Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Klanken van de blijdste maar

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Klanken van de blijdste maar

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

De HEERE gaf te spreken; der boodschappers van goede tijdingen was een grote heirschare. De koningen der heirscharen vloden weg, zij vloden weg; en zij, die te huis bleef, deelde de roof uit. Al laagt gijlieden tussen twee rijen van stenen, zo zult gij toch worden als vleugelen ener duif, overdekt met zilver, en welker vederen zijn met uitgegraven geluwen goud. Als de Almachtige de koningen daarin verstrooide, werd zij sneeuwwit als op Tsalmon.

Psalm 68 : 12—15.

Klanken van de blijdste maar

„De HEERE gaf te spreken, der boodschappers van goede tijdingen was een grote heirschare." Na de uittocht van Israël en de bondssluiting aan de Sinaï en na de wonderlijke zorg Gods over Zijn volk tijdens de woestijntocht, handelt de psalmdichter over de overwinningen, die God aan Zijn volk gaf. Israël is tussen een haag van vijanden doorgegaan in die eerste tijd, maar Israël stond een sterke Held ter zijde. Machtig heeft Hij voor hen gestreden altijd weer, zodat het volk Gods altijd stond voor een gewonnen zaak. Voor een gewonnen zaak stond het volk in het Oude Verbond, voor een gewonnen zaak stond het in het Nieuwe Verbond en voor een gewonnen zaak staat het volk des Heeren nog heden.

„De HEERE gaf te spreken." Hier wordt de bondsnaam gebruikt, want de God, Die op Sinaï met Israël een bondgenootschap aanging, heeft Zichzelven verplicht om aan de zijde van Zijn volk te staan, om hun zaak tot de Zijne te maken en dan ook met al Zijn kracht en met al Zijn legerscharen voor de zaak van Zijn volk in te treden.

Wat is dat volk gelukkig, dat zo'n machtige bondgenoot heeft. Dat is een bondgenoot, die Zijn liefde, Zijn genegenheid inzet voor hen, die Zijn almacht inzet voor hen, Die ook Zijn trouw inzet. Al had Hij niet de engelen, de regen, de hagel, de sprinkhanen, de storm en de bliksemstralen tot Zijn legerscharen, dan zijn alleen al die eigenschappen Gods genoegzaam voor Israël om elke vijand te kunnen trotseren, genoegzaam voor Israël om achter te schuilen. Van de volkomen overwinningen, die de HEERE Zijn volk gaf. maakt onze tekst overvloedig melding. De HEERE gaf te spreken, 't Was niet alleen, dat Hij overwinningen gaf, maar Hij maakte er Zijn volk ook opmerkzaam op. Het is een voorrecht bij de voorrechten, als wij voor de daden Gods oog krijgen. En het derde voorrecht is, als wij dan ook een mond en woorden krijgen, om daarvan te gewagen. Zo moet de HEERE alles geven: èn de overwinningen, èn een oog voor de overwinningen èn een mond om de daden Gods te vermelden. Dan hoeft een mens niet naar woorden te zoeken, dan krijgt zelfs een stomme een tong, een zwijgzame wordt welsprekend, een hakkelaar zal vloeiend spreken, een man die moeilijk de rechte woorden kan vinden zal juiste woorden vinden, ja hij zal zelfs schone woorden vinden, dichterlijke woorden. Dan vloeit zijn mond steeds over van Zijn eer, gelijk een bron zich uitstort op de velden.

Der boodschappers van goede tijdingen was een grote heirschare. Zij vertellen de loffelijkheden Gods in dankzegging aan hun God, al was het, dat zij dat zo maar voor zichzelf alleen in den gebede deden. Het kan ook zijn, dat zij die dank uiten in een loflied. Zij zullen het ook bijzonder aan elkander vertellen, omdat zij als volk het zo samen hadden meegemaakt, zodat ieder verstond wat de ander bedoelde. Men vond bij elkander een open oor en een open hart voor die dingen. Het gerucht van hun God en van Zijn grote daden drong zelfs tot de heidenen rondom en verre door. Dit was dus een volk van boodschappers, heel het volk gewaagde van Zijn grote daden. De mannen spraken ervan, de vrouwen spraken ervan, de jongelingen en de jongedochters spraken er opgetogen van, zelfs de kinderen, die het ook meegemaakt hadden, konden er niet van zwijgen. Het was, alsof zij aan elkander een boodschap te brengen hadden, met zoveel gewicht en met zoveel ernst deelden zij het elkander mede. Het leek wel, of die ander er nog nooit van gehoord had, ofschoon hij het ook zelf had meegemaakt, hoe de HEERE verlossingen zond. Dat is met de daden Gods toch zo, dat men er niet over uitgesproken komt en dat men er niet moede van wordt er naar te luisteren. Dat waren eerst recht goede tijdingen, die de hele heirschare Israëls aan elkander brachten. Zij hadden allen deel aan Gods verlossingen gehad en daarom deden zij er ook allemaal aan mee, om het elkander te verkondigen.

In onze dagen kan men het volk Gods ook horen gewagen van de verlossingen, die in Christus Jezus zijn. Men kan het horen vermelden de verlossingen uit benauwdheden en uit strijd en aanvechting. Daar is door de eeuwen heen een strijdende kerk en ook een kerk, die bestreden, die aangevochten wordt, op allerlei fronten, in het persoonlijk leven, soms in het familieleven, in het kerkelijk leven, in het maatschappelijk leven. De vijanden zitten nooit en nergens stil, maar de HEERE betoont Zich ook te allen dage een Held te zijn. Onze Heere is een krijgsman en van grote kracht. En van Zijn wonderen te vertellen, van Zijn uitreddingen, van Zijn verlossingen, dat is nog altijd wat men in Sions tenten hoort. De Heere geeft te spreken en dan kan niemand van Zijn volk stille zijn. Dan zijn er goede tijdingen, die gaan van mond tot mond. Laat er dan toch geen stilzwijgen bij ulieden gevonden worden. Weest dan boodschappers onder elkander, weest dan boodschappers aan elkander. Of is er dan geen goede tijding? Of doet de Heere aan Zijn volk geen wonderen meer? Is dan Zijn arm verkort? Is dan Zijn hand krachteloos geworden? Laat dan berg en velden vervuld worden met klanken van de blijdste maar.

De roof gedeeld, schoon niet mee uitgetogen

„De koningen der heirscharen vloden weg, zij vloden weg, en zij, die te huis bleef, deelde de roof uit." Tijdens de woestijntocht maakten heirscharen en hun koningen zich op tegen Israël, Amalek, Midian, Edom, Moab, Basan. Na de woestijntocht zijn het de tien koningen der Kanaanieten, die tegen Israël streden.

Wat waren zij machtig en wat waren zij velen. En wat hebben zij dikwijls in bondgenootschap met elkander zich opgemaakt tegen Israël, het volk Gods. En zij zijn gevloden, de een na de ander. Is er één volk, dat het tegen Israël uitgehouden heeft? Is er één koning, die zich tegen Israël heeft staande gehouden?

Zij vloden weg, zij vloden weg. U hoort in deze herhaalde uitdrukking de haast, waarmee zij zich weg maakten. U hoort ook in de uitdrukking het gedeeld wegtrekken. Hadden zij zich tegen Israël tezamen verbonden, nu valt heel het bondgenootschap uiteen en zij vluchten alle kanten op.

In vers 15 wordt vermeld, dat de Almachtige de koningen daarin verstrooide. De kerk klaagt wel eens over haar verdeeldheid en over haar verstrooidheid, als beenderen aan de mond des grafs, maar de wereld heeft veel meer reden om over haar verdeeldheid te klagen, terwijl de kerk, de levende kerk, de gelovende kerk, mag belijden en mag geloven, dat er is één algemene Christelijke kerk. Tenslotte is veel kerkelijke eenheidsbeweging meer een bewijs van ongeloof dan van geloof. Het echte geloof, dat ziet wel die ene kerk, en dat ziet ook wel dat ene geloof. Daar hoeft het niet wat bij te voegen, daar hoeft het ook niet wat af te vijlen. Het echte geloof weet, dat die ene kerk er is, er altijd is door de Heilige Geest. Wij zien de vijanden der kerk wegvluchten, altijd weer. De vijanden zijn het in wezen bang voor het volk Gods, altijd bang voor Israël, omdat zij bang zijn voor Israëls God, omdat zij bang zijn voor Israëls geloof. De vijanden laten veel buit achter.

Israëls God laat Zijn volk erven de erve van de heidenen en vaak ook het goud en het zilver mitsgaders het vee der heidenen. Israël was tenslotte de erfelijke bezitter, naar Gods toezeggingen, van de poorten zijner vijanden. En dit volk zal tenslotte het aardrijk beërven, naar de belofte van de Heere Jezus. Wat het communisme zich ook droomt van gelijke rechten van de mens, wat het ook droomt van het zelfbeschikkingsrecht van de mens, het volk Gods zal het aardrijk bezitten en het heidendom zal uit zijn bezitting verdreven worden. Wat men ook droomt van een kerk, die alles en allen omvatten zal, alleen de ware Christgelovigen zullen tenslotte alleen een plaats in de kerk hebben en de kerk zal het erfelijk bezit der gelovigen zijn.

Nu zegt de tekst, dat zij die tehuis bleef, de roof uitdeelde. Dat ziet op de vrouwen, die niet mee-uitgetogen zijn tot de strijd. Hier ziet u alweer, dat de plaats van de vrouw een andere is dan die van de man. Daarmee is de vrouw niet minderwaardig. Zij behoort tot de thuiswacht, tot het thuisleger. Daar had zij de zorg voor de kinderen en voor de ouden van dagen, voor het vee en voor het huisraad. Maar hoezeer zij ook niet mee was uitgetogen, zij deelde in de vreugde van de overwinning, in de vreugde des volks, in de vreugde des heils, in de vreugde van de God des heils en in Zijn overwinning. Zij deelde niet alleen in de buit, maar .zij deelde ook de buit uit. Dat is vrouwen eigen om een ieder zijn bescheiden deel te geven. Dat is ook in het geestelijke vrouwen eigen, als rechte moeders Israëls, als rechte moeders der kerk, om over de hele huishouding der kerk een goed oog te hebben en er geen te vergeten. Zij mogen thuis, ook thuis in de kerk, uitdeelsters zijn van de verborgenheden des geloofs, van de verborgen schatten des heils.

Uw hoop, Uw kudde woonde daar; Uit vrije goedheid waart Gij haar Een vriendelijk beschermer; En hebt ellendigen dat land Bereid door Uwe sterke hand, O Israëls Ontfermer. De HEER' gaf rijke juichensstof, Om Zijne wond'ren en Zijn lof Met hart en mond te melden; Men zag welhaast een grote schaar Met klanken van de blijdste maar, Vervullen berg en velden.

De koningen, hoe zeer geducht, Zijn met hun heiren weggevlucht; Zij vloden voor Uw ogen. De buit van 't overwonnen land Viel zelfs der vrouwen in de hand, Schoon niet m^e uitgetogen. Al laagt g', o Isrel, als weleer, Gebukt bij tichelstenen neer, Toen gij uw juk moest dragen. En zwart waart door de dienstbaarheid, U is een beter lot bereid, Uw heilzon is aan 't dagen.

Schoonheid voor dienstbaarheid

, , A1 laagt gijlieden tussen twee rijen van stenen..."

Nog eenmaal herinnert de psalm aan de dienstbaarheid in het diensthuis van Egypte. Wat was Israël verlaagd. Van de deftige herdersvorstenfamilie, die de voornaamheid van Abraham, Isaac en Jacob had weleer, was het een dienstknechtenvolk geworden. Wat was Abraham rijk en wat was hij voornaam. Zo ook Isaac, zo ook Jacob. Het was geen wonder, dat Jozef geen moeite had, om aan het hof te komen. Het was geen wonder, dat de hofmaarschalk Potifar er juist Jozef uit koos op de slavenmarkt. Daar zat vorstenbloed in die jongen zijn aderen. Zo is het ook met heel Jacobs geslacht, Israël is een koninklijk volk, altijd geweest, en dat is het nog. Zo is het ook met Gods volk, dat is een vorstelijk volk, uit God geboren, van hemelse afkomst. Een koninklijk priesterdom. En dat nu dat volk krom gelegen heeft in de tichelovens, tussen de tichelstenenstapels. Daar hebben zij gebukt gelegen. In die rode aarde van Egypte hebben hun fijngebouwde handen dat ruwe, vuile werk moeten doen in het vormen van de klei en in het verwerken van het stro daardoorheen. In dat hete land hebben zij voor die brandende ovens moeten werken. Dit muzikale volk, dit dichterlijke volk, dit herdersvolk was zwart geworden door de dienstbaarheid. Zwart, maar niet vereelt! De wereld zal slaafs blijven, zelfs als zij heren zijn.

De kerk blijft heer, zelfs als zij slaven zijn.

Wat men er tussen de rijen stenen, voor zwarte ovens en onder knallende zweepslagen uitkreeg, niet Israëls godsdienst. Bukkend hebben zij tot God geroepen. Bukkend hebben zij hun God gediend. Aller dienaar en toch niemands knecht. Het Jodenvolk, dat is een „Herenvolk" geweest en gebleven, altijd. Gods volk!

[Zo zult gij toch worden als]. Deze woorden staan tussen teksthaken en schuin gedrukt. Zij horen dus niet in de tekst. Zij staan er in het Hebreeuws niet bij. Moet u eens zien wat een belofte deze woorden inhouden! Daar zijn van die onuitgesproken beloften Gods. De Statenvertalers hebben dit fijn aangevoeld, dat dit de zin van de tekst was.

„Vleugelen ener duif, overdekt met zilver, en welker vederen zijn met uitgegraven geel goud." Zo staat er dan in eens. De Statenvertalers menen: zo zult gij worden! Men kan ook lezen: al zijt gij nog zo zwart door de dienstbaarheid, dan zie Ik u nog aan als een duif, in al haar schoonheid.

Israël als het volk Gods was zo schoon in Gods ogen door verkiezende liefde, door de genade van de Heere Jezus Christus, door de wederbarende genade van de Heilige Geest, u kunt ook zeggen: door het geloof. Dit was niet een „Herenvolk" van nature, maar door genade. Daarom zal de redding van God dit volk ontdoen van zijn slaafse vuil. Dan gaat het zwart van de Egyptische aarde er af, het vuil en de rook van de Egyptische ovens er af, de striemen van de zweepslagen genezen, dan wordt dit volk opgeheven uit zijn gebukte slavenhouding. En zij zullen zilverblank zijn als duivenvleugelen, en daar zal zelfs goud op haar vederen liggen. Wat is een duif een slank en sierlijk dier! Neen, de kerk is niet trots als een adelaar, maar slank en rank als een duif. Blank in oprechtheid. Blank in heiligheid en in ootmoed. Maar ook bedekt met goud. Daar hebt u de rijkdom der genade! Wat Israël tot zo'n schoon en begaafd volk maakte, dat was de genade van Christus' bloed en Geest. Wat de kerk tot zo'n voornaam volk maakt, dat is de genade van Christus' bloed en Geest. Zo ziet de Heere Zijn volk zelfs in de dienstbaarheid, maar Hij zal ze daaruit halen en Hij zal ze weer met haar schoonheid bekleden.

„Als de Almachtige de koningen daarin verstrooide, werd zij sneeuwwit als op Tsalmon." De berg Tsalmon, in Efraïm, was een berg wit als sneeuw. Men meent ook, dat dat een zwarte berg was, die dikwijls met sneeuw bedekt was. Hoe dat zij, het Israël Gods zou van zwart door Egyptische dienstbaarheid worden wit als sneeuw, blinkend en rein en het gebogen volk zou worden als één van de bergen

Gods. De Heere is een Rechter, Die de verhevene vernedert en die de nederige verhoogt. Zijn erfdeel, dat zo zeer vernederd was tot in het diepste door Zijn vijanden, zou de Heere verheffen en met schoonheid bekleden, met de schoonheid van de gerechtigheid van Christus, blank als de sneeuw.

De kerk Gods is doorgaans zwart door de vernederingen, door de verachtingen, door de lage staat, waarin de vijand haar neerdrukt. Wij zijn waarlijk niet in tel, miskend, veracht, als aller afschrapsel. Wij gevoelen dat zeer wel. De geringste plaats denkt men ons toe, of liever geen enkele plaats. Maar eerlang wacht de kerk van Christus, eerlang wacht ons een plaats overeenkomstig de genade, die de Heere ons toedeelde, en de nederigste, de zwartste, de verachtste zal zijn als de berg Tsalmon, witter dan sneeuw en dat door de almachtige, wiens naam HEERE is, de HEERE onze gerechtigheid.

Gr.-A.

W. L. T.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 augustus 1969

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Klanken van de blijdste maar

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 augustus 1969

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's