Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

PASTORAAT BIJ MARTIN BUCER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PASTORAAT BIJ MARTIN BUCER

30 minuten leestijd Arcering uitzetten

H.J. Selderhuis

Inleiding

De crisis van het pastoraat is oorzaak van de crisis in de kerk. In deze stelling zou Bucers visie op het pastoraat en op de noodzaak tot blijvende reformatie daarvan weergegeven kunnen worden. Van wezenlijk belang is het juiste onderscheid tussen oorzaak en gevolg. De kerk is in verval gekomen, maar dat verval is begonnen bij het verval van het pastoraat.^ Het ontbreken van goede, bijbelse pastorale zorg is niet gevolg, maar oorzaak van de ellende in de kerk. Het is vanuit deze opvatting, dat Bucer zich inzet voor de reformatie van het pastoraat en reformatie is voor hem allereerst terugkeer naar de Schrift, maar tevens terugkeer naar de Oude Kerk. Zijn visie op pastoraat hangt zo ook samen met zijn geschiedenisbeeld. In de Oude kerk was het nog goed, keizer en paus, geestelijke en kerkelijke overheid verstonden nog hun positie en taken. De tucht werd nog naar behoren uitgeoefend, er werd gepreekt, de mensen werden bezocht, maar toen dit alles in verval kwam, verviel langzamerhand ook de kerk.

Wie na wil gaan hoe Bucer over het pastoraat dacht, gaat vanzelfsprekend allereerst te rade bij zijn pastorale hoofdwerk Von der waren Seelsorge^, het eerste reformatorische handboek over de arbeid van ambtsdragers en gemeente. Daar vinden wij op geordende wijze een behandeling van de Schriftgegevens over het pastoraat en een beschrijving van de wijze waarop de gemeente haar pastorale taak heeft te vervullen. Bucer heeft echter meer over dit onderwerp gezegd en derhalve zullen hieronder vooral de gegevens uit enkele andere geschriften gebruikt worden, mede om te laten zien, dat Von der waren Seelsorge geen gelegen-

heidsgeschrift is geweest, maar dat de zorg voor en over het pastoraat heel Bucers werk bepaalt.

Theologia ministerii

Voor een goed begrip van Bucers visie op het pastoraat is eerst enig inzicht in zijn theologie noodzakelijk. Aangezien de theologische aspecten van zijn kerk-en ambtsleer al eerder en zeer uitvoerig behandeld zijn", kan hier met enkele opmerkingen worden volstaan.

De relatie tussen Christus, de Geest en de gelovige is allesbepalend voor het pastoraat. Door de Heilige Geest is Christus present in de gelovige en dat betekent, dat de persoon van Christus in het leven van de gelovige gestalte krijgt, maar ook dat ik in de persoon van een medegelovige met Christus Zelf te maken heb. Het herderschap van Christus betekent daarom, dat ik een herder ben voor mijn broeder en zuster, maar ook dat ik in de vermaning en vertroosting van de medegelovige met de Herder Christus te maken krijg. Het aanwezig zijn van Christus in de gelovige komt vooral uit in het dienen. Pastoraat, evenals alle werk in Gods Koninkrijk, is voor Bucer vooral dienst. Het dienstwerk van Christus krijgt gestalte in het leven van de christen. Dat is ook de grondlijn van Bucers theologie, een lijn, die al in de eerste geschriften is uitgezet en later wel wordt uitgewerkt, maar nooit gewijzigd. Ambtsdrager en gemeentelid hebben steeds te bedenken 'das nymand im selbs sonder anderen leben soil.''' Het werk waarin het meest gediend wordt, wordt door God het hoogst gewaardeerd. Nu, dat geldt in de eerste plaats voor het ambtelijk pastoraat. Daarin gaat het immers om dienst in eeuwige zaken en dat zijn de belangrijkste.* In Bucers 'Gutachten' voor de stad Hamburg zegt hij in alle duidelijkheid: 'De ambtsdragers zijn er om de gemeenten te dienen, en niet de gemeenten om de ambtsdragers.'^

Voor het ambt is vooral het Koningschap van Christus van belang. Het profetische en priesterlijke werk worden bij Bucer tot functies van het koninklijke werk van Christus. Dit betekent natuurlijk niet dat profetie en priesterschap uit het beeld verdwijnen. Integendeel, zij krijgen gestalte in het werk van ouderlingen en diakenen, de twee hoofdindelingen die Bucer voor het bijzonder ambt maakt. Maar het Koningschap van Christus is bepalend voor de kerkelijke orde en omgang. Bucer kan zelfs zeggen, dat het Koninkrijk van Christus bestaat in pastoraat:

'Het Koninkrijk van onze Verlosser Jezus Christus is de bediening van, en de zorg voor het eeuwig heil van de uitverkorenen Gods, waardoor Hij, de Here en Koning der hemelen, zelfde Zijnen tot zich verzamelt en wel door leer en tucht, welke bediend worden door geschikte en door hemzelf hiertoe uitgekozen dienaren.'*

Doordat Christus reëel in de kerk present is, heeft hij ook geen vicaris, geen plaatsvervanger nodig. Hij wil wel gebruik maken van ambtsdragers, maar nooit treden zij op in Zijn plaats. Door hen doet Hij Zijn werk, of, zoals Bucer ook kan zeggen: zij doen Zijn werk, maar niet namens Hem, want Hij blijft het zelf doen.

In de reformatie van het pastoraat, gaat het Bucer om de reformatie van de kerk. Heel zijn reformatorisch streven is gericht op het heil van de kerk. 'Het allernoodzakelijkste van de christelijke reformatie is de juiste verzorging van de 'Pfarreien' en de inrichting van de dienst der zielzorg op zo'n wijze, dat het heilzaam is voor het volk van Christus.'' De Brief aan Efeze, waarin zoveel over de kerk geschreven wordt, speelt een grote rol in Bucers werk. In 1527 publiceert hij een commentaar op dit Bijbelboek, in 1551 behandelt hij het in Engeland op college. Deze collegestof wordt pas na zijn dood uitgegeven. De Efezebrief staat dus aan het begin en aan het einde van Bucers exegetische werk. Dat is karakteristiek voor zijn bezig zijn met het vraagstuk van de kerk. Beide uitgaven weerspiegelen de ontwikkeling van Bucers kerkbegrip. Aanvankelijk is er nog een zoeken en tasten naar een antwoord op de vraag: 'Wat is de kerk? '. Bucer zoekt in de Schrift, en, in samenhang met de historische ontwikkelingen, blijkt hij in 1551 gevonden te hebben wat de kerk is: het lichaam van Christus als gemeenschap van geloof, liefde en tucht. Hoewel de wijze waarop het pastoraat vorm moet krijgen zich hand in hand met het kerkbegrip ontwikkelt, is er bij Bucer over de inhoud van het pastoraat nauwelijks van ontwikkeling sprake.

Christus en de Kerk

Allesbeheersend is dus het Koningschap van Christus, zoals zich dat in de kerk dient te openbaren. De kerk is het Koninkrijk. Zonder reserve durft Bucer dit te stellen. De kerk is het koninkrijk der hemelen als het gebied waar Christus Zijn koningschap uitoefent. Nu, dat koningschap oefent Hij allereerst uit in de harten van Zijn onderdanen, de uitverkoren gelovigen. Voor Bucer is de kerk de vergadering van uitverkorenen. Toch laat Bucer zich niet verleiden tot een dopers idealisme van een geheel zuivere en dus gezuiverde gemeente. Wat wij zien is een

gemengd gezelschap, maar wat wij zien is niet de kerk zoals zij in werkelijkheid is. Slechts Christus ziet de kerk in haar ware gedaante. Voor Bucer betekent deze onderscheiding het instrumentarium voor de ambtelijke arbeid. Wij bearbeiden een gemengd gezelschap: uitverkorenen en verworpenen, dat is wat wij zien en dat is ons arbeidsveld, maar in het geloof arbeiden wij aan de kerk, zoals die slechts Christus voor ogen staat.

De kerk wordt zo meer zichtbaar in het avondmaal dan in de doop. Binnen deze onderscheidingen dient de verkondiging van het Woord en de uitoefening van de tucht plaats te hebben. Christus oefent Zijn Koningschap uit door Zijn Geest. Christus en de Geest, dat zijn twee handen op één lichaam. De kerk is zo vrucht van de Geest, maar tegelijk is zij ook instrument van de Geest. Vrucht is zij als resultaat van het werk van de Geest, die het geloof in de harten werkt en zo de kerk, als vergadering van gelovigen, gestalte geeft. Instrument van de Geest is de kerk, doordat zij het Woord verkondigt, waardoor mensen tot geloof komen. Dat de kerk vrucht van de Geest is, zag Bucer Vcinaf het begin, dat zij instrument, heilsinstituut is, heeft hij gaandeweg moeten leren. Naarmate hij de kerk meer als heilsinstituut zag, nam voor hem het belang van het ambt toe.

De heerschappij van Christus, die door Zijn Geest de verkiezing van de Vader uitwerkt, is ook het fundament van de kerkelijke orde. Meer dan eens wordt Bucer geroepen kerkordes op te stellen en steeds gaat het hem erom, dat de kerkorde er voor zorgt, dat de weg tussen Christus en de uitverkoren zondaar vrijgehouden wordt. In elke kerkelijke orde moet uitkomen: Christus is hier Koning.

Het Koningschap van Christus komt ook tot uitdrukking in de tucht. Na door de Baselse reformator Oecolampadius overtuigd te zijn van het schriftuurlijke en de noodzaak van een zelfstandige tuchtoefening door de kerk, heeft Bucer zich er onophoudelijk en overal voor ingezet. Tot het wezen van de kerk behoort haar heiligheid en deze moet door de tucht bevorderd en beschermd worden. Tevens echter is de tucht het middel om zwakke schapen te sterken en hen die dreigen af te dwalen vast te houden. Tucht bedoelt dus niet schapen weg te jagen, maar wil hen juist onder de heilzame heerschappij van Christus brengen. Het heiligende werk van de Geest en de koninklijke heerschappij van Christus vinden elkaar in de tucht. Zo wordt voor Bucer de kerk herkenbaar aan Woord, sacrament en tucht. Zoals het heil zichtbaar wordt in het sacrament, wordt de afhouding daarvan zichtbaar in de tucht, maar in beide gevallen dient het de opbouw van het geloof en het bewaren bij de kudde. Het gaat om de verbondsgemeente, waar prediking en tucht zodanig functioneren, dat de kerk tussen volkskerk en sekte blijft staan.

Ambt en gemeente

Als Bucer over de kerk spreekt, spreekt hij altijd over de persoonlijke relatie tussen Christus en de gemeente. Zo gebruikt hij het beeld van de verhouding tussen herder en kudde, bruid en bruidegom, man en vrouw. Bij de vragen over de praktijk van het kerkelijke werk, gaat het vooral over het beeld van herder en kudde. De Opperherder is Christus, die het pastoraat in de gelovigen en in en door de gemeente verricht. Hij doet dat Zelf, maar Hij doet het door ambtsdragers. Deze visie toont de waarde en tegelijk de betrekkelijkheid van het ambt. Hij blijft de Herder, maar zij hebben Zijn werk te verrichten. Hij is zelf reëel present in de ambtsdrager en zodoende heeft Hij ook geen behoefte aan plaatsvervangers. Of zoals Bucer zelf zegt;

'De Kerk van Christus heeft slechts één hoofd namelijk de hoogste herder en vorst Christus en Hij zelf is altijd in hun midden, zodat er geen enkele plaatsvervemgers nodig zijn, hoewel hij wel van dienaren gebruik maakt.""

Zoals wij reeds zagen is voor Bucer de kerk een heilsinstituut en dat betekent, dat God Zijn verkiezend handelen ordelijk en dus kerkelijk werkt. Christus schenkt zichzelf en Zijn gaven door de dienst van Zijn kerk. Wie vergeving wil ontvangen moet in de kerk zijn. Het heil wordt ontvangen uit de handen van de ambtsdragers, die het heil in woord en sacrament uitdelen en die door de tucht bij het heil bewaren. Hiermee is het eeuwig belang van het pastoraat al aangegeven. Dit lijkt een terugkeer naar Rome te zijn, waar het ambt overschat wordt. Bij Bucer echter voorkomt het functioneren van Christus en de Geest dat de grens overschreden wordt. Wie het heil uit handen of uit de mond van de dienaar ontvangt, ontvangt het van Christus, waarbij altijd de mogelijkheid blijft, dat de Geest het heil ook buiten en zonder Woord en sacrament kan werken.

Het pastoraat van de ambtsdragers

Het doel van alle pastoraat is om de 'electi' bij de kudde te brengen en, wanneer ze eenmaal in de kudde zijn, ze zodanig te weiden, dat het Koningschap van Christus steeds meer gestalte in hun leven krijgt. In de 'Ziegenhainer Zuchtordnung' (1539) zegt Bucer:

'Nun disen Eltesten solle neben und mit den dienem des worts die gemeyne seelsorg und der hirtendienste in yeden Kirchen auffgelegt und befolhen werden, das sie nemlich ires besten vermogens darzu rathen

und helffen, das alle getaufften, Jung und Alt, im Christenlichem glauben und leben zeittig und genugsam geleret und darzu vermanet und angehalten werden, und wo yemants an disem ettwas fahlet, das solchen föhlen auch zietig und mit rechten fugen, begegnet werde, es sei gleich an der leer oder am leben.'''

Christus brengt als Koning zelf de uitverkorenen bijéén en neemt ze op in Zijn lichaam, maar Hij maakt hiervoor gebruik van dienaren. Bij dienaren denkt Bucer niet slechts aan de dienaren des Woords. Hij kent een veelheid van ambten en de hoeveelheid hangt af van de omvang en de behoeften van de gemeente. De hoofdindeling is die van ouderling en diaken en binnen deze tweedeling is er een variatie, in de zin van een specialisatie in bepaalde taken. Onder de ouderlingen is er één belast met de speciale taak van de opbouw van de kerk en hem is in het bijzonder de zorg voor de kerk opgedragen.'^ Bucer kan hem in overeenstemming met de Schrift en de oude kerk bisschop noemen. Hij is voorzitter van de andere oudsten, maar dat betekent ook, dat hij meer dan de anderen moet uitblinken in ijver en bereidheid voor de opbouw en het dienen van de kerk. Bij de uitleg van Johannes 10, waar het gaat over Jezus' woord: Ik ben de deur, merkt Bucer op, dat Christus de deur is voor de schapen, maar ook voor de herders. Onder de herders verstaat hij in dit geval dan de 'doctores', zij die ook de taak van het leren en verkondigen hebben. Nu, deze herders komen slechts door Christus tot de kudde, zij zijn door Hem gezonden en door Hem geïnstrueerd met Zijn Woord en Geest en zij komen dan tot de kudde om de schapen te leren door Wie zij gered worden." Hun taak is het de schapen 'te voeden in het allerbeste geloof, dat is hen met de grootste ijver bewaren bij het geloof in en de gehoorzaamheid aan Christus en hen trekken met alle mogelijkheden en taken die de heilige dienst heeft, natuurlijk d.m.v. oprechte bediening van de leer en de sacramenten van Christus en trouwe uitoefening van Zijn tucht.'''' Bisschoppen, c.q. dienaren des Woords moeten vrij zijn van alle aardse werkzaamheden om zich helemaal aan hun taak te kunnen wijden." Want ook al is de gemeente maar klein, als iemand zich op christelijke wijze van zijn taak wil kwijten heeft hij het er druk genoeg mee, 'want zo gemakkelijk is het niet om de mensen zover te krijgen, dat ze een christelijk leven gaan leiden.''* Bucer ziet deze bisschop als de voorzitter van een plaatselijke kerkeraad, maar ook acht hij een bisschop noodzakelijk als de ambtsdrager die

toezicht houdt op meerdere kerken. In het laatste geval is hij degene, die het pastoraat over de kerken uitoefent als er in een kerk bepaalde moeilijkheden zijn. De Bisschop is zo pastor van pastores en gemeenten in hun geheel. Bucer ziet de taak van de bisschop als bijzonder nuttig en noodzakelijk voor het herstel van Christus' Koningschap in de kerk.''

De dienaren der kerk, en dat zijn dus ook de ouderlingen, doen Christus' werk door de bediening van het Woord, de sacramenten en de tucht. De Woordverkondiging vindt op drieërlei wijze plaats: in de kerk, thuis in het gezin en persoonlijk.'^ Het pastorale bezoek van de ambtsdragers aan de gezinnen en het persoonlijke gesprek zijn dus specialisaties van de Woordverkondiging. Pastoraat is dus niet iets anders dan prediking, maar een verbijzondering daarvan. Men zou kunnen zeggen: pastoraat is privé-prediking. In elke verkondiging, persoonlijk en publiek, moet niets en niemand anders verkondigd worden dan Christus alleen; 'Allen die aanhangers en predikers van de apostolische leer willen zijn hebben nergens anders van te getuigen dan alleen van Christus en wel dat Hij alles is en alles overtreft.'"

Bucer noemt het persoonlijk pastoraat met nadruk:

'De herders en leraars der kerk, die hun taak goed willen verrichten en zich niet schuldig willen maken aan het bloed van hen, die uit hun kudde verloren gaan, behoren de leer van Christus niet alleen in het openbaar te bedienen, maar zij moeten het berouw jegens God en het geloof in onze Here Jezus Christus en alles wat de vroomheid bevordert, ook thuis en bij ieder afzonderlijk bekendmaken, onderwijzen en daarop aandringen, dat is bij allen die deze leer van het heil niet verwerpen.'^"

Bucer wijst de dienaren der kerk erop, dat zij hierin hun Meester en de Opperherder der Kerk^' hebben na te volgen, want uit allerlei Schriftgedeelten blijkt, dat Hij de mensen persoonlijk opzocht. Hij gaat de huizen binnen en niet alleen bij vrienden en familie, maar ook bij Farizeeërs en beruchte zondaren. Nu, hetzelfde mag van zijn onderherders verwacht worden. Christus laat er zelfs zijn eten voor staan, zo druk is Hij met het bekend maken van de leer der zaligheid aan

anderen (Joh. 4:31-38)/'

Dit alles gebeurt slechts aan de hand van de Bijbel. Dat blijkt ook duidelijk als Bucer spreekt over de inhoudelijke kant van het pastoraat, want dat bestaat in het uiteenzetten van de leer van Christus. Vertroosting en vermaning, zowel publiek als persoonlijk, geschiedt door uitleg van Christus' leer, dat is uitleg van de Schrift.'^ We hebben ook hier de Opperherder Christus als voorbeeld, die in de synagoge de Schrift las en toen met de uitleg daarvan verder ging (Luc. 4 : 16, 17). Dit pastoraat vraagt de hele inzet van de ambtsdrager: Immers, degene die de kerken trouw moet dienen, behoort nooit te letten op zijn eigen belangen, maar hij moet allen alles worden, hij moet alles verdragen en verrichten om anderen maar voor de Here te winnen.'''* Het gaat om de onzelfzuchtige ijver voor het heil van de broeders en zusters in het geloof. De dienaren des Woords moeten de zieken trouw bezoeken, want omdat deze mensen zichtbaar door God getuchtigd worden, moet men hen sterken in hun geloof, door hen de genade van God in Jezus Christus voor te houden en hen leren, dat God hen deze ziekte ten goede wil laten komen.''

Ook in het lijden en de bereidheid daartoe moeten de onderherders het beeld van de Opperherder vertonen. Christus had er lichamelijk en zelfs psychisch en geestelijk lijden voor over om anderen maar ten dienste te zijn en hun het heil te verwerven. Nu dat mag ook van Zijn herders verwacht worden en volgens Bucer was het ontbreken van die houding, het begin van het einde van de ware zielzorg."" Ook wijst Bucer in dit verband op de voorbeeldige houding van Mozes en Paulus die zelf wel verloren wilden gaan, als daardoor anderen maar behouden werden. Nu, zo'n houding aannemen en met dat doel om het eigen oordeel vragen is geen zonde, want dat is bij uitstek ' nicht ym selbs sonder anderen leben'. Als een voorbeeld van hoe pastoraat verricht moet worden wijst Bucer op Jezus' benadering van de Samaritaanse vrouw en hij zegt daarover: 'Overigens kunnen wij hier Ieren, dat wij onze naasten ook zo moeten helpen, dat wij ons beijveren om voor hun ziel te zorgen, voordat wij ons om hun lichaam bekommeren.'" Bij de uitleg van de geschiedenis van de overspelige in Johannes 8, zegt Bucer, dat wij uit

Jezus' handelen kunnen leren, dat en hoe wij ons ook moeten beijveren de bedrukten te troosten.^*

Ook het sacrament is middel in het pastoraat en Bucer acht het derhalve goed, dat dit sacrament ook thuis ontvangen kan worden, als dit nodig mocht zijn.'^' Juist in geval van ziekte is dit het beste middel om mensen te troosten.'" Pastoraal bedoeld is ook de tucht. Tucht is een bijzondere wijze van pastoraat. Vooral zij die in zware zonde gevallen zijn moeten in de weg van boete en berouw tot bekering en schuldbelijdenis gebracht worden. Het is vooral een taak van de ouderlingen om deze mensen te bezoeken en er bij hen met het gezag van Christus op aan te dringen.'' Meer dan eens waarschuwt Bucer ervoor, dat de tucht te strak gehanteerd kan worden, waardoor mensen juist van het heil vervreemden. Anderzijds wil hij ook voorkomen, dat er te weinig of te mild gestrafd wordt, want ook dan zal de tucht geen effect hebben en de zondaar niet van zijn zonden overtuigd worden. Om beide uitersten te vermijden wordt er van de pastores een groot invoelingsvermogen verlangd en daarom kan dit werk alleen gebeuren door ambtsdragers, die hiervoor een bijzondere gave van de Heilige Geest ontvangen hebben. Alleen dergelijke 'curatores' zijn in staat om ' bij hen de juiste smart over hun zonden op te wekken of bij hen, die vanwege hun zonden al te zeer terneergeslagen zijn, de hoop op de goddelijke ontferming op te wekken, en aan beiden doeltreffende middelen voor te houden, waardoor men de zonden kan vermijden.'"

Door Woord en tucht worden de gelovigen steeds meer van hun zonden gereinigd en groeien zij steeds verder in geloof en vroomheid. Pastoraat bedoelt niet slechts bij de kudde te brengen of te houden, maar vooral de schapen steeds gezonder en sterker te doen worden, of, in het beeld van Hoofd en lichaam, ervoor te zorgen, dat het lidmaat zich steeds meer door het Hoofd laat regeren en zich aan heel het lichaam dienstbaar maakt. Het pastoraat vraagt de volledige inzet van de dienaren. 'Het gaat er om dat ouderlingen en verzorgers ('curatores') met de grootste ijver en volharding mensen tot het heil opvoeden en dit heil bevorderen en daartoe uitnodigen door zelf zowel persoonlijk en als gezin een voorbeeld van een heilig leven te zijn.''' De levensstijl van de oudste en zijn gezin dient tot het

heil te lokken en is zo tevens een vorm van pastoraat.

Catechese hoort ook thuis bij het pastoraat, want op catechisatie leren de kinderen wat het is om gedoopt te zijn, opdat zij na de catechese hun geloof belijden. Deze belijdenis konden zij bij hun doop niet afleggen, maar de catechese brengt hen ertoe om dit alsnog later te doen.''' De kerk dient catechismi op te stellen, die in vraag en antwoord de leer van Christus uiteenzetten om zo de kinderen en de volwassenen in de leer der zaligheid op te voeden.

Bucer kent een variatie in ambten en meent, dat men het aantal en de taakomschrijving moet laten afhangen van de omstandigheden. De variatie in de gemeente wordt weerspiegeld in de variatie in ambtsdragers, waarbij Bucer denkt aan ouderlingen met een specialisme. Sommige zijn beter in het vermanen, andere in het vertroosten. Geen specialisme op grond van leeftijdsgroepen, maar naar geestelijke gesteldheid en gave, afhankelijk van de noden in de gemeente. Niemand is in staat alle aspecten van het pastoraat goed te verrichten en we zien ook in de burgermaatschappij, dat de taken verdeeld worden. Nu, zo zegt Bucer, waarom zouden we dat dan in de kerk niet doen? '' Als uitgangspunt neemt hij de beschrijving uit Ezechiël 34.^' In dit verband noemt Bucer nadrukkelijk de pastorale zorg aan randkerkelijken:

'Predikanten en ouderlingen moeten alle ijver aanwenden en niets nalaten om door vriendelijk en getrouw vermaan, door bidden en smeken in de volkomen gemeenschap van Christus, in leer, sacramenten en christelijke tucht te brengen allen die nog helemaal of voor een deel buiten deze gemeenschap staan, maar toch wel op de naam van Christus gedoopt zijn en dus Zijn heilige Naam dragen.''^

Daarom moeten de ouderlingen samen met de predikanten op vaderlijke wijze toezicht houden op heel de gemeente en op elk lid afzonderlijk en als zij dan mensen zien, die niet naar de kerk komen en zich onchristelijk gedragen, moeten zij samen overleggen hoe ze deze mensen allereerst weer onder het Woord krijgen. Bucer noemt als mogelijkheid, dat men bijvoorbeeld een geschikte ouderling naar zo'n iemand toe zou kunnen sturen of iemand van zijn familie of vrienden, of een ander, voor wie deze persoon ontzag en waardering heeft.'*

Het pastoraat richt zich op de uitverkorenen, want zij zijn de schapen van de

kudde. Als Bucer spreekt over uitverkorenen, bedoelt hij niet een moeilijk op te sporen minderheid, maar het geheel van alle gelovigen. Het pastoraat beperkt zich niet tot de gemeente, maar dient zich ook daarbuiten te bewegen. Er zijn immers schapen die nog niet beseffen, dat zij bij de kudde horen en nog buiten de kerk rondzwerven. Zij moeten gezocht en getrokken worden. De taak van de herder is zo bij uitstek evangelisatorisch. Tevens kunnen wij zeggen, dat de leer van de uitverkiezing op deze wijze ongemeen stimuleert tot pastoraat in de zin van verkondiging aan, en bearbeiding van mensen buiten de kerk.

Dat de ambtsdragers Christus' werk doen, stelt aan hen hoge eisen. Derhalve heeft Bucer zich keer op keer ingezet voor een goede opleiding van pastores, maar ook voor een grondige examinering van hen die zich tot de ambten geroepen weten.'' Bij dit examen moet nagegaan worden of de betrokkene wel vol ijver voor de dienst aan de Here is en dit kan volgens Bucer niet opgemaakt worden uit een paar antwoorden en één of twee preken. Het is dus beter, om, net als in de oude kerk, de regel te stellen dat niemand tot een hoger ambt toegelaten kan worden, dan alleen hij die in een lager ambt voldoende zijn ijver en inzet heeft bewezen."" Voor de ouderlingen is een speciale opleiding waarin o.a. de bijbelse talen geleerd worden niet noodzakelijk. Voor hen is het voldoende als zij het bewijs leveren, dat zij Christus' dienstwerk goed verrichten. Ouderlingen moeten in staat zijn anderen te onderwijzen. Ook al doen ze dat op bescheiden wijze, ze moeten het wel trouw doen. Ze dienen begaafd te zijn met geestelijk inzicht en zij moeten ijverig zijn in het besturen van de kerk en het zorgen, dat niemand van de genade afdwaalt."' Bucer legt grote nadruk op de levenswandel van de ambtsdragers. Deze moet onberispelijk zijn, anders breken zij met hun leven af wat ze net met hun leer hebben opgebouwd."'^ Bucer acht het ook wenselijk, dat de predikanten van naburige kerken wekelijks en minimaal twee-wekelijks bijeenkomen 'uff das auch rechte Heb und ainhelligkait under den dienem des worts erhalten und sy auch durch gmain vermanung und underweysen durcheinander gebessert werden."" Om ervoor te zorgen, dat in elke gemeente het werk goede voortgang vindt, dient er regelmatig kerkvisitatie plaats te vinden."" Bij de bevestiging van de dienaren der kerk moet hun nogmaals het belang en de inhoud van hun ambt

voorgehouden worden.

Ook het diakonaat is pastoraat. Bucers reformatie van de ambten betekent ook een herwaardering van de diaken. Wanneer Bucer over Seelsorge spreekt beseft hij, dat deze zorg niet slechts de ziel aangaat, maar dat soms pas voor de ziel gezorgd kan worden, nadat eerst de lichamelijke verzorging heeft plaatsgevonden. Bovendien mag van diakenen ook een goed pastoraal inzicht verlangd worden, want voor sommige gemeenteleden is het erg moeilijk om steun van anderen te ontvangen:

'Dit toch behoort ook tot de taak van de diakenen, dat zij niet slechts rekening houden met de armoede van sommigen, maar ook met de zwakheid van hun zielen, en dat zij daarom wijs en gul de nood van zulke mensen op zo'n manier moeten verlichten, dat niemand naast de moeite van de armoede ook nog met schaamte te worstelen krijgt."*'

Mede vanwege dit aspect heeft de oude kerk de diaken een plaats gegeven direct na de ouderling, om zo het aanzien en gezag van de diaken te vergroten.

De gemeente als pastor

Echter, ook de gemeente heeft een pastorale functie. De gelovigen zijn niet slechts schapen. Ieder is tegelijk ook herder voor de ander, want in elke gelovige is Christus aanwezig. In de broeder herken ik Christus de Opperherder en tegelijk ben ik - want Christus woont in mij - een herder voor mijn broeder. Elke gelovige heeft de verantwoordelijkheid de ander bij de kudde te bewaren of te brengen en doordat Christus in hem woont wil hij ook niets liever. Dat laatste is het evangelisatorisch aspect, dat voortkomt uit Bucers visie op kerk en verkiezing. De opdracht tot evangelisatie is een taak van heel de gemeente en ieder lid afzonderlijk. Het is pastoraat bij uitstek.

Het priesterschap van alle gelovigen is de stimulans tot het onderlinge pastoraat. Maar dit priesterschap is niet als bij Luther gegrond in de doop, maar in de gave van de Geest. Het is die Geest van Christus die ons de opdracht en de kracht geeft om voor een ander tot Christus te worden. Men moet Bucer hier niet misverstaan. Door de Geest van Christus krijgt Hij gestalte in ons leven en dan komt het al eerder genoemde motief van het niet voor zichzelf, maar voor een ander leven pas goed tot z'n recht. De verticale dimensie van de verkiezing, krijgt zo een horizontale spits in het onderlinge pastoraat. Pas daar is de gemeente van Christus zichtbaar, waar elk schaap de ander tot herder wil zijn en tegelijk het herderschap van de ander aanvaardt.

Op grond van Mattheüs 18 werkt Bucer de gedachte van het onderUnge pastoraat uit. Ieder moet zijn medegelovige voortdurend aansporen tot een christelijk leven en als blijkt, dat iemand in zonde leeft of een dwaling aanhangt, dan is het ieders taak om de ander weer op het rechte spoor te brengen."'

'Immers Christus, onze Meester en Bestuurder, leeft en werkt in elke christen. Derhalve werkt Hij door de dienst van ieder in ieder afzonderlijk het heil en zoekt wat verloren is. Daarom is het noodzakelijk, dat allen die echt van Christus zijn, op grond van Zijn gezag en heerschappij, uitermate ijverig zijn in de zorg voor de broeders en dat zij ieder die ze maar kunnen bereiken op hun plichten wijzen, naar vermogen allen van de zonde afkeren en de gevallenen weer terugbrengen.'"^

Voor degenen die door een broeder of zuster vermaand worden, betekent dit, dat zij deze vermaning in het geloof aanvaarden als afkomstig van Christus zelf. Tevens, dat wanneer zij de vermaning verachten, zij eigenlijk Christus zelf verachten. Wat nu van de vermaning geldt, geldt ook van de vergeving. Hoewel er natuurlijk een wezenlijk verschil blijft tussen Christus' vergeving en die van ons, heeft Hij ons toch de bevoegdheid gegeven om op grond van Zijn werk anderen de zonden te vergeven."* Bucer is zich ervan bewust, dat de gemeente hierin tekort schiet en daarom is het de taak van ouderlingen en diakenen om deze tekorten goed te maken. Dat betekent, dat zij de mensen die hen toevertrouwd zijn goed moeten kennen, want anders kunnen zij hen pastoraal niet goed helpen. Zij dienen steeds te bedenken, dat zij er verantwoordelijk voor zijn als door hun onachtzaamheid mensen verloren gaan."'

Via de kerk wordt niet alleen de vergeving ontvangen, maar Christus werkt via de gemeente ook de gemeentelijke opbouw. Gemeenteopbouw geschiedt door de samenwerking van Christus, ambt en gemeente, maar de opbouw bestaat steeds in het bevorderen van de band tussen ledematen, lichaam en hoofd. Gemeenteopbouw is voor Bucer dus in de eerste plaats opbouw in het geloof en een opwassen in de godzaligheid. De 5 grondregels voor gemeenteopbouw luiden als volgt:

'Ten eerste, dat allen die in onze Here Jezus geloven, dat is in waarheid Hem als hun Heiland erkennen, het lichaam en de ledematen van Christus zijn. In de tweede plaats, dat zij door de dienst des Woords tot

Christus onze Here gebracht en in Hem gebouwd worden. Ten derde, dat dit opbouwen hierin bestaat, dat wij groeien in één geloof en in de kennis van Christus, welke uitkomt in waarachtige daadwerkelijke liefde en dat wij hierin zo toenemen, dat elke andere leer ons verder koud laat. In de vierde plaats, dat elk lid naar zijn eigen mogelijkheden de opbouw van het lichaam dient, hoewel de Here daarvoor ook enkele belangrijke mensen geeft, zoals Apostelen, die als herauten het Evangelie op vele plaatsen brengen. Evangelisten, die uitmunten in het duidelijk en prachtig weergeven van het Evangelie, de prediking van Christus' verlossing. Herders, die als zielzorgers toegewezen worden aan een eigen kudde en afzonderlijke gemeenten. Leraars, die geschikt zijn om verstandig en goed uit te leggen wat dient tot christelijke onderwijzing. Ten vijfde, dat dit opbouwen geheel op de liefde gericht is en daarin naar buiten toe zichtbaar wordt als een liefde die de vervulling is van de wet en die niemand schade, maar iedereen goed doet.'™

Zo wordt nogmaals duidelijk, dat pastoraat voor Bucer niets anders is dan de opbouw van het lichaam van Christus door persoonlijke en publieke verkondiging van het Woord, met als doel de liefde tot God en de naaste, de dienst aan Gods koninkrijk, zoals dat gestalte krijgt in gezin, kerk en maatschappij.


1 Opgedragen aan dr. Marijn de Kroon ter gelegenheid van zijn 65e verjaardag en zijn afscheid van de Bucerforschungsstelle in Munster, Westfalen.

2 'Es ist offensichtlich, daB es zu allen Zeiten, von Anfang der Welt an immer wieder die grossen Schaden der Kirche aus UnfleiB, unverstand und Prevel der personen erwachsen', Einfaltiges Bedencken. Reformationsentwurf für das Erzstift Köln von 1543. Übers. und hrsg. von H. Gerhards und W. Berth. Düsseldorf 1972, 172.

3 Martin Bucers Deutsche Schriften, Gütersloh 1960 ff (afgekort als BDS), Band 7, 67-245. In Nederlandse vertaling: Martin Bucer, Over de ware zielzorg, Kampen 1991.

4 Zie o.a. G. Hammann, Entre la Secle et la Cité, Le projet d'Église du Reformateur Martin Bucer (1491-1551), Geneve 1984; W. van 't Spijker, De ambten hij Martin Bucer, Kampen 1970.

5 BDS 1, 29-67.

6 BDS 1, 51.

7 Geciteerd bij W. Bemouilli, Das Diakonenamt bei Martin Butzer, Zurich 1953, 13.

8 Martini Buceri Opera Latina (BOL), Vol. XV, Paris 1955, De Regno Christi (DRC), 54.

9 Einf. Bed., 209.

10 DRC, 44.

11 BDS 7, 263.

12 DRC, 118.

13 Enairatio in Evangelion lohannis (Joh. Ev.), BOL II, Leiden 1987, 342.

14 DRC, 43.

15 Einf.Bed., 210.

16 BDS 4, 382.

17 Uitvoerig schrijft hij over taak en positie van de bisschop in DRC, 118-130. Zie ook W.F. Dankbaar, 'Het bisschopsambt bij Martin Bucer', in: Hervormers en Humanisten, Amsterdam 1978, 141-152.

18 '... utens ad id verbi sui et sacramentorum per idoneos ministros dispensatione, eaque etpublicaet domesticaet privata...', DRC, 55.

19 Joh. Ev., 455.

20 '...etiam domatim atque apud unumquemque privatim', DRC, 65.

21 '... hunc magistrum suum et summum Ecclesiarum pastorem in eo imitari..., DRC, 65.

22 DRC, 65.

23 '...quibus Christi doctrina et pienius explanetur infirmioribus et adseratur firmius contra contradictores. Postremo, privata quoque eruditione, adhorattione, consolatione, correctione', DRC, 62.

24 E.C. Whitaker, Martin Bucer and the Book of Common Prayer, Great Wakering 1974 (afgekort als: Censura), 169. Whitaker geeft naast een analyse ook de tekst en een Engelse vertaling van Bucers beoordeling van het Book of Common Prayer.

25 BDS 7, 273; 295.

26 'Wie Christus nit allein sein seel and leiplich leben fiir uns seine schaflin, gesetzt hat, sonder ist auch ein maledeyung fiir uns worden', BDS 1, 52.

27 Joh. Ev., 198.

28 Joh. Ev., 311.

29 Einf. Bed., 164; BDS 7, 290.

30 '...communionem enim sumere Domini, et de Mensa eius, ad consolandum perturbatas conscientias, non parum vake, si ea, ut Dominus instituit, sumatur', Censura, 127; BDS 4, 250.

31 'Proinde, in munere est fidelium curatorum et seniorum in Ecclesiis, non solum ad veram animi poenitentiam de peccatis adhortari, verum etiam ad agendum earn atque suis fructibus demonstrandam, Christi authoritate ligare...', DRC, 74.

32 DRC, 75.

33 DRC, 59-60.

34 DRC, 58.

35 DRC, 61.

36 DRC, 61.

37 BDS7, 265.

38 Ibid.

39 'Probari enim necesse est quam acerrime eos, quibus ista salutis aetemae mysteria sunt commitenda', DRC, 70. Zie Bucers visie op de opleiding van pastores in Censura, 148-154.

40 Censura, 168.

41 DRC, 60.

42 Einf. Bed., 209; Idem, 210, 'Sie sollen der Gemeinde Christ! nicht nur durch die Lehre, sondem auch durch ihr Leben ein gutes christliches Vorbild sein und sie nicht durch Unzucht verderben oder verletzen.'

43 BDS4, 231.

44 Einf. Bed., 209.

45 DRC, 149.

46 DRC, 7I.

47 DRC, 7I.

48 Epistola D. Pauli ad Ephesios (1527), 49.

49 DRC, 72.

50 BDS 5, 133.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 januari 1994

Theologia Reformata | 334 Pagina's

PASTORAAT BIJ MARTIN BUCER

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 januari 1994

Theologia Reformata | 334 Pagina's