Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

IN GESPREK OVER DE PREDIKING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

IN GESPREK OVER DE PREDIKING

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

“Het wordt hoog tijd, dat in onze kerken wordt doorgesproken over inhoud en vorm èn ontvangst van de prediking. En dat dan niet in de gesloten circuits van hen, die het op voorhand met elkaar eens zijn.” Aldus ds J.G. Schenau in De Wekker van 3 mei 2002, in reactie op wat in de ambtsdragersconferentie van 2 april over de prediking was gezegd, door de inleiders van de morgen- en door conferentiegangers en panelleden in de middagsamenkomst. De toen gedane constateringen en uitspraken hebben in de weken daarna een golf van reacties teweeg gebracht. In de christelijke dagbladen reageerden predikanten van andere kerken en in het landelijk orgaan van onze kerken besteedde Niels van Driel er uitgebreid aandacht aan in de weergave van gesprekken tussen de predikanten Schenau en J. Westerink (één van de inleiders van de conferentie), terwijl ds. J.M.J. Kieviet in De Wekker daarop aansloot met enkele artikelen over christelijk gereformeerde prediking in de negentiende eeuw.

De conferentie van 2 april had tot doel onze binnenkerkelijke verhoudingen onder ogen te zien. De generale synode van 2001 had daartoe opgeroepen. Al ons bezigzijn in het zoeken van samenwerking en eenheid met andere kerken van gerefor-maarde signatuur, mag—aldus de synode—niet in mindering komen op de noodzaak binnen onze eigen kerken elkaar diep in de ogen en in het hart te kijken, op het gevaar af anders naar buiten toe misschien winst te boeken, maar naar binnen toe verlies te lijden.

Het comité landelijke ambtsdragersconferenties annonceerde de voorjaarsconferentie onder het thema: “Wie zijn we met elkaar, wat zijn we voor elkaar en wie zijn we samen voor God?” De bedoeling was vanuit die vragen te komen tot een antwoord op de vraag hoe het toch komt dat we binnen onze kerken zo uit elkaar zijn gegroeid, welke factoren en ontwikkelingen aanwijsbaar zijn die hebben geleid tot de situatie zoals die nu is. Hoe zijn de karikaturen die we van elkaar hebben ontstaan? Is er sprake van geestelijke onvolgroeidheid en eenzijdigheid, waardoor we het goede bij elkaar niet meer weten te herkennen en te erkennen? Hebben we elkaar en onszelf opgesloten in blokken, met angstige gebondenheid aan de achterban, waarvan we tot elke prijs deel willen blijven uitmaken? Lijden onze kerken binnen de vleugels die haar kenmerken, onder een zeker collectief denken en aan het ontbreken van durf om in zaken van essentieeel belang met een persoonlijk oordeel naar buiten te komen? En tenslotte de vraag of de geestelijke desintegratie in onze kerken (dat we deze organisatorisch bij elkaar weten te houden nemen we als compliment van anderen graag in ontvangst, maar echt geestelijke betekenis heeft het natuurlijk niet) misschien toch alles te maken heeft met prediking die òf te traditioneel en zwaar wordt gevonden en met prediking waarvan men vindt dat er te weinig de vraag in doorklinkt of dat wat de gemeente zegt te belijden en te geloven ook werkelijk ieders geestelijk eigendom in diepere zin is geworden. Er is natuurlijk meer te noemen dat scheiding en vervreemding heeft veroorzaakt, vaak samenhangend met de verkondiging, waarbij te denken is aan de liturgische vormgeving en avondmaalspraktijk.

De conferentie sloeg al gauw de weg naar de prediking in. Op een manier die enkele conferentiegangers, onder wie ds. A.P van Langevelde het gevoel gaf dat deze conferentie eigenlijk niet veel méér was dan een herhaling van eerdere conferenties waarin het thema prediking ook centraal stond. Een litanie van klachten over matte, vlakke en in traditionele terminologie verpakte prediking, zonder constructief en creatief nadenken over de vraag wat en hoe de prediking vandaag zou moeten zijn om voor elkaar beter herkenbaar te zijn. Ds. A.P. van Langevelde toonde zich bereid om over het thema prediking met de redactie in gesprek te gaan. Over heel concrete vragen.

Vraag: Als het om de prediking gaat, zijn de verschillen die onder ons scheiding maken, naar uw oordeel, meer accent- dan principiële verschillen? In alle prediking klinken de elementen zonde en genade door. Gaan de problemen onder ons misschien terug op een verkondiging, waarin deze twee door overaccentuering van het ene boven het andere niet in goede, dat is bijbelse verhouding staan? Een veel gehoorde klacht in de behoudende vleugel van onze kerken is dat in veel prediking niet (meer) wordt uitgegaan van de totale verdorvenheid van de mens. Hoe gaat u met dit aan de Schrift gerelateerde confessionele begrip in uw prediking om?

Eigenlijk stelt u drie vragen in één adem. Ik geloof, dat er weinig echt principiële verschillen zijn in de prediking in onze kerken. Er zijn natuurlijk wel verschillen. En in het gesprek daarover worden die verschillen dikwijls ook als principieel gepresenteerd. Ik vraag me echter af of dat terecht is. Ik hoor of lees wel eens een enkele keer een preek van collega’s, die in onze kerken bij een andere groep worden ingedeeld dan waarbij ik word ingedeeld. Ik voel me daar geestelijk bijna altijd bij thuis. Zelf preek ik anders, dat wil ik eerlijk zeggen. Maar om nu meteen van principiële verschillen te gaan spreken… Principiële verschillen ontdek ik vooral als ik preken hoor of lees van voorgangers in andere kerken, die over God spreken alsof Hij een product van mensen is en die badinerend doen over het verzoeningswerk van Christus. Principiële verschillen zie ik ook als de HERE in de prediking niet wordt voorgesteld als een God, die niet wil dat sommigen verloren gaan, maar dat allen tot bekering komen.

Is er dan in onze kerken vooral sprake van accentverschillen? Ook dat vind ik geen passende aanduiding. Ik zie de verschillen vooral als cultuurverschillen. We beleven dezelfde dingen op een nogal verschillende wijze. Dat wordt bijvoorbeeld zichtbaar in taalgebruik, kleding en kerkelijke gewoonten. Denkend vanuit de eigen cultuur ervaren we de cultuur van de ander als vreemd. Het is moeilijk om in die andere culturele vorm te ontdekken, dat we in wezen hetzelfde geloof belijden en beleven.

U vraagt naar het doorklinken van de elementen van zonde en genade in de prediking en naar de manier waarop ik omga met de belijdenis van de totale verdorvenheid van de mens. Daarin is misschien wèl sprake van accentverschillen. Ik ken collega’s, die op een andere wijze over zonde en genade spreken dan ik dat doe. Toch zijn het ook daarin vooral cultuurverschillen, die een rol spelen. Als ik zeg dat een mens van huis uit met de rug naar God toegekeerd leeft en van Hem niet wil horen, bedoel ik hetzelfde als een collega, die zegt dat een mens van nature hatelijk en verfoeilijk is voor God. Ik houd alleen niet van die woorden. Ik zeg het dus anders en dat doe ik bewust. Hetzelfde geldt voor het spreken over de genade. Genade is voor mij niet vanzelfsprekend, al denken sommigen misschien van wel. Het is een onverdiend en onverwacht geschenk van God. In mijn preken kan ik dan wel eens een uitdrukking als ‘gegeven goed’ in de mond nemen. Een collega zal misschien liever spreken over ‘vrije gunst’. Broeders en zusters die gewend zijn aan het taalgebruik van mijn collega, zullen in mijn preken misschien niet direct horen, dat ik hetzelfde bedoel. Maar dat heeft dan niet te maken met de boodschap, maar met de vertolking en het verstaan van die boodschap. Voor mezelf ben ik ervan overtuigd, dat we in deze tijd in de kerk niet meer kunnen communiceren in één taal. Zoals heel de samenleving is ook de kerk pluriform geworden. Veel kerkmensen verstaan de boodschap alleen als die gebracht wordt in de hun vertrouwde taal van de geloofsleer en de traditie. Er zijn echter ook mensen, die deze taal niet meer begrijpen en er ook niet meer door worden geraakt. Ze kunnen de verbinding niet leggen tussen de taal van de geloofsleer en de taal van het hart, tussen de taal van de traditie en de taal van het moderne leven. Daarom kies ik ervoor om in mijn preken dezelfde dingen op verschillende wijzen te zeggen. Zodat ieder het evangelie kan horen in zijn ‘eigen’ taal.

Vraag: Prediking en gemeentebeschouwing hebben alles met elkaar te maken, wordt wel eens gezegd. Van veel gemeenten binnen ons kerkverband kan worden gezegd dat de leden trouw meeleven. Men gaat consciëntieus om met de rechten en de plichten die met het lidmaatschap van de gemeente samenhangen. Geen avondmaalsviering wordt overgeslagen. In verschillende verbanden is men op enigerlei wijze dienstbaar aan de gemeente. De inrichting van het dagelijks leven beantwoordt misschien in menig opzicht aan bijbelse normen, maar de ambtsdragers op huisbezoek ervaren het dikwijls als heel moeilijk om met de leden in de persoonlijke sfeer tot een gericht en opbouwend gesprek over de geloofsgeheimenissen en de beleving daarvan te komen. Waardoor zou dat komen en heeft de prediking zich op dat verschijnsel te richten?

Als leden zo voorbeeldig meeleven met de gemeente als u in uw vraag beschrijft, kan ik me nauwelijks voorstellen dat er met hen daarover niet te spreken valt. Ik ken maar weinig mensen die in deze tijd van secularisatie en kerkverlating alleen maar uit gewoonte naar de kerk gaan. Daar moet toch meer achter zitten! Zouden ze daarover dan niet willen spreken? Ik heb in het afgelopen jaar zo’n 300 pastorale gesprekken gevoerd en ben maar weinig mensen tegengekomen met wie niet op een of andere manier over het geestelijk leven te spreken was. Integendeel: velen verlangden daarnaar! Misschien stagneert het gesprek op het huisbezoek wel, omdat ambtsdragers dat gesprek niet kunnen voeren. We geven aan het huisbezoek ook vaak te veel lading mee. Iedereen ziet er tegen op: de bezoekers en de bezochten. Laten de ambtsdragers leren om zelf open te zijn over hun geestelijk leven, over hun geloof en twijfel, en zich niet verschansen achter hun vragen. Dan zullen ze merken, dat velen in het gesprek hun voorbeeld volgen. En wat de prediking betreft—je mag als predikant ook creatief zijn in het stimuleren van gemeenteleden om open en eerlijk rekenschap te geven van de hoop die in hen is. Afgelopen zondagmiddag preekte ik over zondag 23 van de Catechismus: ‘Maar wat baat het u nu dat gij dit alles gelooft?’ Ik had aan het einde van de morgendienst iedereen uitgenodigd om in een paar zinnen op een stuk papier een persoonlijk antwoord te geven op de vraag: wat heb ik nu aan mijn geloof? Velen waren die middag met een antwoord op zak naar de kerk gekomen. Aan het begin van de dienst hebben drie gemeenteleden voorgelezen wat ze hadden opgeschreven. Hun antwoorden hebben velen bemoedigd en vormden een prachtige aanzet voor de uitleg van zondag 23.

Vraag: In de kerken van reformatorische signatuur kennen we het begrip onderscheidenlijke prediking. In een regionale ambtsdragersconferentie in het noorden van ons land is aan dit begrip ruim aandacht gegeven. We weten wat ermee wordt bedoeld. Misschien is het niet zo’n gelukkige uitdrukking. Beter is wellicht te spreken van prediking, waardoor de echt gelovige zich als gelovige herkent en diegenen die het gepredikte heil (nog) niet tot hun geestelijk ‘eigendom’ mogen rekenen, dat met schrik vaststellen. Hoe is uw eigen prediking op dit punt?

Ik wil eerst zeggen, dat ik in het algemeen nogal moeite heb met bijvoeglijke naamwoorden, die de prediking nader typeren. Dat geldt niet alleen voor het begrip ‘onderscheidenlijke prediking’, maar ook voor aanduidingen als ‘confessionele prediking’ of ‘bevindelijke prediking’. Prediking is voor mijn besef uitleg en toepassing van de woorden van de Schrift. Daarvoor functioneert alleen de Schrift als bron en norm. Een oer-reformatorische regel is, dat de Schrift zichzelf uitlegt. Wij moet oppassen, dat we onze prediking niet in kaders drukken, die aan het spreken van de Schrift zelf in de weg staan. Daarmee bedoel ik niet, dat de prediking niet onderscheidenlijk, confessioneel of bevindelijk moet zijn, maar onze theologie mag de boodschap niet scheeftrekken of functioneren als een passe-partout waarin alle teksten worden gewrongen.

Uit het geheel van de Schrift heb ik wel begrepen, dat de Here de prediking wil gebruiken als een middel om het geloof te werken en te versterken. Dat gebeurt op verschillende manieren. In 2 Timotheus 3:16 bijvoorbeeld schrijft Paulus, dat de Schrift gegeven is om te onderrichten, te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid. De functie van de Schrift is dus veelzijdig. De Schrift brengt de rotte plekken in mijn leven aan het licht. En ze wijst die niet alleen aan, maar overtuigt mij er ook van, dat ik niet anders kan dan voor God door de knieën gaan. Maar de Schrift wil daarna ook verbeteren. Het woord dat Paulus daarvoor gebruikt in 2 Timotheus 3: 16, betekent letterlijk zoiets als: weer overeind zetten. Wanneer een mens overtuigd wordt van zonde, maakt zich een gevoel van verslagenheid van hem meester. Hij weet zich van zijn voetstuk gevallen en zou het liefst maar in een donker hoekje wegkruipen. Maar het geweldige van Gods Woord is, dat het de mens niet in die verslagenheid en neerslachtigheid laat liggen. Het zet hem weer overeind door te spreken van vergeving en bevrijding. In de prediking dient de Schrift zo te worden uitgelegd en toegepast, dat ze in al haar veelzijdigheid haar werk kan doen, in het hart van jongeren en ouderen, gelovigen en niet-gelovigen. Maar ook in het hart van mensen, die in het geloof worden aangevochten of die in valse gerustheid leven. Als u dat ‘onderscheidenlijke prediking’ noemt, dan durf ik te zeggen, dat ik ook in mijn prediking op deze wijze het Woord aan het woord wil laten komen.

Vraag: Prediking mag geen kenmerkenprediking zijn. Wel mag zij vanuit het Woord aanduiden wat kenmerkend is voor het leven van een christen. Wordt dat naar uw oordeel èn in het meer behoudende deel èn in wat men het meer moderne deel van onze kerken noemt, nog wel voluit gedaan? Met het woord voluit wordt hier bedoeld dat zonder terughoudendheid alle sferen van het leven erin worden betrokken. Durven vandaag over de heiliging van het christelijk leven nog wel duidelijk richtingwijzende en corrigerende dingen worden gezegd? Zijn veel preken op dit punt geen zwakke aftreksels van wat door profeten en apostelen en niet te vergeten door Jezus zelf is gezegd? Anders gevraagd: is concreet zonden aanwijzen in de prediking niet ontzettend moeilijk geworden?

Ik ben bang, dat u gelijk hebt. Ik blijf in het antwoord maar bij mezelf: ik vind het moeilijk om richtinggevend en corrigerend te preken. Er is zoveel veranderd. De moderne tijd wordt gekenmerkt door individualisering. Die individualisering gaat gepaard met autonomie. Mensen buigen niet gemakkelijk meer voor een boodschap, die voor hen en zonder hen uitmaakt in welke richting hun leven zich moet bewegen. Daar komt nog iets bij. Vroeger kon het christelijk geloof betrokken worden op heel het leven. Het werkte door op het politieke, economische, sociale en culturele vlak. Vandaag wordt de reikwijdte van het geloof ingeperkt tot het persoonlijke leven. Religie heeft vooral een cultisch en mystiek karakter gekregen. In de derde plaats is er een religieuze markt ontstaan waarop de christelijke religie al lang geen monopolie-positie meer inneemt. Waarheid is voor moderne mensen niet meer per definitie de christelijke waarheid of de voor iedereen geldige waarheid. Waarheid wordt als subjectief en relatief ervaren. Mensen hebben allerlei keuzemogelijkheden tot hun beschikking. Informatie en dialoog lijken steeds meer de plaats in te nemen van verkondiging en vermaning. Tenslotte is het leven onoverzichtelijk en complex geworden. Wie heeft nog echte antwoorden op al die ingewikkelde vragen? De kerk is gaandeweg terughoudender en bescheidener geworden in haar spreken. Dat werkt ook door in de prediking, ook in mijn prediking.

Daarmee zeg ik niet, dat ik niet concreet durf te zijn in mijn preken of dat ik niet wil ingaan op moderne vragen. Ik probeer het gesprek aan te gaan met de Schrift en de traditie, maar ook met de actualiteit en de persoonlijke en maatschappelijke ervaringen van de hoorders. Mag ik een paar voorbeelden geven? Op de zondag na 11 september vorig jaar heb ik in een preek over Esther 7 geprobeerd te reageren op de emotie en de verwarring, die de aanslag bij ons allemaal had opgeroepen. In een korte serie preken over zondag 9 ben ik ingegaan op allerlei moderne twijfelvragen over het bestaan van God, zijn almacht en zijn Vader zijn. Ik heb ook iets gezegd over de vraag: zitten we bij de goede God? Ook aan de moeiten van homoseksuele mensen en de vaak meer dan uitbundige wijze waarop jongeren het weekend beleven ga ik in mijn preken niet voorbij. Maar eerlijk is eerlijk: er zijn ook thema’s waarvoor ik terugschrik en die onderbelicht blijven. Als voorbeeld noem ik het aan de orde stellen van vragen in verband met rijkdom en armoede, recht en gerechtigheid. Dat is een kernthema in de Schrift, dat geloof ik zeker, maar ik vind het moeilijk om daarop in te gaan in een samenleving die vastzit aan geld en goed. Ik besef dat het moet, maar hoe doe ik het op een integere manier? Ik ben tenslotte ook zelf een kind van deze tijd. Het is gemakkelijk om dingen te roepen, maar durf je te staan voor de consequenties van wat je zegt…? Kun je het waarmaken? Als u het mij vraagt, zouden we ook over dit soort zaken eens met elkaar in gesprek moeten gaan en niet alleen over thema’s als gemeentebeschouwing en onderscheidenlijke prediking.

Vraag: In het verlengde van de vorige vraag: is ook de cultuurwaardering onder ons een punt dat scheiding maakt en dat zich meedeelt aan de prediking?

Als ik u goed begrijp, suggereert u dat er in de prediking verschillend wordt omgegaan met de hedendaagse cultuur. Ik herken dat. Ik heb dat bijvoorbeeld gemerkt op de laatste ambtsdragersconferentie in Amersfoort. Ik kwam het ook tegen in de serie artikelen over christelijk-gereformeerde prediking, die drs. J.M.J. Kieviet onlangs in De Wekker schreef. Er zijn collega’s die ervan uit lijken te gaan dat Gods woord altijd en overal hetzelfde zegt en dus ook altijd en overal op dezelfde wijze gebracht moet worden. Daar zit natuurlijk een belangrijke kern van waarheid in. ‘Het woord van onze God houdt eeuwig stand’, zegt Jesaja en in een wereld vol verandering merkt Prediker nuchter op: ‘Er is niets nieuws onder de zonl’Toch geloof ik, dat er altijd ook een interactie is tussen het woord van God zoals dat in de bijbel tot ons komt en de wijze waarop wij dat woord vandaag in onze omstandigheden lezen, uitleggen en toepassen. Die interactie moet er ook zijn, anders wordt de boodschap van de bijbel een algemene, tijdloze waarheid. Ik zei al hoe ik persoonlijk omga met deze interactie: ik probeer in mijn preken het gesprek aan te gaan met de Schrift en de traditie, maar ook met de actualiteit en de persoonlijke en maatschappelijke ervaringen van de hoorders. Dat is voor mij een voortdurende heen-en-weer-beweging. Vanuit de Schrift en de traditie kijk ik naar de cultuur en vanuit de cultuur kijk ik naar de Schrift en de traditie. Ik zeg het wel in die volgorde: de Schrift heeft altijd het eerste en het laatste woord. Maar ik mag daarin niet argeloos zijn. Ik lees die Schrift als 50-jarige dominee van de Christelijke Gereformeerde Kerk, in Nederland, in een post-moderne samenleving. Dat betekent, dat ik—zoals prof. G.D.J. Dingemans het ooit noemde—‘hoorder onder de hoorders’ ben. Ik kan eenvoudigweg niet anders dan de Schrift lezen, uitleggen en toepassen vanuit en met het oog op de hedendaagse cultuur. Ik ervaar dat als een spannend avontuur. Maar als ik buiten dat avontuur zou blijven en zou preken zoals er vijftig of honderd jaar terug gepreekt werd (als dat al kan!), dan zouden mijn preken relevantie missen.

Vraag: Er is wel eens prediking geweest—en misschien is zij er nog wel—waarin precies werd aangeduid hoe de hoogheilige God in concrete situaties denkt, overweegt, besluit en handelt, zonder zich rekenschap te geven van het feit, dat het Woord van God daaromtrent wel veel aanwijzingen bevat, maar dat het erg pretentieus is om er als nietig mensenkind absolute conclusies aan te verbinden en absolute uitspraken over te doen. Overspoeld door nieuwe inzichten en door wat dagelijks aan seculiere wetenschap op de buis aan mensen voorbijtrekt of zich via internet presenteert, strookt bij niet weinig kerkmensen de geloofsbeleving niet meer met hun werkelijkheidservaring. Zou het kunnen zijn dat veel prediking, van welk soortelijk gewicht dan ook, vandaag over die werkelijkheidservaring heenschiet? Hoe ziet u hierin uw taak als verkondiger en pastor?

Ik geloof, dat ik in mijn antwoorden op uw laatste twee vragen daarover al heel wat heb gezegd. Ik denk, dat we wat terughoudender zijn geworden in het spreken van grote woorden. Daar is ook reden toe. Vroeger klonk in het spreken van de kerk nog wel eens een stuk arrogantie door. Alsof christenen een patent hadden op waarheid en wijsheid…! Vandaag worden we geconfronteerd met een ontstellende leegloop van kerken, met genocide in een overwegend christelijk land als Ruanda en met Amerikaanse priesters die zich jarenlang hebben schuldig gemaakt aan seksueel misbruik. Voor zelfverzekerdheid is beslist geen plaats meer. Overigens zijn we door de omstandigheden misschien ook wel weer terechtgekomen waar we altijd al hadden moeten zijn. In Prediker 5 :1 lees ik: ‘God is in de hemel en gij zijt op de aarde, laten daarom uw woorden weinige zijn.’ Paulus schrijft in 1 Korinthiërs 13 :12, dat we nu nog door een spiegel zien, in raadselen. En in 2 Korinthiërs 4 zegt hij, dat hij vrijmoedig het evangelie van Christus verkondigt, maar hij zegt erbij: ‘Wij hebben deze schat in aarden vaten.’ En was het niet Calvijn, die over de evangeliedienaar schreef als een ‘mensje uit het stof opgerezen’?

Als verkondiger en pastor meen ik, dat ik in het uitleggen en toepassen van het Woord van God enerzijds vrijmoedig en vastberaden te werk mag gaan, maar anderzijds ook kwetsbaar en bescheiden. Ik ben als dienaar van het Woord aan niemand verantwoording verschuldigd dan alleen aan Hem, die mij zond. Ik moet dus zeggen—en dat wil ik ook—wat Hij mij naar mijn eerlijke overtuiging, op grond van mijn bestudering van de Schrift en geleid door de heilige Geest, wil laten zeggen. Daarin luister ik steeds ook naar de mensen tot wie ik het woord spreek en ik reken met de omstandigheden waarin ik het woord spreek. Maar uiteindelijk bepalen niet die mensen of de omstandigheden wat ik moet zeggen. Aan de andere kant mag ik niet doen alsof het in de bediening van het Woord om mij gaat en om mijn inzicht. Het gaat om het Woord. En de Heilige Geest is ook aan anderen gegeven in de gemeente, aan mensen van vroeger en aan mensen van nu. Dus zal ik in het brengen van het Woord ook altijd bescheiden zijn. Ik ben een mens van vlees en bloed en mijn inzicht is beperkt. Alleen samen met alle heiligen ben ik in staat te vatten hoe groot de breedte en lengte en hoogte en diepte is, en te kennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat (Efeziërs 3: 18 en 19).

Vraag: In dit verband tenslotte een vraag over de toenemende evangelische invloeden, zowel in de reformatorische kerken als in de rooms-katholieke kerk. Rond zijn eredoctoraat in Utrecht sprak de Belgische kardinaal Daneels er grote zorg over uit dat door die invloeden ‘emotie tegenover intellect’ komt te staan. Ontstaat door die invloeden ook in onze kerken niet het gevaar van een zekere versimpeling, een vlucht daarin waarmee de vragen en problemen die vandaag op de kerk toekomen worden ontgaan?

Ik geloof, dat ik het wel eens kan zijn met kardinaal Daneels. De kerk kan zich niet staande houden tegenover ontwikkelingen in wetenschap en techniek als ze geen krachtig denkende mensen in huis heeft. Te vaak ontmoet ik mensen, die met de kerk gebroken hebben omdat die kerk voor hun gevoel intellectualiteit en geloof tegenover elkaar plaatste. De vraag is trouwens of dat alleen de invloed is van de evangelische beweging. Er is in onze kerken altijd al een beweging geweest, die huiverig was voor de wetenschap, ook voor de theologie, en die de ‘kennis van het hart’ plaatste tegenover de ‘kennis van het hoofd’. Zelf ben ik groot geworden met de overtuiging, dat wetenschap en vroomheid met elkaar verbonden moeten worden en ook kunnen worden. Ik ben dus blij, dat er in onze kerken mensen zijn, die theologie willen bedrijven in de context van de moderne tijd. Overigens mogen we ons door de evangelische beweging wel laten stimuleren om in onze geloofsbeleving ook ruimte te geven aan emotie. Alleen maar op een rationele wijze het geloof beleven is ook eenzijdig.

Ds. A.P. van Langevelde (1952) is predikant te ‘s-Gravendeel

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 2002

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's

IN GESPREK OVER DE PREDIKING

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 2002

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's