerkzaal, een consistorie plus verdere accommodatie als een hal, garderobe, wat tuin en parkeerruimte om de kerk, maar wil daarvan de lokaliteiten bestemd voor verenigingsaccommodatie graag scheiden en „aanslaan” als niet voor de „openbare eredienst” beslist vereist. En voorts geldt, dat de bewoners van pastorieën en eventueel kosterswoningen voor het gebruikersdeel van de onroerendgoedbelasting als belastingplichtig worden beschouwd. Voor dit soort huizen betaalt de eigenaar (het kerkbestuur) géén onroerendgoedbelasting, de dominée en de koster wèl.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 mei 1977

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's

Onroerendgoedbelasting

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 mei 1977

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's