Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

EEN WEINIG OVERBLIJFSEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

EEN WEINIG OVERBLIJFSEL

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Jes. 1:9: “Zoo niet de HEERE der heirscharen ons nog een weinig overblijfsel had gelaten, als Sodom zouden wij geworden zijn, wij zouden Gomorra gelijk zijn geworden;”

ZEKER heeft de profeet Jesaja deze woorden gesproken ten tijde van den koning Achaz. Welk goddeloos vorst hij was, lezen wij 2 Kron. 28. Hij was tot een vloek en niet tot een zegen. Moet dat ook niet getuigd worden van menig overheidspersoon en vorst in onze dagen? Hij verhardde zich zeer onder de slaande hand des Heeren: “Ja, ten tijde als men hem benauwde, zoo maakte hij des overtredens tegen den HEERE nog meer: dit was de koning Achaz.”

Wel moet het de Godvreezende profeet tot droefheid zijn geweest, dat hij in het midden van Juda moest uitroepen: “Hoort, gij hemelen, en neem ter oore, gij aarde, want de HEERE spreekt: Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd, maar ze hebben tegen Mij overtreden. Een os kent zijnen bezitter, en den ezel de kribbe zijns heeren; maar Israël heeft geen kennis, Mijn volk verstaat niet.” enz.

In smart en droefheid hooren we hem uitroepen: “De dochter Sions is overgebleven als een hutje in den wijngaard, als een nachthutje in den kommerhof, als een belegerde stad.” Droeve teekening van Juda, aan alle kanten geplukt door de vijanden; van de Kerk des Heeren in duisternis, onvruchtbaarheid en ellende om der zonde wil.

Daarin ook een treurig beeld van de Kerke Gods in onze dagen, van het Sion Gods dat voorheen tijden kende van groote bloei en vruchtbaarheid. O, dat de ware Dienaars en Zieners des Heeren als de profeten van ouds, weenend en pleitend mogen staan voor het aangezicht des Heeren en met Daniel getuigen: “Och Heere, Gij groote en verschrikkelijke God, Die het verbond en de weldadigheid houdt dien die Hem”, liefhebben en Zijne geboden houden, wij hebben gezondigd en hebben onrecht gedaan en goddelooslijk gehandeld en gerebelleerd, met af te wijken van Uwe geboden en van Uwe rechten; en wij hebben niet gehoord naar Uwe dienstknechten de Profeten, die in Uwen Naam spraken tot onze koningen, onze vorsten en onze vaders, en tot al het volk des lands. Bij U, o Heere! is de gerechtigheid, maar bij ons de beschaamdheid der aangezichten.”

Na de droeve klaagtoon doet de profeet ons hooren, dat de HEERE der heirscharen nog een weinig overblijfsel had gelaten. Dat is de profeet tot blijdschap en verwondering, in droefheid en smart. De Heere had naar recht een voleinding kunnen maken. Alles kunnen overgeven aan het goeddunken des harten en doen bezwijken in de verzoekingen. De vijanden die van allen kant het land binnenvielen, hadden alles kunnen vernielen. De Heere had in Zijnen heiligen en rechtvaardigen toorn, alles en allen kunnen verteren. Het wordt Jesaja zulk een wonder, dat de getrouwe Verbonds-God nog een weinig overblijfsel had gelaten. Het moge ook ons tot verwondering zijn, dat, nu. de Heere in wereld en kerk Zijn ongenoegen over de zonde zoo duidelijk toont, dat Hij in Zijn Verbondstrouw en liefde ook thans nog een weinig overblijfsel gelaten heeft.

De HEERE der heirscharen heeft het gedaan. Zijn Naam alleen de eer en lof! Hij, Die Zijn onveranderlijke Verbonds-trouw en liefde steeds doet schitteren tegenover alle ontrouw Zijns volks. Die eenmaal tot Zijn schuldige Efraim getuigde: “Hoe zoude Ik u overgeven, o Efraim! u overleveren, o Israël? Hoe zoude Ik u maken als Adama, u stellen als Zeboim? Mijn hart is in Mij omgekeerd, al Mijn berouw is te zamen ontstoken. Ik zal de hittigheid Mijns toorns niet uitvoeren, Ik zal niet wederkeeren om Efraim te verderven; want Ik ben God en geen mensch, de Heilige in het midden van u, en Ik zal in de stad niet komen.”

Waarom een weinig overblijfsel gelaten in Jesaja’s tijd, maar ook in dezen tegenwoordigen tijd? Het is naar Gods eeuwig welbehagen om Christus wil. Het is in vrije genade en ontferming. Een liefderijk Ontfermer ontfermt Zich over ellendigen; Zijn vrije genade verheerlijkt Hij aan schuldigen. Wel mag het weinig overblijfsel het Jeremia nazeggen: “Het zijn de goedertierenheden des HEEREN dat wij niet vernield zijn, dat Zijne barmhartigheden geen einde hebben; zij zijn alle morgen nieuw, Uwe trouw is groot.”

In dat weinig overblijfsel zien wij Gods Verbondsnaam — Jehova — geteekent en bevestigd. Met dien Naam moest Mozes naar het verdrukte en zuchtende Israël in Egypte. In druk staande gehouden, in druk gewassen, moet Mozes het volk toeroepen: “Ik zal zijn Die Ik zijn zal,” heeft mij tot ulieden gezonden. Hij heeft u niet doen omkomen; Hij komt tot uwe verlossing.

Hij is de HEERE der heirscharen. Hij is God de Almachtige. Hij is zoo getrouw als sterk. Hij is sterker en machtiger dan alle heirscharen des hemels en der aarde. Hij is de sterke God. Een Held in het midden van hen. Hij heeft alle de heirscharen der engelen en der menschen, in Zijne hand. Hij is hun Opperheer. Hij gebied ze vrijmachtig; Hij gebruikt ze naar Zijn welbehagen. Hij bestuurt ze ten goede voor Zijn volk. Daarin zien we de behoudenis van een ellendigen en machteloozen hoop. Bij tijden mogen ze zich in den God der heirscharen verlustigen en verblijden. Hij is hun hoop en verwachting. De kerk van ouds zong: “De HEERE der heirscharen is met ons, de God Jacobs is ons een hoog vertrek.”

De HEERE der heirscharen had een weinig overblijfsel gelaten in Jesaja’s tijd.

De vijanden die van alle zijden Juda binnenvielen, waren niet toegelaten om alles te verwoesten en allen om te brengen. Niet allen kwamen om onder de onderscheidene oordeelen Gods.

Er was nog een weinig overblijfsel, dat niet medegevoerd was geworden met de groote god-deloosheden van vorsten, priesters en volk. Ze mochten, hoewel slechts in uitwendigen zin, nog vasthouden aan de woorden en inzettingen van Jacobs God. Zoo’n overblijfsel is er ook thans nog in deze wereld. De Heere houdt hen tot hiertoe nog staande in de ure der verzoeking die over de geheele wereld is gekomen, om te verzoeken degenen die op de aarde wonen. Hij doet nog staande blijven in de beroeringen die zich in wereld en kerk openbaren. De HEERE der heirscharen doe hen en vele anderen aanschouwen het goede Zijner uitverkorenen, opdat zij zich verblijden mogen met de blijdschap Zijns volks.

Er was nog een weinig overblijfsel van Gods getrouwe bondgenooten. Die zalig aan God en Zijn dienst verbonden waren. Die ware bidders en zuchters waren aan Gods genadetroon. Die met al hun bezwaren wel eens mochten uitzuchten en uitschreien voor het aangezicht des Heeren. Die als geteekenden des hemels, moesten zuchten en uitroepen over alle de gruwelen die zich in kerk en staat openbaarden. Die al hun kracht en sterkte om staande te blijven zochten in Hem, Wiens kracht in zwakheid wordt volbracht. Die met hun gansche hart gebonden waren aan Gods Woord en heilige inzettingen. Wier bede het was:

Och, of wij Uw geboon volbrachten!
Gena, o hoogste Majesteit!
Gun door ‘t geloof in Christus krachten,
Om die te doen uit dankbaarheid.

Bij dit weinig overblijfsel mocht Jesaja zich bevinden. Met dit overblijfsel mocht hij bidden en smeeken, strijden en lijden. Met dit overblijfsel zou hij eenmaal ingaan in den Hemel, waar geen zuchting en droefheid meer wezen zou, maar blijdschap en gejuich op hunne hoofden. Dit overblijfsel mocht hij daarna toeroepen: “Vrees niet gij wormpje Jacobs, gij volkje Israels. Ik help u, spreekt de HEERE, en uw Verlosser is de Heilige Israels.”

Ook ten tijde van Elia werd er zulk een overblijfsel in Israël gevonden. Het was toen ook een booze tijd. De Heere sprak tot Zijn vluchtende en bezwaarde profeet: “Ook heb Ik in Israël doen overblijven zeven duizend, alle knieën die zich niet gebogen hebben voor Baal, en allen mond die hem niet gekust heeft.” Daarom Elia, keer weder en zijt dit overblijfsel ten goede.

Zulk een weinig overblijfsel is er ook thans nog. Zal er zijn tot aan het einde der wereld. Er is ook thans nog een kuddeke van Jezus lammeren en schapen. Hoewel, ziende op dit overblijfsel, de droeve klacht van Jeremia, “hoe is het goud zoo verdonkerd, het goede fijne goud zoo veranderd! de kostelijke kinderen Sions, tegen fijn goud geschat, hoe zijn ze nu gelijk gerekend aan den aarden flesschen, het werk van de handen eens pottenbakkers!” thans ook geuit moet worden, toch is er nog een weinig overblijfsel dat den Heere mag aanhangen in waarheid en oprechtheid. De Heere zegt er van door den profeet Zefanja: “Ik zal in het midden van u doen overblijven een ellendig en arm volk: die zullen op den naam des HEEREN vertrouwen.” Hun aller naam staat geteekent in de zaligsprekingen van Mattheus 5. Zalig, ja weigelukzalig is dat volk. Een dienende Jezus is in hun midden, die Hen bedient met armmakende en ontledigende genade, maar dan ook met vervullende en vertroostende genade. Zelfs in deze donkere tijden, nu de wereld zoo zichtbaar besloten ligt onder het Rechterlijke oordeel Gods en de Kerk des Heeren onder het Vaderlijk oordeel, is er nog een weinig overblijfsel van het heerlijk werk Gods in de harten van dat volk. Dat kan en zal nooit te niet gedaan kunnen worden. Over alles wat heerlijk is zal eene beschutting zijn. De getrouwe God heeft beloofd dat weinige overblijfsel te bewaren en te vermeerderen. Als ze een welgevallen hebben aan de straf hunner ongerechtigheid, dan zal Hij gedenken aan Zijn verbond. Hun beginsel zal wel gering zijn, doch hun laatste zal zeer vermeerderd worden. Zegenende zal Hij ze zegenen.

De profeet Jesaja maakt in den tekst een gevolgtrekking, zeggende: “Zoo niet de HEERE der heirscharen ong nog een weinig overblijfsel had gelaten, als Sodom zouden wij geworden zijn, wij zouden Gomorra gelijk zijn geworden.”

Uit de geschiedenis, zooals we die vinden Gen. 19, weten we, wat God uit den hemel in Zijnen toorn deed komen over Sodom en Gomorra. Dat we inzonderheid het volgende mogen overwegen: “Toen deed de HEERE zwavel en vuur over Sodom en Gomorra regenen, van den HEERE uit den hemel; en Hij keerde deze steden om, en die gansche vlakte, en alle inwoners dezer steden, ook het gewas des lands.” Hoe vreeselijk en machtig is Gods toorn! Hoe bitter breekt de zonde op!

Niet één van Gods dierbaren mocht in die verwoesting omkomen. Hij zond engelen om Zijn Lot er uit te halen en in veiligheid te brengen.

Jesaja weet het, indien er geen weinig overblijfsel was geweest van die geliefden des Heeren, van die ware bidders en zuchters, het was met Juda en Jeruzalem gegaan als met Sodom en Gomorra. Terwille van dat kleine overblijfsel, had de Heere in Zijnen ontstoken toorn, des ontfermens gedacht. Niet ganschelijk een voleinding gemaakt. Wonderlijke, genadige verschooning van dat volk en anderen om hunnentwil!

Hadden er in Sodom en Gomorra vijftig, ja minder rechtvaardigen geweest, de Heere had die plaatsen verschoond. Dat beloofde Hij Abraham. Hoeveel behoorden er bij dat overblijfsel, dat Jesaja als Ziener voor oogen had? Wij weten het niet. De Heere alleen. Maar genoeg, waarom de Heere Juda en deszelfs inwoners wonderlijk verschoonde.

Ziende op Jesaja’s woorden, mogen wij met vrijmoedigheid getuigen, dat de Heere terwille van het weinige overblijfsel, ons oude Vaderland en ook dit land en volk niet gelijk deed worden aan Sodom en Gomorra. Mogen wij dat overblijfsel, begrepen in Christus Jezus, niet beschouwen als de drijfkurken, waardoor alles en allen niet wegzinken in verwoesting en ondergang?

Laten we echter niet denken, dat dit volk waardigheid of verdienstelijkheid in zichzelf bezit. De Heere maakt het hen bekend door de overtuigingen en ontdekkingen des Geestes, dat ze hel- en doemwaardige schepselen zijn. Het wordt hen gedurig een wonder dat zij verschoond werden; dat de Heere hun en het hunne niet deed gelijk worden aan Sodom en Gomorra. Ze leeren verstaan wat de Heere sprak door Ezechiel: “Ik doe het niet om uwentwil, gij huis Israëls, maar om Mijnen heiligen Naam.” Dat overblijfsel zal hier reeds in beginsel en strak eeuwig volmaakt een Drie-eenig God de eere geven. Ze leeren het verstaan dat zij verschoond werden en eeuwig zullen worden van het verderf, terwille van Christus Jezus Die den vollen toorn Gods onvermengd in hunne plaats heeft gedragen en doordragen aan het vloekhout des kruises. Hij van God verlaten, opdat zij tot God genomen en nimmer van Hem verlaten zullen worden. Op grond van Zijne heerlijk offerande komen ze in vrede met God en zullen den vrede des hemels binnengaan. O, dat er onder het weinige overblijfsel geen stilzwijgen moge zijn. Christus zij hun hoogste roem en blijdschap. Dat de verheffingen Godes in hunne keel mogen zijn.

Lezer! behoort gij tot dit kleine overblijfsel naar de verkiezing der genade? Indien niet, gij zijt in gevaar om te komen en door den rechtvaardigen toorn Gods verslonden te worden. O, dat er een haasten en spoeden mocht komen om uws levens wil. Alleen onder de bedekkende vleugelen van Jezus’ gerechtigheid, macht en liefde, zijt gij veilig. De machtige God Jacobs doe u liefhebben en vasthouden met al Zijn volk aan Zijne inzettingen en ordinantiën. Hij voere u veel met gebed en smeeking in uw binnenkamer, opdat ge in het midden van alle verval en afval moogt kunnen staande blijven.

Dat zij uw deel, o klein overblijfsel in deze diepgezonken wereld, terwijl de machten der hel en der aarde zich opmaken om u te berooven en uit te roeien. O, dat ge niet langer in uwe slaperigheid (Matth. 25) kondt nederliggen. De Bruidegom is op de komst. De Koning roept u tot strijden en getuigen, ja, wellicht spoedig … tot lijden. Dat ge steeds wakend en biddend mogt bevonden worden. De weg in Christus tot de eeuwige volheid is steeds voor u open. Geen vijand kan die sluiten.

De Heere vermeerdere uw geloof. Dat ge in alle beroering en verdrukking moogt zien op Immanuël gezeten aan des Vaders rechterhand, u ten goede. Hij roept u toe: “Vrees niet, want Ik ben met u; wees niet verbaasd, want Ik ben uw God; Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met de rechterhand Mijner gerechtigheid.”

Hij zal u als een weinig overblijfsel in deze wereld, eens overvoeren in de triomfeerende Kerk Boven. Daar zult ge dan een plaats mogen innemen onder die groote schare, die niemand tellen kan. Terwijl ge echter uw pelgrimsreis nog wat moet voortzetten door dit tranendal, doe de Heere u met David zingen:

Gods rechterhand is hoog verheven;
Des HEEREN sterke rechterhand
Doet door haar daan de wereld beven,
Houdt door haar kracht Gods volk in stand.
Ik zal door ’s vijands zwaard niet sterven,
Maar leven, en des HEEREN daan,
Waardoor wij zooveel heil verwerven,
Elk, tot Zijn eer, doen gadeslaan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 november 1941

The Banner of Truth | 16 Pagina's

EEN WEINIG OVERBLIJFSEL

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 november 1941

The Banner of Truth | 16 Pagina's