Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

"PETAHJA" (VRIJGEMAAKTE DES HEEREN), SPIEGEL VAN EEN VERVREEMDING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

"PETAHJA" (VRIJGEMAAKTE DES HEEREN), SPIEGEL VAN EEN VERVREEMDING

De overgang van F.P.L.C. van Lingen van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (Doleerende) naar de Christelijke Gereformeerde Kerk in het licht van zijn maandblad

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

De overgang van F.P.L.C. van Lingen van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (Doleerende) naar de Christelijke Gereformeerde Kerk in het licht van zijn maandblad

VIJF JAAR TOBBEN

Van januari 1887 tot december 1891 verscheen er een maandblaadje onder redactie van Ds. F.P.L.C. van Lingen 1 te Zetten onder de naam 'Petahja'. Het werd door de redacteur volgeschreven. Sinds de elfde aflevering van de eerste jaargang diende hij zich eenvoudig als 'schrijver' aan, zich daarmee distanciërend van de financiële beslommeringen, die de uitgave blijkbaar met zich meebracht. De eerste twee jaargangen verschenen bij J. Wierema te Brielle 2 . Hij droeg de uitgave met ingang van de derde jaargang over aan H.J. Winter te Amsterdam, die er, blijkens een mededeling in december 1889 bijzonder ontmoedigende ervaringen mee opdeed 3 . Het aantal abonnementen liep terug tot minder dan de helft. We mogen aannemen, dat de vele bedankjes hun oorzaak vonden in de scherpe pen van Van Lingen, die zich niet inhield wanneer het ging om het aanwijzen van verkeerde ontwikkelingen bij de Nederduitsche Gereformeerde Kerken. Tegelijk vermoeden we dat het lezerspubliek wisselde, omdat Winter melding maakte van het feit dat het verloren aantal lezers niet alleen werd aangevuld maar zelfs belangrijk werd overtroffen door nieuwe abonnees. Aan het einde van de vierde jaargang echter staakte de Amsterdamse uitgever zijn medewerking 'om verschil van inzicht', zoals Van Lingen liet weten 4 . Deze aarzelde. Zou hij wel kunnen doorgaan? Ondanks het feit, dat hij besloot om zich bij de stand van zaken neer te leggen, 'om op de leidingen des Heeren te letten' hervatte hij de uitgave, toen

de Heren Koebrugge en De Zeeuw zich bereid verklaarden tot de uitgave. 'Ik meende hun eerst mijn standpunt te moeten mededelen en te verklaren, dat ik op het punt was aan de Christelijke Gereformeerde Kerk te vragen mij als Bedienaar des Woords te willen erkennen, hetgeen sedert is geschied. Nu het bleek dat, ondanks dit, zonder aanmerking mijn voorstel werd aangenomen, verblijdde ik mij grootelijks, met mijne oude en nieuwe lezers over de gewichtigste zaken te mogen blijven handelen' 5 . Zo verguisde de uitgave van het blad in maart 1891 naar Dordrecht. Dit zou de laatste jaargang zijn. Om de abonnees niet te kort te doen, die hun geld, f. 1, — per jaargang, reeds hadden betaald, schreef Van Lingen drie afleveringen, die gedateerd waren december 1891. In de laatste werd medegedeeld, dat de uitgave werd gestaakt. In 1892 kreeg Van Lingen toegang tot de kolommen van Het Wekkertje dat in juli 1888 onder redactie van Ds. J. Wisse als Het Stichtsche Wekkertje begonnen was 6 . Op deze wijze kon hij zijn perswerk blijven voortzetten en wekelijks 'tot het volk spreken', zoals hij dit in Petahja maandelijks had gedaan.

DE GEREFORMEERDE BEWEGING

Van Lingen schaarde zich met de uitgave van zijn maandblaadje 'in de gemeenschap met zijn broederen, die door hun schrift óf dagelijks óf wekelijks tot het volk spreken' 7 . Daarmee waren-Kuyper en de zijnen bedoeld. Tot hen voelde Van Lingen zich aangetrokken. Sinds de ommekeer die hij in zijn eerste gemeente, Hensbroek ondergaan had, ijverde hij yoor het herstel van de gereformeerde belijdenis in de Hervormde Kerk. In zijn tweede gemeente verwierf hij bekendheid door een adres aan de synode. Hier in Broek op Langendijk ontwikkelde hij zich als een scherpzinnig schrijver, die in de Heraut aandacht vroeg voor kerkherstel. In 1864 richtte hij met anderen de Confessionele Vereniging op. Toen was hij reeds predikant te Zetten-Andelst waar hij zich gaandeweg meer wijdde aan de opleiding van jongemannen. In hetzelfde jaar 1864 kwam het daar tot de stichting van het eerste christelijke gymnasium in Nederland, waaraan voorgoed zijn naam ver-

bonden zou blijven. De oprichting van de Vrije Universiteit begroette hij met enthousiasme. Op 20 november 1885 nam hij deel aan het examen van de eerste candidaat die aan deze inrichting zijn studie volbracht had, J.H. Houtzagers en hij was het die hem op 7 februari 1886 in Kootwijk bevestigde 8 . Als propagandist van de Doleantie sprak hij op 11 november 1886 in de St. Pieterskerk te Leiden over Het vaste fundament 9 , daarbij wijzend op de nood en de schuld van de kerken. Hij behoorde tot de vaste sprekers 'in de lokalen' te Amsterdam, waar gepreekt werd gedurende de woelige jaren in de hoofdstad 10 . En nog onder de verse indruk van het Gereformeerd Kerkelijk Congres dat van 11-14 januari 1887 aldaar werd gehouden ging hij over tot het publiceren van zijn blaadje. In de laatste bidstond na dit Congres gehouden, preekte hij over de slavernij, die geëindigd was 11 . Dezelfde toon sloeg hij aan in het eerste nummer dat verscheen: etahja: rijgemaakte des Heeren. De naam was ontleend aan Ezra 10:23, Neh. 9:5 en 11:24. Zij werd gedragen door een drietal personen die uit de ballingschap terugkeerden. Zij sprak Van Lingen aan, niet alleen omdat hij een voorliefde koesterde voor korte Hebreeuwse woorden, waarover hij graag mocht preken 12 , maar vooral omdat zij voor hem uitdrukking was van de roeping der 'vrijgemaakten'.

Niemand mag twijfelen aan de oprechtheid van een gevoel van verbondenheid van Van Lingen met de kring van degenen die met de synodale organisatie hadden gebroken. Voor hem was dit een geestelijke verwantschap waarvan hij in hooggestemde woorden getuigenis aflegde: 'In de lokalen te Amsterdam was het ons voel-en tastbaar, dat de Heere weder in 't midden van Zijn volk was. Wij haalden ruimer adem, er was bezieling in de prediking en verwarming der harten; op het gelaat lag geestelijke blijdschap, en oog en hand lieten duidelijk lezen en gevoelen, dat wij elkander als

broeders en zusters liefhadden. Datzelfde werd ervaren overal waar losmaking plaats had. Onze broeders te Reitsum, Leiderdorp enz. erkenden dat op het ogenblik der losscheuring de zaligheid van de vrijheid in Christus werd gesmaakt, en de teekenen van des Heeren goedkeuring werden aanschouwd' 13 . Van Lingen was ervan overtuigd, dat de Gereformeerde beweging, de reformatie van de kerken, geen werk was van mensen maar van de levende God. 'Had. Prof. Kuyper met Prof. Rutgers en anderen dit werk gedaan, het zou zeker verbroken worden; nu God het heeft gewrocht, nu zal het niet kunnen teniet gedaan worden, hoe ook de Synodale magten zich verzetten. De duidelijke teekenen zijn er, dat des Heeren aangezigt met ons medegaat' 14 .

Dit gevoel van herkenning moet wederzijds zijn geweest. De Acta van het Synodaal convent van Nederduitsche Gereformeerde Kerken (Doleerende) maakt melding van het feit dat Van Lingens blaadje geschikt werd geacht om verspreid te worden als een middel tot propaganda van de Reformatie. Het zou dienst kunnen doen om op plaatsten waar nog slechts 'beginsels van Kerken' waren de gelovigen bijeen te brengen 15 .

Dit geschiedde ondanks het feit, dat Van Lingen een toon aansloeg, die in de kring der dolerenden niet al te vaak werd vernomen. Hij wees op het gevaar dat mensen verafgood zouden worden. Bij Budding was daarvan in het verleden sprake geweest, bij Huët' evenzeer. Hetzelfde gevaar was niet denkbeeldig ten aanzien van de kerkelijke leiders van de gereformeerde beweging: 'Welk een zegen gaf de Heere ons vroeger in een Groen van Prinsterer, nu in de hoogleeraren der Vrije Universiteit en de leiders van ons congres! Maar juist omdat wij den zegen, in hen ons gegeven, zoo hoog waarderen en als blijvenden zegen wenschen, moeten wij waarschuwen voor vergoding. Wilt gij, om één naam te noemen, Dr. Kuyper ten val brengen, verheft hem dan hemelhoog. Door verheffing doet gij hem meer kwaad dan de vijand door al zijn schelden, want de Heere is jaloersch op Zijne eer. Bij al den zegen, dien onze God door hem schenkt, zij de dank niet aan Dr. K. maar aan den Heere toegebragt' 16 .

Daarbij kwam een geluid, dat eveneens binnen de kring van het gereformeerd réveil vrij zeldzaam was. Van Lingen koesterde grote eerbied voor de gereformeerde traditie. Maar hij wilde die traditie bepaald zien door het beroep op de Schrift alleen en niet zozeer op de namen van grote mannen uit die traditie, zoals Voetius en anderen. Zijn eigen omgaan met de Schrift stond hem alleen de meest directe hulpmiddelen toe: een goed woordenboek en een concordantie 17 . Zo maakte hij zijn preken, ofschoon hij op de hoogte was van de exegetische literatuur van zijn tijd maakte hij er vrijwel geen gebruik van. Gereformeerd was voor hem een aanduiding van een existentiële waarde: 'Niet elk, die zich gereformeerd noemt, is bekeerd. Men kan de leer aannemen, evenals men een wetenschappelijk stelsel aanhangen kan, maar waarlijk kan men nooit zonder verlichting des Heiligen Geestes in de diepten van de gereformeerde belijdenis indalen' 18 . Aan de geestelijke ervaring kende Van Lingen grote waarde toe. Zij kwam niet in mindering op zijn wetenschappelijk onderzoek, dat zich vooral rechtstreeks op de Schrift richtte. Maar deze experientia was voor hem wel een vereiste. Gereformeerd zijn is niet een zaak van intellectueel inzicht. Het is een zaak van het hart. En het is kenmerkend dat dit thema reeds in het eerste nummer van Petahja op deze manier aan de orde gesteld werd. Het zou in deze vijf jaren telkens sterker doorklinken.

Intussen betekende dit niet dat er aan zijn inzet voor kerkherstel kon worden getwijfeld. Zijn overtuiging dienaangaande was met heel zijn wezen verbonden.

VRIJMAKING VAN DE KERK

Hoezeer Van Lingen de uitbreiding van de Doleantie op de voet volgde kan blijken uit de berichten die hij daaromtrent in Petahja opnam. Vooral in het begin vermeldt hij de getallen: in januari 1887 zijn het er 37, in juni 90 19 . Van Lingen zag daarin een ze-

gen van de hemel en hij wist dat de stroom zou voortgaan. Maar deze toename stelde hem voor de vraag, hoe dit grote aantal gemeenten voorzien zou kunnen worden van degelijk opgeleide predikanten. Als Director van het Gymnasium te Zetten voelde hij zich verantwoordelijk voor de toekomst van de 'vrijgemaakte kerken'. Daarom richtte hij een studiefonds op speciaal voor studenten die aan de Vrije Universiteit zouden gaan studeren. De lezers van zijn maandblaadje ontvingen in juli 1887 een intekenbiljet 20 , waarop zij zich garant konden stellen voor een bepaald bedrag. Op deze manier werd er een rechtstreeks verband gelegd tussen wat Van Lingen in zijn journalistieke activiteiten bewoog en de inrichting die hem zo na aan het hart lag. Het was een relatie die in toenemende mate haar bezwaren zou laten gevoelen. Velen, die zich aan het Gymnasium verbonden wisten, konden zijn sympathie voor de Doleantie en voor de Vrije Universiteit onmogelijk verdragen. Zij verbraken de band met Zetten, waardoor Van Lingen zich nog sterker op de Vrije Universiteit ging oriënteren. Omgekeerd zou zijn kritische houding ten opzichte van de Doleantie in toenemende mate negatieve effecten hebben op het werk in Zetten, waardoor een werkelijke uitbouw van de inrichting aldaar bemoeilijkt werd. Maar dit verhinderde Van Lingen niet - en het siert hem - om een onafhankelijke koers te varen, innerlijk vrij als hij zich wist. In dit opzicht waren de twee teksten, die hij op de titelpagina van zijn geschrift liet afdrukken typerend: hristus, het Hoofd der Gemeente (Ef. 5:23) en: taat dan in de Vrijheid (Gal. 5:1).

Zo bewoog Van Lingen zich binnen de 'Gereformeerde beweging', vrij ten opzichte van een ieder, gebonden aan Christus, die hem geroepen had. Voorshands betekende zijn voorzichtige kritiek echter niet dat hij zijn positie niet wist te bepalen. Zonder enige terughouding oefende hij felle censuur uit op de ethischen, de irenischen, op Hoedemaker en op de Neo-Kohlbruggianen. Bij de eersten kon hij in hetzelfde spoor blijven waarin zijn activiteiten als oprichter van de Confessionele Vereniging hem hadden geleid. Bij de laatsten constateerde hij halfslachtigheid en een bedenkelijke lijdelijkheid. Hoedemaker leed aan een zekere tweeslachtigheid, zo meende Van Lingen: 'Als Dr. Hoedemaker predikte hing het volk aan zijn lippen, als deze sprak gevoelde het gemeenschap,

maar als de Philosophiae Doctor en Professor zijne stem liet horen, dan werd het teruggestoten, en klonk de vraag: "hoe kunnen wij dat rijmen? Kan zooveel tegenspraak in één mensch zijn? ". Van Lingen vond Hoedemaker duister. Hij zocht de fout bij hem hierin, 'dat hij de quadratuur van den cirkel zoekt ... Hij is van de ellende der Synodale organisatie overtuigd; zijn geweten zegt: er moet verandering komen; het druischt in tegen Gods Woord, maar hij deinst terug voor de gevolgen van de geloofsdaad, van het eenig mogelijke middel, zoals dit door het Gereformeerd Congres is aangegeven, en door Gods genade reeds aanvankelijk is verwezenlijkt' 21 . Van Lingen volgde hem niet in zijn leus: heel de kerk en heel het volk.

Ook het beroep op Calvijn en Kohlbrugge maakte op Van Lingen weinig indruk. De dolerende kerken wilden niets anders dan wat Calvijn bedoelde. Wat men van Neo-Kohlbruggiaanse zijde van Calvijn citeerde zou men moeten toepassen op de synodale kerken. En het werkeloos wachten, waarin Kohlbrugge zich sterk maakte strookte niet met de plicht om biddend te werken en werkend te bidden 22 .

VAN LINGENS HOUDING TEN OPZICHTE VAN DE CHRISTELIJKE GEREFORMEERDE KERK

Hoezeer Van Lingen het standpunt van de Doleantie was toegedaan, wordt duidelijk in een artikel waarin hij antwoord geeft op de vraag: Waarom wij niet tot de Christelijke Gereformeerden overgaan. Meer dan één reden voert hij daarvoor aan. Niet omdat er geen liefde zou zijn tot de afgescheiden broeders: 'Er is eene gemeenschap der heiligen; er is een band van eenheid der belijders, welke zich gedurig opnieuw voelen laat. Wij hebben eerbied voor den strijd, door hen doorstreden, voor de groote opofferingen, welke zij zich te midden van zoo veel smaad getroost hebben en nog getroosten' 23 .

Maar dit impliceert niet dat de zaak zo eenvoudig is als sommigen menen: 'voegt u bij die broeders inplaats van dolerende kerken te vormen'. Er zijn redenen genoeg, die er toe nopen om zelfs op plaatsen waar reeds een afgescheiden kerk bestaat toch op de weg

van de Doleantie voort te gaan. Immers bij de Christelijke Gereformeerden is het niet alles goud wat er blinkt. De prediking is, naar Van Lingens besef, niet meer overal in de Christelijke Gereformeerde Kerk wat zij in het begin is geweest 'en waaraan 's Heeren Gereformeerd volk behoefte heeft' 24 . Het eigenlijke pit en merg van de belijdenis der vaderen werd bij veel predikanten gemist en de ethische theologie was er reeds veel te ver doorgedrongen. Van Lingen vertelde dat een predikant uit deze kerkgemeenschap hem in de trein hevige verwijten had gemaakt terzake van zijn aandeel in de bevestiging van candidaat Houtzagers te Kootwijk: zulk een revolutionaire daad had men van hem niet verwacht. Dezelfde voorganger verweet hem het onzinnige gebruik van de stomme e in het woord Heere, bleek een voorstander van de evangelische gezangen, een tegenstander van de oude schrijvers en uitte stevige kritiek op de directe prediking van de dolerenden. Dit ene voorbeeld was niet doorslaggevend voor alle Christelijke Gereformeerde predikanten. Maar het was toch ook niet onbekend dat een niet gering aantal van hen van de gereformeerde belijdenis was afgedwaald. In de afgescheiden kerk waren de beginselen van dezelfde afval te zien die de Hervormde Kerk had aangetast. Van Oosterzee had een te grote invloed bij hen. Behalve deze forse kritiek waren er nog een aantal bedenkingen. Van Lingen had zich van het genootschap losgemaakt, maar dit wilde niet zeggen, dat hij daarom de kerk had verlaten. Hij laakte het in de broeders uit de ge-scheiden kerk, dat zij afstand hadden gedaan van de kerkelijke goederen. Deze behoorden aan de gereformeerden en niet aan het genootschap. Ook hadden de Christelijke. Gereformeerden een reglement aanvaard, dat hen in de sfeer van de overheid erkenning had gebracht, maar dat hun eigen kerk tot een genootschap had gemaakt. 'Onze broeders zijn in hetzelfde vaarwater verzeild, waar de schipbreuk werd geleden, waaruit wij thans zijn gered' 25 . In het reglement uit 1869 ademde dezelfde geest als in de Hervormde reglementen en de dolerenden wilden zich niet tweemaal aan dezelfde steen stoten. Van Lingen schreef deze dingen niet uit haat, maar 'alleen uit beginsel, uit heilige overtuiging, om heilige en gewigtige redenen ontraden (wij) tot de Chr. Gereformeerden over te gaan. Er zij eerst bij hen, in eigen boezem reformatie, en wel in leer en regering! ' 26 .

Deze duidelijke taal wijkt inhoudelijk op geen enkele manier af van wat Kuyper ten aanzien van de Christelijke Gereformeerde kerk had geuit. Toen Van Lingen om deze zienswijze werd gelaakt verduidelijkte hij zijn standpunt: 'Dat velen van die broeders, die bij het begin der beweging meenden, dat wij zouden vragen om opgenomen te worden in hunne kerk, zich nu teleurgesteld voelen, en soms wat bitter worden, kunnen wij plaatsen. Wij vergeven het gaarne; alleen moeten wij vragen: 'Stelt gij niet te veel in plaats van den "Christus der kerk" uw kerk van Christus? ". Ook in deze mag wel het hart worden doorzocht en beproefd' 27 .

Hoe vast deze overtuiging bij Van Lingen geworteld was bleek uit zijn reactie op de besluiten van het synodaal convent, waar Kuyper als eis voor een definitief kerkverband had genoemd het samenkomen met broeders uit de kerken van Ledeboer en de Chr. Ger. Kerk 28 . Van Lingen betreurde dat men deze weg was ingeslagen, juist omdat hij met degenen van de afgescheidenen die waarlijk gereformeerd waren eenheid wenste. In plaats van twee kerken zouden er wellicht drie komen. Hij vreesde dat van de Christelijke Gereformeerden alleen zij die neigden naar meer vrijzinningheid zouden toetreden en de eigenlijke kern op een afstand zou blijven 29 . Men moet de zaak niet overhaasten. Werkelijke eenheid is het werk van God. Voorlopig bleef dit Van Lingens standpunt en hij aarzelde niet te schrijven, dat hij op dit punt met Kuyper van mening verschilde. Van Lingen twijfelde aan de gereformeerdheid der Christelijke Gereformeerden. 'De schriften van Oosterzee waren voor een niet klein getal der christelijke gereformeerde predikanten de studieboeken, en, gelijk men mij hier en daar meedeelde, gaat men in gereformeerdheid die niet te boven' 30 .

Het is met name deze houding tegenover de Christelijke Gereformeerde kerk die het ons onmogelijk maakt om te twijfelen aan de oprechtheid waarmee Van Lingen ijverde voor de 'Gereformeerde beweging', de reformatie van de kerken, die hij in de Doleantie zag doorwerken.

OMMEKEER

Een niet te miskennen teken van de omslag die zich bij Van Lingen ten aanzien van de Doleantie heeft voorgedaan is een artikel dat hij schreef in het laatste nummer van de tweede jaargang 31 . Daarin uitte hij kritiek op de ontwikkeling die hij waarnam. Hij deed dit in grote voorzichtigheid, maar hij borduurde tegelijk voort op themata die hij reeds eerder had aangeroerd. Hij beschouwde de publicatie van zijn bezwaren zelf als een pijnlijke noodzakelijkheid maar terwille van de duidelijkheid zette hij alles nog eens op papier, zodat zijn lezers zich een beeld konden vormen van zijn denkbeelden. Verkeerd achtte hij het dat men de kerkelijke besturen (terecht) niet erkende en tegelijk kerkelijke procedures tot de hoogste instantie toe voerde. De processen om de kerkelijke goéderen hadden schatten aan geld gekost, dat men beter had kunnen gebruiken voor het bouwen van eenvoudige kerkgebouwen. Dat laatste woog Van Lingen zwaar. Waarom moest men zulke prachtige kerken stichten, overdadig, zelfs hier en daar met toren en al? Waarom werd aan de predikers de toga opgedrongen? Waarom verhuurde men zitplaatsen, tegen opbod, tot afzondering van de rijken? Waarom moesten classisbeurten zo verdeeld worden dat reizen op zondag een noodzakelijkheid werd? Waarom dienen zo veel classicale besluiten genomen te worden, die elke drie maanden een nieuw boekdeel noodzakelijk maken? Waarom heeft men bij de. reformatie van de kerk iedereen maar toegelaten, die tekenen wilde, zonder onderzoek en waarom ook heeft men ouderlingen en diakenen, die uit de Hervormde Kerk overkwamen zonder meer in hun ambt gelaten? 'Zouden alle leeraren, die met de reformatie zijn medegegaan wel een onderzoek omtrent de leer kunnen doorstaan, en had niet eerst moeten gevraagd worden, vóór zij door de kerken werden erkend, of wel, bij allen goeden wil, de kennis der gereformeerde leer bij hen werd gevonden? ' Waarom heeft men eerst gezegd geen afscheiding te willen terwijl men nu vereniging zoekt met de afgescheidenen. Indien dit Gods wil is, zoals men voorgeeft, had men dan niet dadelijk naar hen moeten overgaan? Een zeer belangrijk punt roerde Van Lingen aan toen hij een van de meest geliefde ideeën van de Doleantie aan de orde stelde: Men wierp plaatselijk het juk af voor de gehele gemeente en men rekende in feite alle synodalen, met inbegrip van de modernen

nog tot die gemeente. Maar hoe kon men op deze manier staande houden dat men de gemeenschap met de ongelovigen verbrak? Is die idee wel houdbaar? Is het ook wel waar? Hier schrijft Van Lingen, dat hij het bezwaar van de afgescheiden broeders deelde 32 .

Al deze bezwaren waren in de loop van de eerste twee jaargangen inderdaad door Van Lingen genoemd, zij het niet altijd even duidelijk. Wat voor hem het hoofdbezwaar was had hij herhaaldelijk aan de orde gesteld. Het raakte de kwaliteit van de ambtelijke dienst van het Woord. Meer dan eenmaal had Van Lingen geschreven, dat het toelaten van oefenaars in de kerk op de duur funest zou zijn voor de opbouw van de gemeente. Hij constateerde dat er in de kringen van deze 'vrijgemaakte kerken' zelfs oefenaars werden opgeleid. 'Hoofdbezwaar is mij echter, dat men allerlei mannen, die maar een vlugge tong hebben, laat optreden. Een tal van zeer ongeoefende menschen, velen zonder alle beschaving, zelfs die niet eens een leesbare brief kunnen schrijven, laat men oefenen, en ondanks alle waarschuwing gaat men er mede voort al zijn er ook treurige ervaringen opgedaan, en al gevoelt menigeen onder hun spreken dat men daar niet bij tehuis behoort. God is een God van orde; waar zulk een wanorde heerscht, daar kan het Gode niet welbehagelijk zijn. En nu worden zelfs menigten van oefenaars opgeleid. Bij tientallen, zoo verneemt men, worden ze hier en daar geleerd' 33 .

Inderdaad wrong hier voor Van Lingen de schoen. Hij had vol enthousiasme zijn steun gegeven aan de oprichting van de Vrije Universiteit. Hij had zijn eigen levenswerk gevonden aan het Gymnasium te Zetten. Waartoe al die arbeid, wanneer men in de kerken zo ongenuanceerd te werk ging? Waartoe de offers van duizenden guldens ieder jaar? 'Voor staatsakademiën te arbeiden achten wij onze roeping niet en de vrije universiteit zal bij zulk een voortgang worden ontvolkt. Ons volk zal, voorgelicht door de predikers, die over den muur geklommen, niet door de deur zijn binnengetreden, van wetenschappelijke ontwikkeling als onnoodig, afkeerig worden. Gaan de oogen nog te eeniger tijd voor den verkeerdelijk ingeslagen weg open, waar dan met die mannen heen, die voor hun ambacht van verwer of metselaar of landbouwer te groot, te geleerd zijn geworden? Men zal ze toch niet naakt aan den dijk

kunnen zetten, en een man met de singuliere gaven voor dominé kan toch niet weer aan de spade of schop, of op den mestkar? ' 34

Van Lingen verklaarde met deze afwijking in de Gereformeerde beweging niet te kunnen meegaan. Hij voelt aan hoe moeilijk het voor hem zou kunnen worden. Hij moet breken met de synodalen. Hoedemaker inspireert hem niet. Hij blijft Nederduitsch Gereformeerd. 'Ik weet van mijnen God geroepen te zijn tot de bediening des woords; ik blijf den dolerenden broeders een broederhart vol liefde en hulpvaardigheid toedragen, al verklaar ik ook openlijk om des gewetens wil veel, zeer veel met een bloedend hart aan te zien. Ik blijf Nederduitsch gereformeerd, al ga ik niet met hen het zijpaadje in, dat reeds zoovelen insloegen, of liever, waarheen zij zich door opgekomen stroom hebben laten heenvoeren. Ik blijf tot een hulpe gereed voor allen, die aan synodale banden ontworsteld zijn' 35 . Nog eens verzekerde Van Lingen dat hij zich niet onttrok aan de Nederduitsche Gereformeerde Kerken. Hij wilde door prediking en door zijn werk aan het Gymnasium helpen om het kwaad te stuiten. 'Ik leef voor de dolerende kerken, maar om geen deel te hebben aan haar afwijkingen ...'

DOORWERKING

De bezwaren die Van Lingen uitsprak in het laatste nummer van de tweede jaargang maken iets duidelijk van de motieven, die hem uiteindelijk zouden doen besluiten om over te gaan naar de Christelijke Gereformeerde Kerk. Hij moest als realiteit aanvaarden, dat de Dolerenden slechts op papier het onderscheid tussen separatie en reformatie konden staande houden. Hun voorgeven, dat wanneer een kerkeraad 'het juk van de hiërarchie' had afgeworpen, daardoor vanzelf de gehele gemeente tot reformatie was overgegaan, bleek slechts schijn te wezen. In de praktijk was het onmogelijk, immers men was niet in staat om de tucht uit te oefenen over hen, die niet met de Doleantie meegingen. In een artikel over Een beginsel dezer reformatie kwam Van Lingen tot de slotsom, dat door het onuitvoerbare het onhoudbare van de stelling was bewezen en zijn conclusie was: 'Ik voor mij acht, dat ik niet alleen gebroken heb met synodale, provinciale en classicale besturen, maar met het geheele genootschap als zodanig. Ik acht mij Kerkelijk geheel los van al wat in belijdenis en Kerkorde niet Gereformeerd is.

Wil men mij daarom den naam van Ned. Geref. ontzeggen en het er voor houden, dat ik eigenlijk tot de Chr. Geref. behoor; of mij van independentisme beschuldigen, het is mij wel. Ik ben bereid, waar de Heere mij roept, het Woord te brengen en door ons Gymnasium en onzen verderen arbeid te leven voor het Koninkrijk des Heeren en de Kerken, onder welken naam ook, welke zich geschaard hebben onder geene andere banier dan Christus en dien gekruist' 36 . Zo was Van Lingens houding ten opzichte van de Christelijke Gereformeerde Kerk veranderd: 'Onze Christelijke Gereformeerde broeders en de vrije kerken staan hier op zuiverder standpunt' 37 . In meer dan een artikel werd dit standpunt als zuiver confessioneel verdedigd. Met instemming nam Ds. Beuker er kennis van in het tijdschrift De vrije Kerk. Hij noemde Van Lingens uiteenzettingen glashelder en constateerde, dat de Nederduitsche Gereformeerde Kerk in feite even afgescheiden was als de Christelijke Gereformeerde 38 .

Intussen nam Kuyper het Van Lingen niet in dank af dat hij zijn bezwaren tegen de ontwikkelingen in de kring der Dolerenden in zijn maandblaadje kenbaar had gemaakt. Hij daagde hem in de Heraut uit om met strikte bewijzen te komen. Hij deelde aan zijn lezers mee, dat de bezwaren van Van Lingen reeds veel eerder in eigen kring waren onderkend en dat zij daar ook veel dieper nog waren gepeild. En tegelijk wist hij te bewerken, dat Van Lingen officieel berispt werd. Er werd een commissie benoemd, die met hem zou dienen te handelen. Van deze feiten zijn slechts oppervlakkige sporen in Petahja aan te treffen. Wij bezitten een aantal brieven van Van Lingen aan Kuyper uit deze tijd, die duidelijk maken hoezeer Kuypers openlijke aanvallen Van Lingen hebben ontredderd en gegriefd 39 .

Maar deze constatering geeft nog niet voldoende de grond aan, waarop Van Lingens keuze om zich bij de Christelijke Gereformeerde Kerk te voegen berustte. Die grond is ook niet te zoeken in de oprichting van een Gereformeerd Gymnasium te Amsterdam, waarvan Kuyper in de Heraut melding had gemaakt en waarover Van Lingen schreef, dat zij hem geen blijdschap bezorgde. Boze tongen beweerden, dat zijn teleurstelling daarover hem in de richting van de Christelijke Gereformeerde Kerk dreef. Voor hem echter lagen de zaken precies omgekeerd. Door het opperen van zijn bezwaren tegen de Doleantie had hij een slechte beurt gemaakt in de broederkring in Amsterdam: 'Omdat ik de doleerende broederen later gewezen heb op afwijking van de eerste uitgesprokene beginselen, schijnt ook bij velen van hen het vertrouwen geschokt; toch kan en mag ik niet anders dan wijzen op hetgeen niet is naar des Heeren Woord. Wordt het mij ten kwade geduid, dat mijne sympathieën meer levendig zijn geworden voor de Chr. Gereformeerden, omdat deze niet alleen met eene onbijbelsche organisatie hebben gebroken maar ook geene kerkgemeenschap houden met modernen en andere Christusloochenaars - het zij zoo! ik kan niet aan den leiband van menschen gaan' 40 .

Toen Kuyper in de Heraut schreef: Petahja betekent de ondergang van Zetten 41 , was dit niet zozeer een constatering. Het was onderdeel van zijn program geworden. En voorzover het Zetten betreft, heeft zijn perswerk in de Heraut inderdaad succes gehad: niet omdat de inrichting verdween, waaraan Van Lingen zich met hart en ziel verbonden wist, onbaatzuchtig, gedreven door zijn ideaal, maar omdat Van Lingen uit Zetten heenging om zijn inrichting een levensmogelijkheid niet te benemen 42 .

De laatste jaargang van Petahja is geschreven in de tijd, waarin Van Lingen de moeilijke stap deed. Aangespoord door Kuyper, bijna gedwongen door zijn scherpe pen, die hem het leven onder de Nederduitsch Gereformeerden vrijwel onmogelijk maakte en toch in

vrijheid, omdat hij zijn ideaal met het opleiden van jonge mannen voor een universitaire vorming niet vermocht los te laten. Aan deze overgang lag een zeer persoonlijke overtuiging ten grondslag, al evenzeer door Kuyper openlijk in de Heraut bestreden 43 , de overtuiging van een innerlijke roeping, hem door God zelf verleend; Niemand kon hem die roeping ontnemen, ook Kuyper niet. Zij maakte deel uit van zijn diepste motivatie voor het werk van de prediking en voor zijn werk aan de opleiding. Die roeping kwam in geen enkel opzicht in mindering op zijn zin voor studie en zijn liefde tot de wetenschap. Beiden gingen samen: innerlijke roeping en wetenschappelijke toerusting, bevindelijk geloof én wetenschappelijk geloof. Over de laatste term kan men twisten. Wat Van Lingen bedoelde wordt duidelijk in een citaat, dat herinnert aan de gebeurtenis, die in de geschiedenis van de Doleantie zo veel betekend heeft; sprekend over de noodzaak dat een dienaar van het Woord een dienaar van God is schrijft Van Lingen: 'Dit gevoelde onze broeder Dr. van den Berg, die, wij zouden haast zeggen vooral met het oog op onze Vrije Universiteit, te vroeg van ons is weggenomen. Bij het eerste kerkelijke examen voor de doleerende kerken drong hij er ernstig op aan bij den candidaat onderzoek te doen naar het geestelijk leven. Hij zelf deed de vraag aan de examinandus of hij de persoonlijke gemeenschap met den Heere Jezus kende. Nevens de wetenschappelijke opleiding is daarom aan geestelijke vorming grotelijks behoefte' 44 .

Met een beroep op Voetius pleitte Van Lingen voor het samengaan van wetenschap en vroomheid. Daarom kon hij zich fel verzetten tegen elke poging om aan het wetenschappelijk gehalte van de opleiding tot predikant te kort te doen. Dit streven zag hij in de toeloop van oefenaars in de kringen der Dolerenden en in de toerusting van mannen die zich presenteerden omdat zij singuliere gaven zouden hebben. 'Vreemd mag het echter wel klinken, dat men op singuliere gaven gaat studeren en dat leeraren er zich toe leenen om te onderwijzen en voor te bereiden voor dat examen. "Godzaligheid, ootmoedigheid, zedigheid, goed verstand en discretie, mitsgaders gaven van welsprekendheid", zijn dan de onderscheidene vakken, waarin onderwijs moet worden gegeven. De hoog-

leeraar die daartoe benoembaar is en zulk een taak op zich durft te nemen, moet zeker wel een singulier professor zijn. Men misbruike toch onze gereformeerde kerkenorde niet om zeer ongereformeerde zaken te dekken' 45 .

Tegelijk echter wees Van Lingen op de noodzaak dat 'de prediker bij ervaring het leven Gods kent'. Hij bestreed de gedachte van Kuyper dat het niet 'bij vergissing' zo was, 'dat met name onder de dienaren des Woords maar zelden mannen voorkomen, die gerekend kunnen worden tot hen te behooren, die het rijkst met geestelijke genadegaven versierd zijn'. Van Lingen kon in deze bewering niets anders lezen dan dat het wel wenselijk is voor de prediker om bekeerd te zijn, maar niet beslist noodzakelijk. Wij achten deze bewering zeer gevaarlijk' 46 .

In verband met deze voor Van Lingen onlosmakelijke samenhang tussen wetenschap en vroomheid verwierp hij even hartgrondig het streven om 'absoluut gereformeerd' te willen zijn. Het was nog niet zo heel lang geleden, dat voor velen het woord 'gereformeerd' een schrikwekkend woord was. Van Lingen constateerde dat in de kringen waarin hij verkeerde de aanduiding 'gereformeerd' een erewoord was geworden. Er was geen sterkere afkeuring van een zaak mogelijk dan wanneer men kon zeggen: 'Dat is niet gereformeerd'. Men verwees daarbij dan met name naar Calvijn en Voetius en naar' gereformeerde schrijvers in het algemeen. En men beriep zich niet op Gods Woord. Van Lingen tekende bij dit streven aan: 'Er mag geen jagen zijn om gereformeerd te wezen; wij moeten het alleen zijn omdat God het ons gemaakt heeft door de overtuigingen van zijn Woord' 47 . Het 'Gereformeerde réveil' betekende voor hem meer dan een herleving van de zeventiende eeuw, zoals Kuyper voorstond. Het hield voor Van Lingen veel meer aansluiting in bij de Nederlandse Réveilbeweging, die innerlijke kracht had getoond ook al stond zij niet zozeer in een directe relatie met het gereformeerde protestantisme van de zeventiende eeuw.

Het is op dit punt dat er vervreemding optrad tussen Van Lingen

en Kuyper. De eerste had een zeer positieve waardering van het Piëtisme en de Nadere Reformatie 48 . De laatste oriënteerde zich met name op de Gereformeerde orthodoxie, die hij in rapport trachtte te brengen met het denken van eigen eeuw. Van Lingen kon hem daarin niet volgen. Daarin ligt naar onze overtuiging de diepste reden, dat hij in het begin van 1891 overging tot de Christelijke Gereformeerde Kerk. Een nadere kennismaking met haar viel positief uit, zodat hij zijn stap na veel strijd toch ten volle overtuigd kon nemen. Maar hier staan we dan ook voor de diepste reden, die hem een jaar later weerhield om voetstoots mee te gaan toen de Nederduitsche Gereformeerde Kerken zich verenigden met de Christelijke Gereformeerde Kerk. In het gewoel van de kerkelijke strijd verdween zijn maandblaadje. Hij kon zijn perswerk voortzetten in Het Wekkertje, waarvan hij sinds 29 april 1892 een vaste medewerker was.


1. Over Frederik Philip Louis Constant van Lingen (1832-1913) zie BLNP, Deel 1, blz. 126-128, het artikel van A. de Groot met de daar genoemde literatuur.

2. Blijkens een mededeling in Petahja II, 151 verzond Wierema het blaadje ongeregeld. Ook drukte hij andere tijdschriften, waarin Christelijke Gereformeerde schrijvers zich tegen Kuyper uitlieten, hetgeen Van Lingen een doorn in het oog was.

3. III, 198 vv.

4. V, 15 v.

5. V, 15 v.

6. Op 6 juli 1888 verscheen Het Stichtse Wekkertje te Utrecht onder red. van J. Wisse, op 27 dec. veranderde de naam in Het Wekkertje en op 23 sept. 1892 werd dit De Wekker.

7. I, 2.

8. D. de Wit, Kudde en herder. Van Kootwijks verleden en heden. Utrecht 1911, blz. 103 vv.; 152 w.

9. Het vaste fondament. Rede gehouden met het oog op den nood en de schuld der Kerken, in de St. Pieterskerk te Leiden. 11 November 1886. Met een kort woord vooraf van de Eerw. Heeren J.J. van der Lip, pred. en J.D.B. Brouwer, Emeritus pred., te Leiden, Leiden 1886.

10. Van Van Lingen werden 22 preken uitgegeven in Uit de diepte. Leerredenen door de predikanten der Nederduitsche Gereformeerde Kerk van Amsterdam (Doleerende) en hun trouwe medebroeders in de "Lokalen' gehouden, Amsterdam 1887-1890.

11. Uit de diepte, I, XXXV.

12. Uit de diepte, III, IX, over Nehustan; X, over Jeschurun; Uit de diepte IV, IX over Hefzi-bah.

13. 1, 3.

14. 1, 3.

15. Acta van het Synodaal Convent (1887) en van de voorlopige synoden van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (1888-1892) met bijlagen en registers, Kampen/Leusden 1985, blz. 71.

16. 1, 5.

17. IV, 90, in een open brief aan Kuyper: 'Gij moet weten dat ik liefst alles bepeins alleen onder het licht van Gods Woord. Ik was Gereformeerd door studie van de Schrift en eigen overweging zonder ooit een gereformeerden schrijver te hebben bezeten of gelezen. Mijne voorbereiding voor de wekelijksche predikdienst is in den regel zonder ander boek dan bijbel en concordantie'.

18. I, 9: Wat is Gereformeerd. Van Lingen stelde het thema herhaaldelijk in Petahja aan de orde.

19. I, 12; 32; 46; 77; 111.

20. I, 112.

21. I, 53 w.

21. I, 53 w. 22. I, 121 v.; 147 w.

23. I, 58 vv.

24. I, 58.

25. 1, 62.

26. 1, 69.

27. I, 125.

28. Acta van het Synodaal Convent, blz. 66.

29. II, 8.

30. II, 71.

31. II, 180 w. Het artikel werd overgenomen in Het Stichtse Wekkertje van 21 dec. 1888.

32. II, 182.

33. II, 182.

34. II, 183.

35. II, 184.

36. III, 58 vv.

37. 111, 60.

38. De vrije Kerk. Vereeniging van Christ. Geref. Stemmen onder redactie van H. Beuker, zestiende jaargang. Leiden 1890, blz. 34 w.; 75 w. Beuker schreef, blz. 79: 'Waarom kunnen Doleerenden en Chr. Gereformeerden allen Ds. v. Lingen gemakkelijk en volkomen, en vele redeneeringen in "de Heraut" zoo moeilijk verstaan? Waaróm verklaart Dr. K. die toch ook gelooft, dat de Ned. Herv. van 1816, voorzoover zij kerk wil zijn, een valsche Kerk is, niet openlijk dat Chr. Geref. en Ned. Geref. beiden even veel en even weinig afgescheiden zijn, al naar men het neemt'. Volgens Beuker lag niet het reglement van 1869 tussen beide groepen, maar het 'ongereformeerde en onbijbelsche: "wij scheiden ons niet af", houdt ons vaneen', blz. 79.

39. Vlg. mijn bijdrage in DNK No. 26, "Vloeit dan uit eene zelfde fontein het zoet en het bitter"? Brieven van F.P.L.C. van Lingen aan A. Kuyper.

40. IV, 158.

41. V, 44. In de Heraut van 22 juni 1890 schreef Kuyper: 'Petahja is de

ondermijning van Zettens kracht'. 42. In 1890 had Van Lingen het Directoraat in handen van het Curatorium gesteld. Van Lingen besloot heen te gaan en ontslag aan te vragen tegen 1 sept. 1893, Dr. J.J. Koopmans schreef bij het zestig-jarig bestaan van het Gymnasium (1924) dat Van Lingens stille aftocht na zulke belangrijke werkzaamheid pijnlijk aandoet, Gedenkboek van het Christelijke Gymnasium te Zetten/Lyceum te Arnhem, Arnhem 1925, blz. 13 v.

43. Zie de nummers van De Heraut van 31 aug. 1890 e.v.; Van Lingens reactie IV, 123.

44. IV, 156.

45. V, 28.

46. V, 21 w.

47. V, 29.

48. IV, 157 v. Hoe Van Lingen de relatie tussen wetenschap en vroomheid zag heeft hij in 1906 nog eens uitvoerig uiteengezet in Wasdom. Rede ter opening van den cursus 1906-1907 aan de Theol. School te Rijswijk, gehouden 11 sept. 1906, Utrecht 1906.

Dit artikel werd u aangeboden door: Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde kerken in Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 september 1987

DNK | 110 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 september 1987

DNK | 110 Pagina's