Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een eeuwig verbond I.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een eeuwig verbond I.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

2 Samuël 23 vers 5. Hoewel mijn huis alzoo niet is bij God, nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld, dat in alles wel geordineerd en bewaard is, voorzeker is daarin al mijn heil en alle lust, hoewel Hij het nog niet doet uitspruiten.

David, de stervende koning, de man naar Gods hart, zingt zijn zwanenzang. Hij ziet zijn grooten nazaat in de glorie van zijn heerlijk Koninkrijk. Hij zal zitten op den troon Davids. Zoo komt David er toe door de inspraak des Geestes te gewagen van eigen huis. Den Messias toch ziet Hij opkomen uit zijn huis, uit zijn geslacht en daarom wordt zijn verwondering des te grooter. Hij spreekt het uit, dat zijn huis geen verdienste had om tot zulk eene eer te worden verheven.
Hoewel mijn huis alzoo niet is bij God.
Dit hoewel is zeer veelzeggend. Het geeft grooten lof aan de genade, omdat het uit zelfvernedering opkomt.
Zou er trouwens wel één kind des Heeren zijn, die zijn levenshistorie kan schrijven zonder vele „hoewel's"! Hoewel ik nooit naar God had gevraagd, zag Hij naar mij onwaardige om. Hij strekte Zijne hand uit naar een wederstrevig schepsel. Hoewel de Heere Zijne hand uitstrekte, sloeg ik haar af zoolang ik kon. En hoewel ik dat deed, bleef de Heere zich met mij inlaten en liet niet af Zijne hand naar mij uit te strekken. Hoewel mijn vader een Amoriet was en mijne moeder eene Hethitische, wilde de Heere mij nochtans inlijven in Zijn volk, mij tellen onder Zijne kinderen. En wat zullen wij nog meer zeggen: hoewel ik dikwijls ontrouw was, de Heere bleef getrouw en zocht mij telkens op wanneer ik van Hem afzwierf. Zoo wordt door al die hoewel's heen een albederver een albeërver. Hier is een hoewel van schuldbelijdenis en vernedering. Zoo wordt het nochtans der genade vol van spanning en kracht. Hoewel mijn huis alzoo niet is bij God. Het woord huis kan beduiden: huisgezin en geslacht. Zoo lezen wij van Noach: Ga gij en uw gansche huis in de ark. Soms beduidt het: huisgezin en kinderen. Wanneer zal ik werken voor mijn huis, vraagt Jacob aan zijn oom Laban.
Of denk ook aan deze uitspraak: Al de zielen van het huis Jacobs, die in Egypte kwamen, waren zeventig. Zoo kan hier in ons textvers zoowel afkomst als gezin onder huis worden begrepen. En dat huis is niet wat men er van verwachten mocht. En dat niet naar menschelijk oordeel, maar bij God, naar diens oordeel. Zoo ziet David, de stervende koning, zijn geslacht en huisgezin. Wat ons huis is voor de menschen, kan niet beslissend zijn, want de Heere alleen weegt de geesten en is een kenner aller dingen. David schaamt zich niet voor zijn geringe afkomst. Dat behoefde ook niet. Hoewel de Heere hem hoog had verheven, bleef hij toch nederig van hart en was zich bewust de zoon van Isaï te zijn. Genade verheft wel, maar maakt niet hoovaardig. Doch al schaamde hij zich niet voor zijn natuurlijke nederige afkomst, wel had hij zich te schamen, dat hij verdorven was van hart. Hij was verdorven van zijn geboorte af aan en had daarvan in Psalm 51 getuigenis afgelegd: het is niet alleen dit kwaad, dat roept om straf, maar ik ben in zonde geboren en in ongerechtigheid heeft mij mijne moeder ontvangen.
Zoo kende David zijn afkomst in zijn geringheid en onwaardigheid, diep bederf. Nadat de Heere hem van zijne jonkheid af tot een nieuw leven had gebracht, bleef het waar: tot hinken en tot zinken ieder oogenblik gereed. Als de koning ziet op zichzelven, dan moet hij beschaamd zijn en kan hij alleen genade de eere geven. Nu eens was hij mismoedig en klaagde: dezer dagen een zal ik door de hand van Saul omkomen en dan weer roemde hij boven de maat: ik zal niet wankelen in eeuwigheid. Soms was hij hoogmoedig en liet het volk tellen, zoodat zelfs een Joab hem waarschuwde. Wat is de mensch, ook na ontvangen genade. Een bederver van veel goeds. En hoe was het met 't koninklijk huis? Wij behoeven slechts met een enkel woord te wijzen op de schanddaden van Absalom en Adonia, om de belijdenis van David te verstaan: hoewel mijn huis alzoo niet is bij God. Ach, hoe droevig was het in het gezin gesteld. En toch mogen wij van David veronderstellen, dat hij zijn huis niet als een Eli heeft verwaarloosd. Hij had lief degenen, die de Heere hem gaf. Kinderen, hoort naar mij en ik zal u de vreeze des Heeren leeren, heeft hij zeker niet alleen in zijn psalm voor anderen geschreven om er zelf aan voorbij te gaan. Zijn huis. Denk ook aan zijne vrouw Michal. Toen de koning de ark opbracht van den dorschvloer van Oman den Jebusiet naar den Sion, huppelde David voor de ark met alle macht. En dan kijkt Michal ter venster uit en ziet den koning met verachting aan Is dat nu een koning, zoo denkt zij. Zij kan niet dragen noch verdragen, dat hij verheugd is met zijn volk en zijn hope vindt bij de arke des verbonds. Zij is verbitterd en smaadt hem. Nu reken daar nog maar op als de Heere goed is geweest, als uwe ziel overvloedig is verblijd geworden en in diepen ootmoed mocht buigen, dat de duivel en de menschen of een van beide klaar staan om onze vreugde te vergallen. Want deze Michal, hoewel kinderloos gestorven, heeft een talrijk nakroost. Wat heeft David ook geleden door eigen zonde in zijn gezin. Doch: ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar de Heere denkt aan mij. Geen wonder, dat hij vroeger al had uitgeroepen: wie ben ik, Heere, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt. Ja, vooral als de ,,huisgoden" in gedrang komen, krijgt men het kwaad in eigen huis. Want die huisgoden zijn vaak meer in eere dan God en Zijn Christus. In Zijne gemeenschap alleen kan er sprake zijn van den onbevlekten godsdienst in geest en waarheid. Wordt gerust afvallig van den godsdienst van uw huis als het gaat om dezen onbevlekten godsdienst. De Heere zal er u om zegenen. Acht de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom dan de schatten van Egypte met zijn afgoderij en valsche goden.
Maar laten wij de wortels van zijn huis nog verder terug opsporen. Zijn geslachtslijn loopt over Ruth de Moabietische en zoo over Rachab de Kanaanietische, die een hoer was geweest. Veelmeer echter moeten wij denken aan zijn huis van eigen dagen: hoewel mijn huis alzoo niet is bij God. Dat wil zeggen: niet met God vereenigd, gelijk den Davidszoon zou passen.
Zoo belijdt hij nederig de zonde en afkeerigheid van zijn huis. Zijn huis was niet alzoo met God. De ware verbinding komt in Hem, die zou schitteren als het morgenlicht, des morgens zonder wolken. Hoewel mijn huis alzoo niet is mij God (im El) Jezus is God met ons (Immanu-El). Zoo is dan dit hoewel een noodzakelijke bladzijde in ons levensboek. Neen, op elke bladzij komt het voor, niet uit den drang der gewoonte, der vrome geVoonte, maar door zelfkennis als vrucht van het werk des Heiligen Geestes. Abraham heeft zijn hoewel, als hij ziet op Hagar en Ismaël, als hij let op eigen afkomst, daar zijne vaders de afgoden dienden aan gene zijde der rivier. Als hij ziet op eigen leven met zijn struikelingen en op Sarai, wier naam wel prinses beduidt, maar daarom nog niet zegt, dat zij zich altijd vorstelijk gedroeg. Zoo is het ook met het geestelijke zaad Abrahams, ja, verreweg de meesten blijven achter in geloof en wandel bij den vader der geloovigen. Zoo zingt de nachtegaal het schoonst in het donker. Het donker der levensomstandigheden, het duister van afkomst en het zondige van persoon en huis, kunnen slechts den luister der genade vermeerderen. O, hoe hebben onze nooden en onze onwaardigheden ons vaak diep verootmoedigd voor het aangezicht van dien trouwen God, die zich buigt tot het ellendige en nooddruftige. Deze nooden maakten de genade noodig en trokken af van de wereld met alle hare begeerlijkheden. Bittere druppels in onzen levensbeker deden ons te meer dorsten naar de wateren des levens, naar een dronk uit de fontein des heils. Uwe verootmoedigingen hebben mij groot gemaakt. Ja Heere, die alleen!
Kent gij uwe onwaardigheid naar zijn en huis? Wie zijn wij en wie behooren wij te zijn in heiligheid en godzaligen wandel, vraagt de apostel Paulus.
Wie zijn wij toch geworden door de zonde in onzen afval van God? Hoe moesten wij toch ons aangezicht verbergen in het stof en niet op durven zien naar den hemel met den tollenaar, alvorens door dat licht te zijn beschenen, dat de wolke van Gods toorn doorbreekt. Wij steken het hoofd omhoog en zullen de eerkroon dragen, door U, door U alleen om het eeuwig welbehagen. Ja, dat welbehagen is de eenige oorzaak van onzen roem.
Daar bepaalt ook David ons bij, die daar neerligt op zijn stervenssponde met de kracht van het leven der eeuwigheid in zijn hart. David blijft niet alleen staan bij zijne onwaardigheid, dat ware trouwens ook geen openbaring des geloofs, indien het niet verder komt dan de klacht. Immers wie waardigheid begeert om genade te kunnen ontvangen, toont noch de rechtvaardigheid, noch zichzelf te kennen. Neen, zóó moet het niet zijn, al is het helaas in onze dagen wel vaak zóó. De verwarring is zoo verbijsterend groot en de verdeeldheid zoo angstwekkend, dat de vraag ons wel mag beklemmen: wat moet er van worden? Neen, het is zeker niet zooals wij zooeven lazen in een blad van de Gereformeerd zich noemende Kerken, dat wij door het Woord te gelooven onze zonde kennen en door het Woord te gelooven Christus aannemen als onzen Verlosser, bondelingen als wij zijn. Het werk van den Heiligen Geest wordt geheel uitgeschakeld en het geloof wordt niets anders dan het is bij Rome een voor-waar-houden. En... zoo zich bedriegen voor de eeuwigheid.
Maar ook is het niet juist de klacht te stellen boven den lof en op de klacht te bouwen het huis onzer hope, als ware zij Christus zelf. De eenvoudigheid des Evangelies is zoover zoek. En de ware leiding ontbreekt maar al te zeer. Het is op geestelijk erf als in de dagen der Richteren. waarin ieder deed wat goed was in zijne oogen. En hoevelen zijn de baker van eigen geestelijk leven. Mijn volk gaat verloren, omdat het zonder kennis is, spreekt de Heere en hunne priesters zijn blind.
Dat geldt ook voor degenen, die eigen priester zijn. Hoe is het toch met die onwaardigheid? Welke beteekenis moet zij hebben voor ons leven? Die onwaardigheid moet de zwarte, de diep zwarte slagschaduw zijn, om het lichtende beeld van Immanuël des te scherper te doen uitkomen. Omdat ik zoo onwaardig ben en mijn huis alzoo niet is bij God als mocht worden verwacht en geëischt, daarom is Christus mij dubbel dierbaar, is Hij heerlijk als de zon in hare schoonheid. Maar als mijn zwartheid zou moeten dienen om alleen maar te toonen, dat er in mij zoo weinig licht is, dan heb ik een armzalig bestaan niet alleen, maar een eigengerechtig leven, want dan zou Christus met mij moeten deelen en niet alles mogen zijn. Nu juist wordt Hij des te schooner door mijn duisternis.
Doch letten wij nu, na te hebben stilgestaan bij het hoewel der schuldbelijdenis, op het nochtans van den geloofsroem in de genade rijk en vrij.
Nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld. Zoo mag David rusten in de vastigheden Gods. Zalige zekerheid doorstroomt zijn ziel. Hier is het rustpunt van zijn nog kloppend, maar weldra stilstaand hart. Doch geen nood, want het hart van zijn grooten zoon is ook voor hem doorstoken. De rust van David, die ook als type van Christus groote onrust had gekend, ligt in Hem, die de ware Silo is. De rustaanbrenger! De Heere had een eeuwig verbond met hem gemaakt. Wat wil dat zeggen? Beteekent het, dat David in het verbond der genade was begrepen? Wordt hier het verbond der genade bedoeld? Deze vraag moet ons meer dan oppervlakkig bezig houden, om de beteekenis van Davids woorden te verstaan. In het verbond der genade verbindt God drieëenig zich om het volk, dat Hij aan den Middelaar des verbonds gaf, zalig te maken van hunne zonden en hun een erfdeel te geven in het licht.
Hij is de algenoegzame God in zichzelven, maar wil toch zonder Zijn volk niet zalig zijn. Het feit, dat dit verbond der genade, opgericht in den tijd, óók insluit in zijne bediening het zaad van Gods gemeente, laten we thans rusten, omdat het hier niet op den voorgrond treedt.
In dit genadeverbond, waarin de Heere als Bondsgod zich in eene betrekking van gunst stelt tot Zijne gekenden, is alles wat tot verwerving en toepassing der zaligheid noodig is, opgesloten. Het is eenzijdig voor zoover de Heere in alles de eerste is en Hij volkomen voor de zaligheid der Zijnen instaat. Hij zal niet feilen in Zijn trouw. Niet een van al de goede woorden, die Hij gesproken heeft, zal ter aarde vallen, zij zullen alle worden vervuld. Volkomen en boven bidden en denken der bondelingen. Maar wij stelden de vraag of David hier spreekt van het genadeverbond zonder meer. Neen. zóó moet het niet worden verstaan. Maar is het dan een verbond, dat met het genadeverbond niet van doen heeft? Neen, ook dat niet. Wij kunnen het zóó verstaan. In de verkiezende genade neemt David een bijzondere plaats in, niet alleen als privaat persoon, die zal zalig worden, doch in dat verbond onlosmakelijk verbonden met den ganschen raad Gods, neemt hij een zeer eigen plaats in en zoo ook in het verbond der genade, dat naar zijn wezen is opgericht met Gods verkorenen, gerekend in den Middelaar, hoewel het naar zijne bediening veel breeder plaats en functie vervult in het midden der zichtbare kerk op aarde. Christus is de Middelaar des verbonds en David Zijn type. Het is dus niet alleen, dat David is ingegaan in het verbond als geloovige en daardoor zijner zaligheid zeker en gewis is, maar hij mag ook ingaan in het verbond om daar af te lezen, te gelooven en te genieten, dat hij type van den Christus was. De bijzondere betrekking in het verbond tot den Middelaar wordt hem ontsloten in zulk een volkomenheid en klaarheid door den Heiligen Geest der profetie, dat de kleine David als bezwijkt onder den last der genade hem bewezen. Hij behoeft nu ook niet terug te beven hoe hij zich als type zal gedragen, want hij ligt op zijn sterfbed; hij heeft den loop geëindigd, het geloof behouden, en voorts is hem weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke hem de Heere, de rechtvaardige Rechter, geven zal in den dag van de toekomst van Zijn tegenbeeld.
Hij heeft mij een eeuwig verbond gesteld.
Dit woord brengt tot uitdrukking het zeer eigene voor David, zooals voor geen ander. Want dit type van den lijdenden Christus is David alléén. Dit moeten wij wel verstaan, willen wij het eigene voor David niet algemeen maken en daardoor het bijzondere voorbijzien. Uit het verbond der genade vloeien alle weldaden voort van leven en bekeering, van gerechtigheid en vrede. Hoe dit kan? Alléén op grond van en door het middelaarschap van Christus. Deze moest sterven om het verbond te verzegelen en uitvoerbaar te maken. Er moet bondsbloed zijn voor allen, voor David in het bijzonder.
Nu heeft mij de Heere, de God Israëls, verkoren uit mijns vaders gansche huis, dat ik tot koning over Israël wezen zoude in eeuwigheid, want Hij heeft fuda tot een voorganger verkoren en mijns vaders huis in het huis van Juda en onder de zonen mijns vaders heeft Hij aan mij een welgevallen gehad, dat Hij mij ten koning maakte over gansch Israël.
Zoo lezen wij in 1 Kronieken 28 vers 4. Doch daarbij bleef het niet. De Heere schonk nog veel meer. Lezen wij nu Psalm 89 vers 4 en 5. Ik heb een verbond gemaakt met mijnen uitverkorene. Ik heb mijn knecht David gezworen: Ik zal uw zaad tot in eeuwigheid bevestigen en uwen troon opbouwen van geslacht tot geslacht. Sela.
Zoo zou Davids troon in waarheid bevestigd worden door de komst van Christus. Hij heeft mij het aanzijn gegeven. En aan mijn bestaan heeft Hij nog leven toegevoegd, dat Hij aan de steenen heeft onthouden. En niet alleen leven gaf Hij mij, maar ook gevoel schonk Hij mij, dat Hij aan de planten onthield. Bij het gevoel begiftigde Hij mij met sprake en verstand, dat Hij aan de dieren niet gaf. Ik ben oneindig veel verplicht aan den Heere, omdat Hij mij heeft geschapen en sedert ik in het aanzijn trad mij onder Zijne vleugelen heeft bewaard. Nog meer echter ben ik verschuldigd aan Zijne genade, waardoor Hij mij heeft levend gemaakt toen ik dood was in zonden en misdaden, mij heeft verlost en gezegend met alle geestelijke zegeningen van boven in Christus. Ja, Heere, uwe goedertierenheid zal eeuwiglijk gebouwd worden. Zoo is het getuigenis des geloofs. David mag er aan toevoegen: Gij hebt mij, mij tot type van Christus gesteld. Aan die verbondmaking met David lag ten grondslag het verbond met Christus, het verbond des vredes. Zoo straalt door het genadeverbond het verlossingsverbond, het verbond des vredes, door. En het is niet toevallig, dat juist David daarin wordt betrokken, want hij moet het type van den Christus zijn als Messiaansche Koning. Zoo zijn dan de vastigheden van Christus de zekerheden van David, zooals in den tweeden Psalm wordt gezegd: Ik toch heb mijnen Koning gezalfd over Sion, den berg mijner heiligheid.
Daar wordt ons verhaald hetgeen in de stilte der eeuwigheid voorviel. De Vader sprak den Zoon aldus aan: Gij zijt mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. In die aanspraak bij de verbondmaking laat de Heere ons iets van de verborgenheden der eeuwigheid ontsluieren. De bewogenheid in het goddelijke wezen; het feit. dat de Vader Zijnen eenige verordineert tot Middelaar, Hem als prijs geeft uit Zijn Vaderarmen, moet aan Sion bekend zijn. Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, zal uit de wolk op den Thabor worden vernomen. Maar dan komt in dien tweeden Psalm de verbondmaking in den raad der verlossing: Eisch van Mij en Ik zal de heidenen geven tot uw erfdeel en de einden der aarde tot uwe bezitting.
Hier is nu voor David als.type iets van die verbondmaking met Christus ingedaald. Hij ziet eigen leven uit het liefdesplan der goddelijke verlossing opkomen. Nathan had aan David reeds vroeger de boodschap des Heeren overgebracht van de toekomst van zijn huis en toen was David gegaan naar zijn huis voor het aangezicht des Heeren, zeggende: wie ben ik, Heere Heere, en wat is mijn huis? en wat zal David nog meer zeggen, want gij kent uw knecht wel. Heere Heere. Gij hebt ook over het huis Uws knechts gesproken tot van verre henen. Om Uws woords wil en naar uw hart hebt Gij alle deze groote dingen gedaan om aan Uwen knecht bekend te maken... en wie is gelijk Uw volk, gelijk Israël, een eenig volk op aarde.... en Gij Heere zijt hun tot een God geworden.
Nu dringt David nog dieper in het verbond, met een eed bevestigd. Maar hij weet zich één met het volk Israël, waaruit hij opkwam en waarover hij Messiaansch koning was. In Christus wordt Israël gezegend en met Christus is Israël verkoren tot Gods eigendom.
Van een eeuwig verbond spreekt David hier.
Soms beteekent het woord eeuwig een lange tijdsduur. Zoo lezen wij: mijn verbond zal zijn in ulieder vleesch ten eeuwigen verbonde. Gen. 17 vers 13. Dan weer beteekent eeuwig in volstrekten zin eeuwig, naar voren en naar achteren. Dat geldt van de eeuwigheid Gods. Hier wil het zeggen: eeuwig in de toekomst, terwijl het naar 't verleden rust in Gods eeuwig raadsbesluit en opwelt uit het vreêverbond. Hoe het ook gaan mocht met Davids huis, Juda's koninklijk zaad zou blijven en Jezus zou eeuwig zitten op Zijn troon. Met een eed heeft de Heere het bevestigd. Doch uw huis zal bestendig zijn. en uw koninkrijk tot in eeuwigheid voor uw aangezicht, uw stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid. Een nieuwe en betere huishouding des verbonds zou aanbreken met de komst van Christus in het vleesch. Als Gabriël aan Maria de blijde boodschap brengt, dat zij een zoon zal baren, voegt hij er aan toe: en God de Heere zal hem den troon zijns vaders Davids geven en Hij zal over het huis Jacobs Koning zijn in der eeuwigheid en Zijns koninkrijks zal geen einde zijn. Zoo zit Christus op den troon zijns vaders Davids.
Door bloed en tranen zal Hij zich een volk bereiden tot Zijn dienst. De dochter Davids mag den troonbeklimmer van vader David dragen. Zij krijgt een zoon en de Zoon den troon, die geen opvolger kent. Niemand krijgt den Zoon of deze neemt plaats op den troon. De gloriekroon moet eeuwig bloeien op het hoofd van Davids grooten Zoon. Het is niet een herstelling van Davids aardschen troon, maar nu komt de geestelijke en eeuwige vervulling in Christus. In letterlijken zin moet Davids troon nu wijken en te gronde gaan. want Hij zegt: mijn Koninkrijk is niet van deze wereld, anders zoo zouden mijne dienaars gestreden hebben. Christus is de ware David. Hij ontvangt het Rijk als gifte Zijns Vaders. Hij zal regeeren van de zee tot aan de einden der aarde.
Een nieuwe bedeeling des verbonds breekt aan met Bethlehem; in het bijzonder met Pinksteren, om niet meer te eindigen. Zoo profeteert Jezaia: Zij zullen naar Sion vragen, en komen en den Heere toegevoegd worden met een eeuwig verbond, dat niet zal worden vergeten. En Ezechiël voorzegt: Evenwel zal Ik gedachtig zijn mijns verbonds met u in de dagen uwer jonkheid en Ik zal met u een eeuwig verbond oprichten.
De Heere had het David gesteld. Hier is Zijne souvereine genade. Ja, zegt de koning: Gij hebt mij een eeuwig verbond gesteld. Zoo mag David het verstaan, dat de Heere zich aan hem, onwaardige, heeft verbonden. Dit verbond is wel eenzijdig inzoover het van God uitgaat en in zijn gansche wezen door den Heere is bepaald, maar het is tweezijdig, omdat er twee partijen in zijn. David weet zich bondeling, verkorene. Zoo rust de koning op zijn sterfbed in Gods vastigheden, door het geloof gekend en omhelsd. Zalig, wanneer wij van al het wisselende der aarde geleid worden naar de eeuwige vastigheden des verbonds.
Evenwel... aanbiddelijk wonder toch. Dit verbond is goddelijk van oorsprong. God, de eeuwige en onveranderlijke, heeft het gesteld. De God en Vader onzes Heeren Jezus Christus.
Alle verbonden der aarde worden opgezegd, soms eenzijdig verbroken. In deze wereld kan men nergens ten volle op rekenen. Het moge een regionaal pact zijn, een offensief of defensief verbond. Maar hier is een eeuwig verbond. Al zouden de Zijnen het willen verbreken — en hoe dikwijls zijn ze daar op uit — de Heere houdt woord en eed. Ik heb eens gezworen bij mijn eigen heiligheid, zoo Ik aan David lieg, zoo hem Mijn Woord misleidt. Ik zal mijn verbond niet ontheiligen en hetgeen uit mijne lippen is gegaan zal Ik niet veranderen. Het is echter niet slechts goddelijk van oorsprong, doch ook persoonlijk in toepassing, door goddelijk alvermogen. Het kan mij niet geruststellen, dat het verbond is neergelegd in den schoot der Kerk; dat ik er op zekere wijze toe behoor, want ik zou een kind des koninkrijks kunnen zijn, dat zal worden buitengeworpen.
De toepassing des Heiligen Geestes moet bij het woord komen, anders zou toeëigening slechts diefstal zijn en mij bedrogen doen uitkomen. David kan zijn hand op het hart leggen en zeggen: met mij heeft Hij het gesteld. Gij zegt, dat de mensch gerechtvaardigd wordt door het geloof, maar hebt gij dat geloof en zijt gij erdoor gerechtvaardigd door God?
De Heere adresseert Zijne brieven. Sommige lafaards schrijven ongeteekende brieven; werp ze in het vuur en besteed er geen aandacht aan. Hoop daarbij en bidt, dat dit lot den schrijvers niet moge treffen. Maar de Heere adresseert Zijne brieven, maakt de beloften van kracht voor onze ziel, want anders ontgaat ons de troost. Niemand kan iets aannemen, tenzij het hem van boven gegeven worde.
Maar breken wij voor heden hier af. De vraag moge dringen: ken ik de verborgenheden van dit Koninkrijk door toepassing des Geestes? Is Davids Heere mijn Verlosser?

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 december 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Een eeuwig verbond I.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 december 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's