Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vragen betreffende de bediening van de Heilige Doop beantwoord II

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vragen betreffende de bediening van de Heilige Doop beantwoord II

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het noemen van de geslachtsnaam bij de Doop.

Het was br. P. te A., en meer mensen met hem. opgevallen dat er predikanten zijn die bij de toediening van het sacrament van de doop behalve de voornaam of voornamen van de dopeling ook de geslachts- of familienaam uitspreken. Hij vraagt nu of dit misschien een oude gewoonte is die door deze predikanten weer in ere hersteld is, of dat het een nieuwigheid is.

Gaarne wil ik hierover iets zeggen.

De vraag of wij hier met iets nieuws te maken hebben moeten wij bevestigend beantwoorden. Het is een verschijnsel dat in ons land ca. een halve eeuw oud is. Vroeger kende men dit gebruik in ’t geheel niet. Om een en ander duidelijk te maken moeten wij de historie laten spreken.

Het voeren van een geslachtsnaam of familienaam is in onze westerse wereld pas in de middeleeuwen opgekomen maar bleef lange tijd beperkt tot de aanzienlijkste geslachten. Tot in het midden van de 17e eeuw was het voeren van een achternaam, zoals de geslachts- of familienaam dikwijls genoemd wordt, vrij zeldzaam in ons land. Maar een eeuw later was het dragen van een achternaam in de steden al aardig ingeburgerd. Het platteland deed nog niet mee. Iemand werd meestal aangeduid met zijns vadersnaam achter zijn doopnaam, afgedacht dan natuurlijk van allerlei bijnamen die men in het dagelijkse leven ook wel gebruikte. Toen Napoleon ons land bij Frankrijk had ingelijfd, gaf hij last dat ieder zich van een achternaam moest voorzien. Hij deed dit bij decreet van 18 augustus 1811, maar op 17 mei 1813 moest hij dit nog eens bij een nieuw decreet herhalen, want velen hadden het eerste decreet van de overweldiger genegeerd. Toch bleek ook dit niet afdoende te zijn, want koning Willem I zag zich genoodzaakt om bij K.B. van 8 november 1825, Stbl. 74 te bevelen dat men binnen zes maanden een achternaam moest kiezen indien dit nog niet was geschied. Men zou boete krijgen indien men niet gehoorzaamde. Sindsdien heeft ieder een doopnaam (of voornaam) én een achternaam (of familienaam).

Het is duidelijk dat men dus vroeger geen achternaam kón uitspreken bij de doop, althans in verreweg de meeste gevallen niet. Alleen de voornaam werd uitgesproken. Dat was iemands dóópnaam. Wij hebben hier eigenlijk te doen met een gewoonte die aan een gebruik bij de joden herinnert. Men denke aan de naamgeving van Johannes de Doper, Luc. 2: 21. Bij deze laatste tekst tekent Calvijn aan: Hier zien wij, dat het bij de Joden gewoonte was, de namen te geven, wanneer de kinderen besneden werden, zoals tegenwoordig, wanneer men ze doopt. In dit verband merken wij nog even op, dat men vroeger de Nieuwjaarsdag ook wel noemde het feest van Christus’ besnijdenis of dag van Zijn naamgeving. Maar dit kunnen we nu verder laten rusten, om na deze misschien ietwat overbodige, uitweiding terug te keren tot de vraag van br. P.

Voor de nieuwe gewoonte om niet alleen de voornaam doch ook de achternaam bij de toediening van het sacrament van de doop uit te spreken worden in de regel twee motieven aangevoerd.

In de eerste plaats, zo meent men, wordt door het toevoegen van de achternaam de verbondsgedachte beter tot uitdrukking gebracht. Hierop is het volgende te antwoorden. Vooreerst wordt de verbondsgedachte reeds duidelijk benadrukt in het formulier voor de doop en in de vragen die aan de ouders worden gesteld. Het is helemaal niet nodig om dit nog eens te doen door de geslachtsnaam bij de doopsbediening uit te spreken. En vervolgens loopt men met dit motief vast als bijvoorbeeld een kind gedoopt wordt waarvan alleen de moeder lid der gemeente is en de vader een ongedoopte ongelovige is. In zulk een geval loopt de verbondrelatie alleen via de moeder. En tenslotte gaat dit motief niet op indien er mensen zijn, die hetzij als heiden, als mohammedaan, als jood of als van geslacht op geslacht volslagen ongodsdienstig tot bekering komen en dan door de doop in de christelijke kerk ingelijfd worden.

In de tweede plaats wordt soms als argument voor het uitspreken van voornaam én geslachtsnaam bij de doop aangevoerd dat velen in grote gemeenten anders niet weten wie er gedoopt wordt. Graag sluit ik mij hier aan bij wat prof. dr. H. Bouwman over dit argument zegt in zijn Gereformeerd Kerkrecht II, 311: ”Als bezwaar tegen dit algemeen aangenomen gebruik (om nl. alleen de voornaam uit te spreken, H.) wordt ingebracht, dat de gemeente, vooral in groote kerken, volstrekt niet weet welk kind gedoopt wordt. Ze ziet wel, dat er een kind gedoopt wordt, maar verder weet ze niets. Daarom zou men het beter achten, dat met den voornaam ook de geslachtsnaam werd uitgespoken. Wij zijn van oordeel, dat dit bezwaar al heel weinig kracht heeft. Het moge waar zijn, dat in groote kerken het onbekend blijft, welk kind gedoopt wordt, zoo alleen de voornaam wordt genoemd, dit blijft ook veelszins het geval, wanneer de familienaam genoemd wordt bij den doop. Bovendien ziet de gemeente toch wel, welke doopouders met hunne kinderen ten doop komen. In kleine kerken en ook in groote dorpskerken kennen de leden der gemeente elkaar allen, terwijl in groote stadskerken vele leden der gemeente aan een deel der gemeenteleden onbekend is, zoodat het uitspreken van den familienaam bij den doop voor de bekendheid van het te dopen kind al heel weinig geeft. Wil men echter het bezwaar ondervangen, dat de leden der gemeente niet weten, welke kinderen gedoopt worden, dan zou vóór de doopsbediening de naam van het kind en van de ouders kunnen worden bekend gemaakt. Er is ook wel voorgesteld, dat de ouderling van dienst de doopouders bij namen en geslachtsnamen oproept om met hunne kinderen ten doopvont te treden, zoodat elk lid der gemeente kan hooren, welk kind den heiligen doop zal ontvangen.

Maar op welke wijze dit bezwaar ook wordt opgelost, er geen genoegzame reden voor, om af te wijken van het aloude gebruik der kerk om de doopeling alleen bij zijn voornaam aan te spreken”. Tot zover prof. Bouwman.

De aanbeveling van prof. Bouwman om voor de doopsbediening de naam van de ouders van de kansel bekend te maken, wil ik graag onderstrepen.

En tenslotte, niemand make van deze zaak een beginsel-kwestie. Dit zou het alleen kunnen zijn, indien men op de een of andere wijze ging afwijken van wat de Heilige Schrift gebiedt. Maar ten aanzien van deze zaak geeft de Schrift geen bevelen, zelfs niet het bevel dat bij de doop de voornaam moet worden genoemd.

Met het bovenstaande meen ik de vraag van br. P. beantwoord te hebben.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 mei 1978

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's

Vragen betreffende de bediening van de Heilige Doop beantwoord II

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 mei 1978

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's