Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE FUNDAMENTEN VAN ONS GELOOF ZIJN IN HET GEDING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE FUNDAMENTEN VAN ONS GELOOF ZIJN IN HET GEDING

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Anders geloven?

Met een zekere regelmaat zijn er boeken en artikelen verschenen waarin gepleit wordt voor een vernieuwing van het christelijk geloof en het kerkelijk leven. Enkele titels: E. Flesseman-van Leer, Geloven vandaag (1972), H. Berkhof, Christelijk geloof (1973), H.M.Kuitert, Zonder geloof vaart niemand wel (1974), H.M. Matter, Wat moeten we nog geloven? (zonder jaartal), H.Wiersinga, Je kunt beter geloven(1978), J. Firet en J.A. Montsma (red.). Geloven bij benadering(1988). In deze reeks past het boek van Auke Jelsma, De vergeten kerk (1988). Het maandblad Voorlopig, nu in Hervormd Nederland opgenomen, mag in dit verband ook niet onvermeld blijven.

Op sommige publikaties is wel onmiddellijk gereageerd, maar er is toch een stille invloed van uitgegaan. Men kan dat verwachten, als er kritisch gesproken wordt over wat wij geloven en belijden en wanneer geponeerd wordt, dat het in deze tijd niet meer mogelijk is om te geloven zoals vroeger. Het nieuwe heeft een zekere bekoring.

In zijn lezenswaardige werk: Is geloven moeilijker dan vroeger? merkte ds. J. Overduin op, dat veel vanzelfsprekendheden vraagtekens geworden zijn. Soms is dat terecht, maar het zal later diep betreurd worden, dat de „beeldenstorm” ook heel veel kostbaarheden verwoestte. Dikwijls is het gevaar aanwezig, dat men zich in het negatieve verliest. Men schept een leegte, die naar scepsis en onverschilligheid voert, of naar een vulling die ook geen echt antwoord is.

Wat Overduin toen schreef, zou toe te passen zijn op het werk van Jelsma en speciaal op het eerste deel daarvan, dat over „tegendraads geloven” gaat. Dat zijn lezingen die in 1987 en 1988 voor de radio gehouden zijn Dr. A.J. Jelsma, die hoogleraar in de kerkgeschiedenis is aan de Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken te Kampen (Koornmarkt), zou ingrijpende veranderingen willen in onze manier van geloven en in onze leefwijze. Met zijn schetsen van episoden uit het verleden suggereert hij, dat het toen anders had behoren te gaan en dat het nu ook anders moet. Maar hoe suggestief zijn voorstelling van zaken ook is, er is veel bij dat eenzijdig en zeer aanvechtbaar genoemd moet worden.

Als dat nu maar niet op het meest wezenlijke van ons geloof betrekking had! Daar hebben de beschouwingen over „tegendraads geloven” echter wel degelijk mee te maken, soms heel direct, soms meer indirect. Er zijn onderwerpen bij als de drieëenheid van God, de naturen van Christus en de leer van de erfzonde.

Wanneer in het vervolg van dit artikel op de opvattingen van Jelsma ingegaan wordt, is het nodig dat hij meer dan eens geciteerd wordt. Maar hij is niet de enige wiens werk tegenspraak oproept. Men weet, hoeveel er over Berkhof, Kuitert en Wiersinga te doen geweest is. Zij hadden het er ook wel naar gemaakt!

Scherpe kritiek

Aan Arius zou onrecht aangedaan zijn, toen hij door het concilie van Nicea (325) veroordeeld werd. Van hem en van Pelagius geldt: Ketters zijn zo gek nog niet. De kerk zou zich een meester betoond hebben in de taktiek van de criminalisering. De meest bekwame intriganten wisten uiteindelijk de overwinning te behalen. „Zij hebben ervoor gezorgd, dat de kerk een drieënige God aanvaard heeft en een Christus in wie een goddelijke en een menselijke natuur zich op mysterieuze wijze verbonden hebben”. In hoeverre kunnen dergelijke constructies nog zinvol zijn? Het was een compromis, dat in Nicea onder druk van de keizer bedacht werd (De vergeten kerk, blz. 59,60). De kerk spreekt in haar belijdenis over dedrieënige God: „Eeuwig isde Vader, eeuwig is de Zoon, eeuwig isde Heilige Geest en toch zijn zij niet drie eeuwigen, maar één eeuwige”. Niemand kan dit begrijpen en dat was ook de bedoeling.

De belijdenis van het concilie van Chalcedon (451), die een uitspraak was in het leergeschil over de Persoon van Christus, is al door velen bekritiseerd. Men heeft de vier negatieve bepalingen een kille formule genoemd (Von Harnack). Volgens Jelsma hebben de kerkvaders geen keuze kunnen maken en toen maar tot onzin besloten. „Twee naturen die niet met elkaar vermengd kunnen worden en die tegelijk volstrekt ondeelbaar zijn, dat is nonsens. En het kan alleen maar absurd genoemd worden, dat de hele christenheid tot deze nonsens verplicht werd” (blz. 74).

De kerk van Pelagius is sommigen liever dan die van Augustinus. Zij zou eerder bereid zijn tot een actieve bijdrage aan de omverwerping van onrechtvaardige structuren. Dat laatste wordt door Jelsma beweerd, maar zonder voldoende bewijs. Of moet men het afleiden uit de stelling van Pelagius, dat wij niet machteloos zijn? Het staat in een context waarvan de strekking is, dat Pelagius te rehabiliteren is, wat ten koste van Augustinus gaat. Ook dit raakt de leer van de kerk, want de hervormers hebben zich in de leer van zonde en genade in hoofdzaak bij Augustinus aangesloten en dat werkte door in de belijdenisgeschriften en liturgische formulieren. Maar Jelsma zegt van de belijdenis die in de woorden „in zonde ontvangen en geboren” van de eerste doopvraag opgesloten ligt, dat de kerk vreemd kan gaan in de loop van geschiedenis (blz. 119). Hij heeft die vraag sinds een aantal jaren niet meer aan ouders willen voorhouden.

Een weerwoord

Iedere historicus weet, dat zijn tekening van het verleden door verschillende factoren beïnvloed wordt. Hij kiest uit de gegevens wat hij zelf belangrijk en belangwekkend vindt, hij houdt rekening met de problemen van zijn eigen tijd en zijn beschrijving verraadt telkens het standpunt dat hij inneemt. Als zijn verhaal maar niet tendentieus wordt!

Terwille van de kerkvernieuwing moeten de ketters bij Jelsma weer aan het woord komen (blz. 64).

De conflicten over de leer van de kerk hebben wel met de karaktertrekken van de personen te maken die erbij betrokken waren, maar zijn in de kern van de zaak niet psychologisch te verklaren. Anders zou Arius een prae hebben, omdat hij tot verzoening bereid was. Bij persoonlijke aangelegenheden is dat van groot belang. Wij mogen echter niet vergeten, dat Athanasius stond voor de waarheid die voor hem onopgeefbaar was. Dat blijkt niet alleen uit zijn besliste afwijzing van het gevoelen van Arius, maar ook uit de geschriften waarin hij zijn theologie breder uiteenzette. Zijn onverzettelijkheid had een diepere oorzaak.

De historisch gegroeide beelden en voorstellingen zijn inderdaad niet heilig, maar het gaat niet aan om te zeggen, dat de leer over God en over Christus, die het christendom definitief bepaalde, niet zozeer door de Heilige Geest tot stand gekomen is, maar door machinaties, onderhandelingen tussen groeperingen en verdachtmakingen (blz. 62). „Door de Heilige Geest” betekent voor Jelsma: via een proces van biddend naar elkaar luisteren. Daarop is te antwoorden, dat de Heilige Geest ons vóór alles biddend naar het Woord van God leert luisteren. We moeten in de kerk wel naar elkaar luisteren, maar bij het licht van de Schrift. Dat houdt in dat wij de dwaalleer even krachtig moeten verwerpen als de apostelen het deden. Wij zijn geroepen om tot het uiterste te strijden voor het geloof, dat eenmaal de heiligen overgeleverd is (Judas: 3).

De strijd wordt altijd gevoerd door mensen, die fouten maken, soms zelfs ernstige fouten. Toch schakelt de Here bij de voortgang van zijn werk altijd weer mensen in, mensen met hun zwakheden en tekortkomingen. Zo is de kerk dwars door alle spanningen en verwarringen heen verder geleid in het verstaan van de Schrift. De ketters hebben daar in één opzicht aan meegewerkt. De kerk, die over hun leer had te oordelen, is daardoor des te meer gedrongen tot het onderzoek van de Schrift en het gebed om de leiding van de Heilige Geest.

Om de beslissing van het concilie van Nicea te zien zoals zij gezien behoort te worden, moet men niet op zoek zijn naar „tegendraads geloven”. Keizer Constantijn wilde, dat er een concilie bijeenkwam om een einde te maken aan de onenigheid. Hij had er politieke redenen voor. Dat is waar. Maar God kan ook vorsten ergens voor gebruiken.

Is er in Nicea een compromis bedacht? Het is veeleer zo, dat we door het woord „homoousios” (één van wezen) aan de theologie van Tertullianus herinnerd worden, die ook nog niet alles even helder zag, maar de kerk wel de goede weg wees.

Bij de concilies van Nicea (325), Constantinopel (381) en Chalcedon (451) moeten we niet alleen letten op de gebruikte termen, maar ook op de achtergrond van het dogma van de kerk. Als in Nicea beleden wordt, dat de Here Jezus Christus waarachtig God is - waarachtig God uit waarachtig God - is daarin te horen, dat de nieuwtestamentische boodschap verstaan is: In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. Niemand heeft God ooit gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen (Joh. 1).

Voor Arius was Jezus alleen maar een schepsel, zij het wel het voornaamste schepsel van God. De kerk mocht en mag een dergelijke leer niet toelaten. Nicea blijft actueel! Hetzelfde geldt van de belijdenis van Chalcedon, die in wezen teruggaat op het „vere homo vere Deus” (waarachtig mens en waarachtig God) van de kerkvader Irenaeus. Daarbij moest aan de eenheid van de Persoon van Christus vastgehouden worden. Ook het waarachtig mens zijn van Christus werd niet door allen aanvaard. Soms leek het menselijke door het goddelijke geabsorbeerd te worden. Maar het spreken over Jezus als God en als mens mocht ook niet leiden tot het misverstand, dat er een gespletenheid in Hem was. Hij is de ene Middelaar. Vandaar de negaties van Chalcedon: „onvermengd en onveranderd, ongedeeld en ongescheiden”, waarmee het mysterie van Christus gerespecteerd wordt.

Het is een bekend verwijt aan het adres van Augustinus, dat zijn visie op de erfzonde en daarmee ook de noodzaak en het karakter van de genade voortvloeit uit zijn eigenaardige gedachten over sexualiteit en voortplanting. Men doet de kerkvader echter geen recht, wanneer men voorbijgaat aan wat hij aan de Bijbel ontleende. Dan geeft men hem niet de eer die hem toekomt: Hij is de leraar van de genade. Hij zegt zelf, dat hij begonnen was met het verdedigen van de vrije wil, maar dat de genade het gewonnen had.

Er is ook geen enkele reden om te denken, dat een kerk die Pelagius zou volgen, al was het maar half en niet over de gehele linie, meer zou opkomen voor de zwakkeren. Het was juist Augustinus, die de liefde en de nederigheid vooropstelde.

Overigens hebben Calvijn en de andere reformatoren de ideeën van Augustinus niet zonder meer overgenomen. Door de kritiek op zijn leer van de erfzonde, waarover nog wel meer te zeggen zou zijn, wordt daarom de gereformeerde belijdenis, die ook in het klassieke doopformulier doorklinkt, niet getroffen.

Het is niet waar, dat de leer van zonde en genade, zoals wij die kennen, voortkomt uit een pessimistische kijk op de mens. De grond ligt in het radicale oordeel van de Schrift over ons mensen als zondaren voor God en in het volstrekt onverdiend karakter van de genade, waar de Bijbel van spreekt. Daar mogen wij niets op afdingen.

Ons geloof heeft een bron en een norm

Bijna alle theologen die nieuwe wegen willen wijzen, hebben moeite met de kerkelijke belijdenisgeschriften.

De kerk mag, zegt Jelsma, niet te veel vastgenageld zitten aan formuleringen die eeuwen terug vastgesteld werden. Als karakter en geloof elkaar over en weer moeten kunnen beïnvloeden, mag dat niet. Dat is echter geen sterk argument, want het benadert de zaak van de menselijke kant. Ons geloof hangt gelukkig niet van ons karakter af.

Het mag volgens hem ook niet, omdat de waarheid nu eenmaal niet eenvoudig gekopieerd kan worden (blz. 52). Daar kan serieus op ingegaan worden. Als wij ons geloof belijden met de oude woorden, is dat geen werktuiglijk overnemen en alleen maar herhalen. Wij stemmen met de belijdenis van de kerk der eeuwen in, omdat wij ons die eigen maken. Dat geloven en belijden wij ook. Daar staat het Woord van God achter, want dat heeft in de kerk zeggenschap en daar beroept de belijdenis zich dan ook voortdurend op. Wie van de belijdenis van de kerk meent te mogen afwijken, moet wel weten wat hij doet, want hij is verplicht zich te verantwoorden tegenover het Woord van God. Juist dat ontbreekt maar al te veel in bepaalde geschriften over het geloof. Daarom zullen ze een oppervlakkige indruk maken op allen die bij de bron willen blijven.

Er zijn verstandelijke bezwaren tegen de leer van de kerk. Maar men mag het onbegrijpelijke niet onmogelijk noemen, laat staan van nonsens spreken. Zo behoren wij niet om te gaan met de diepste vragen van het geloof. Alles in God gaat ons menselijk begrip te boven. Toch is het waar, dat God drieënig is, want Hij heeft Zich zo in zijn Woord geopenbaard. Wij kennen de Here Jezus uit de Schrift als God en mens. En er zijn genoeg bijbelse gronden voor om te aanvaarden, dat de erfzonde werkelijkheid is en dat er niets in te brengen is tegen de vragen die bij de doop gesteld worden.

In de hedendaagse populair-wetenschappelijke literatuur, die ons keer op keer onder ogen komt, worden opzienbarende dingen gezegd. Er is een onmiskenbare tendens om zich te distantiëren van wat onder ons als vaststaand beschouwd wordt. Het heet bij Jelsma een relativering van wat waarheid is (blz. 20). Het komt neer op een loslaten van de Heilige Schrift als de enige bron en de enige norm. Men ontdekt in de Bijbel een kern, die wel aanspreekt, en een rest die daaromheen gegroepeerd is. Veel ervan zou tijdgebonden zijn (blz. 85). Zo kan ieder er zijn eigen Bijbel op na houden zonder zich voor het gezag van heel het Woord van God te buigen. Als dat doorwerkt, ontstaan er inderdaad een andere kerk, een andere theologie en een andere spiritualiteit.

Ze passen meer bij de kritische mentaliteit, de onzekerheid en de vaagheid, die kenmerkend zijn voor deze „tijd van twijfel”.

We kunnen niet over deze ontwikkeling nadenken zonder er zeer verontrust over te zijn. Maar het relativisme mag het niet winnen! Het gaat erom dat niet de theologie die in de mode is, het te zeggen zal hebben, maar het Woord van God, dat een lamp voor onze voet en een licht op ons pad is en blijft.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 maart 1990

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's

DE FUNDAMENTEN VAN ONS GELOOF ZIJN IN HET GEDING

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 maart 1990

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's