Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WANNEER KAN MEN ZEGGEN DAT IEMAND EEN ECHTE GELOVIGE IS?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WANNEER KAN MEN ZEGGEN DAT IEMAND EEN ECHTE GELOVIGE IS?

28 minuten leestijd Arcering uitzetten

De vraag die ons vandaag bezighoudt, is naar mijn gedachte een actuele, tere en noodzakelijke vraag.

Actueel, omdat blijkens de aandachtspunten die mij vooraf werden toegezonden in de praktijk van het pastorale gesprek nogal eens tegen deze vraag wordt opgelopen.

Als we het in een wat breder kader zetten blijkt dat die vraag: ‘Wanneer kan men zeggen dat iemand een echte gelovige is?’ vanuit verschillende invalshoeken gesteld kan worden. Is iemand die trouw meeleeft en - voorzover wij kunnen zien - onberispelijk leett een echte gelovige? Maar ook: is een jongere die ‘voelt’ voor Jezus of voor Hem zelfs ‘uit z’n dak gaat’ (zoals dat heet) daarmee dus ook een echte gelovige? Of is iemand pas een echte gelovige, wanneer hij een aantal geestelijke ‘zaken’ in een bepaalde volgorde heeft beleefd?

De vraag die onze aandacht heeft is ook een tere. Voelen we juist bij het beantwoorden van deze vraag in de pastorale praktijk niet heel sterk onze eigen onbekwaamheid? Wie zal een mens doorgronden? Je moet als ambtsdrager zèlf altijd al bidden: ‘Doorgrond mij, o God ! en ken mijn hart’ (Ps. 139). Zei Jeremia niet: Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja, dodelijk is het; wie zal het kennen?’ En het antwoord volgt er meteen op: ‘Ik, de HERE, doorgrond het hart en proef de nieren …’ (Jer. 17:9v). Wat kunnen mensen voor zichzelf ermee worstelen, om tot het antwoord op de vraag, in ons onderwerp gesteld, te komen. Levenslang soms. Wat kunnen ze het moeilijk hebben als de vraag op hen afkomt of ze een echte gelovige zijn.

Anderen ervaren deze vraag als een persoonlijke aanval. Wat heeft die ouderling of dominee ermee te maken, hoe het innerlijk bij mij zit? Twijfelen ze er soms aan of ik geloof? Maar daar is geen enkele reden toe. Want natuurlijk geloof ik.…

Weer anderen durven niet te ontkennen dat de Here met hen bezig is, maar ze kunnen zo moeilijk verwoorden wat ze innerlijk beleven. ‘Ik beleef het wel, maar ik weet niet hoe ik het zeggen moet’.

Dat alles maakt deze vraag tot een tere. We zullen voorzichtig moeten zijn, want het binnenste van het hart is ons onbekend (zie DL lll/IV, 15).

Toch is de gestelde vraag ook een noodzakelijke. Voor ieder van ons persoonlijk en ook voor hen die aan onze ambtelijke zorg zijn toevertrouwd. Misschien hebben sommigen bij het lezen van het thema van deze conferentie wel gedacht: ‘Moet het nu daarover gaan?’ Zijn er vandaag niet heel andere vragen aan de orde? Trekken we ons nu voor de zoveelste keer terug op de innerlijkheid, terwijl de wereld op zoveel plaatsen in brand staat? Terwijl zovelen de kerk verlaten, we een minderheid in de samenleving zijn geworden en de paarse hamer in snel tempo de nog overgebleven christelijke normen en waarden sloopt? Er zijn toch waarachtig wel belangrijker zaken aan de orde dan de vraag hoe het met iemands persoonlijk zieleheil staat?

Nu moeten wij geen tegenstellingen construeren waar de Schrift ze niet maakt. De vraag of iemand een echte gelovige is, steekt af naar de diepte èn strekt zich uit over de breedte van het leven - we komen daar straks nog op terug.

De noodzaak om deze vraag onder ogen te zien is mede daarin gelegen, dat het een vraag is met eeuwigheidsdimensies. Echt of onecht: dat blijkt een vraag van leven of dood te zijn. Een mens kàn zich vergissen of de waarheid niet onder ogen willen zien. De Here Jezus waarschuwde: ‘Niet een ieder die tot Mij zegt: Here, Here! zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen, maar die daar doet de wil van Mijn Vader Die in de hemelen is’ (Mt. 7:21).

In Openb. 3 klinkt zelfs zijn Woord tot een gehele gemeente: ‘Gij hebt de naam dat gij leeft en gij zijt dood’.

Maar als je geestelijk dood bent en blijft en de wil van de Vader niet doet - ondanks de schijn van het tegendeel - dan heeft dat eeuwige consequenties. Het is binnen of buiten - voor altijd.

Zijn wij doordrongen van de ernst daarvan? We kunnen niet op een misschien de eeuwigheid in, nog minder met het risico van een vergissing.

Voor ons als ambtsdragers is er nog een ander aspect. Wij zijn geroepen om herders van de kudde te zijn. Het zal van ons straks gevraagd worden op welke manier we geestelijke leiding hebben gegeven. Het bloed van hen die aan onze zorgen zijn toevertrouwd, zal van onze hand geëist worden - een uitdrukking uit Ezechiël 3 en 33. Met andere woorden: als wij een schijngelovige ongewaarschuwd verloren laten gaan, zal de Here ons daarop aanspreken. Zoals Hebreeën 13:17 het zegt van de ambtsdragers: ‘zij waken voor uw zielen, als die rekenschap geven zullen’.

Het leek me goed om op deze manier het belang van ons onderwerp nog wat nader te accentueren.

Voor de overzichtelijkheid laat ik het in twee hoofdpunten uiteen vallen, waarbij het eerste de basis vormt voor het tweede.

A. Wat heet geloven?

Achtereenvolgens komen hierbij aan de orde: de aard, de zekerheid, de ervaring en de kenmerken van het geloof, alsmede het leven uit het geloof.

1. De aard van het geloof

Eén van de vragen die mij gesteld zijn, luidt: ‘wanneer geldt bij kerkmensen, dat het geloof in bijbelse zin werkelijk een wezenlijk bestanddeel van hun leven vormt?’ Bij het beantwoorden van die vraag dienen we in de eerste plaats na te gaan wat het geloof is, in bijbelse zin.

Voor alles valt op, dat het geloof een gave van de Heilige Geest is en betrokken is op het Woord van God. Prachtig heeft Calvijn dat onder woorden gebracht in zijn omschrijving van het geloof. Het is ‘een vaste en zekere kennis van Gods welwillendheid jegens ons, welke, gegrond op de waarheid van Zijn genadige belofte in Christus, door de Heilige Geest aan ons verstand wordt geopenbaard en in ons hart wordt verzegeld’ (1). Anders gezegd: het is het menselijk antwoord op Gods belovend Woord - een antwoord door de Heilige Geest gewerkt. In zondag 7 horen we daar de echo van: het geloof wordt daar genoemd een zeker weten of kennen dat zich richt op heel het Woord en een vast vertrouwen dat zich vooral concentreert op Gods belofte van vergeving en zaligheid.

Waar het hart opengaat voor het Evangeliewoord, daar leert het amen te zeggen op heel het Woord. Het buigt onder het oordeel van God over mijn zondaarsbestaan. Maar vooral ademt het op onder Gods beloften. Calvijn zegt: ‘Ofschoon het geloof vaststelt dat God in alles waarachtig is, begint het toch bij de belofte, daarop berust het, daarin eindigt het. Want het zoekt het leven in God, hetwelk niet in geboden of afkondiging van straffen, maar in de belofte der barmhartigheid gevonden wordt’ (2).

In de Schrift worden allerlei aspecten van het geloof genoemd. Het is kennis, verstaan van Gods heilswil, inzicht in wat God in Christus schenkt ( 1 Cor. 2:12, Ef. 1:17, 3:18v). Het is een kennen met het hart, een ‘bevindelijk’ kennen, zoals het Hebreeuwse woord voor ‘kennen’ aangeeft. Het is ook vertrouwen, en dan betekent het Hebreeuwse woord: ‘je ergens op verlaten’, ‘je aan iemand toevertrouwen’. Het is: je overgeven aan de Here en steunen op zijn Woord. Het is aannemen van het Woord (Hand. 2:41) en van de Zoon (Joh. 1:12), verwachten (Ps. 130:5), dienen (Ps. 100:2), de Here aankleven (2 Kon. 18:6), zich op Hern verlaten (Ps. 10:14), vluchten tot Hern (Ps. 36:8) en steunen op Hern (Jes. 50:10) (3).

Dat levende geloof is helemaal betrokken op Christus en op de heilsfeiten van zijn kruis en opstanding. Het is geloven in de Here Jezus Christus (Hand. 16:31) en geloven dat Hij is gestorven en opgestaan (1 Thess. 4:14), maar dan zó, dat ik zeg: ‘voor mij, voor ons’.

Zo vatte Luther het ware geloof samen (4).

Om u nog eens een indruk te geven hoe het geloof de totale mens in bezit neemt, noem ik u de werkwoorden die Alexander Comrie naar voren haalt in zijn boek ‘Het ABC des geloofs’. Men kan op een bepaald aspect van Comrie’s geloofsbegrip (terechte) kritiek hebben, maar u vindt in dit boekje veel goed en geestelijk onderwijs. Hij spreekt op bijbelse gronden over het geloof als aandoen van Christus, aanhangen, aanhouden, aankleven, aannemen, amen-zeggen, arm-zijn in zichzelf en toch rijk zijn in de Here, beginnen met de Geest, betrouwen, blijven in Christus, dorsten naar God, zich laten dragen door Hem, Christus’ bloed drinken, Zijn vlees eten, het geven van het hart aan de Here, het geven van de hand aan de Here, zich aan Hern gewennen, hongeren naar Hern, horen naar Hem, kiezen, komen, kussen, het leggen van het fundament (Christus), het nemen van Christus, het schrijven met de hand: ik ben van de Here, zich op Hern vertaten, verwachten.

Graag laat ik u nog een waardevolle stem uit de traditie horen. Ik denk aan een illustrate die Ebenezer Erskine gebruikt. Wat de bij elders verzamelt, brengt hij in zijn korf voor het gebruik. Zo gebeurt het ook in het geloof: wat buiten in het veld onder de bloemen van de beloften gevonden wordt, wordt naar huis gehaald (5).

Samengevat: het geloof is de lege hand, waarmee ik als arme zondaar Christus aanneem. Artikel 22 NGB zegt het zo: ‘Doch wij verstaan niet dat het, om eigenlijk te zeggen, het geloof zelf is, dat ons rechtvaardigt; want het is maar een instrument waarmee wij Christus, onze Rechtvaardigheid, omhelzen’.

2. De zekerheid van het geloof

Behoort de zekerheid nu bij het geloof of is dat iets wat er later ‘bij komt’? Kan het, dat iemand in een pastoraal gesprek tegen u zegt: ‘Ik geloof wel, maar ik heb geen zekerheid’? Daarover is in onze gereformeerde traditie veel te doen geweest. Is er verschil tussen het vluchten tot Christus enerzijds en er persoonlijk van verzekerd zijn dat je deel hebt aan Christus anderzijds?

Ofwel: mogen we onderscheiden tussen een ‘toevluchtnemend’ en een ‘verzekerd’ geloof? Prof. Van Genderen heeft daarover opgemerkt: ‘Deze onderscheiding is op zichzelf niet verkeerd. Als het maar geen scheiding wordt tussen twee soorten geloof (6). We zullen het niet zo mogen voorstellen, dat de zekerheid op een buitengewone manier, buiten het Woord om, wordt gegeven. De zekerheid van het heil behoort tot het wezen van het geloof. H. Bavinck merkt op: ‘Geloof is zekerheid en sluit als zodanig alle twijfel uit. Wie dan ook, door schuldbesef getroffen en verslagen, in oprechtheid tot Christus de toevlucht neemt, is reeds een gelovige; hij heeft in dezelfde mate, als hij het toevluchtnemend vertrouwen oefent, ook reeds het verzekerd vertrouwen’(7).

Het geloof werpt z’n ankers uit in de bodem van Gods beloften; daarin is de zekerheid gegrond en gegarandeerd. We komen dat bij Calvijn doorlopend tegen. Het is de rijkdom van de reformatorische ontdekking geweest: de zekerheid ligt niet in wat ik ervaar, maar in wat de Here zegt. Het ligt voor het geloof vast in de Here Jezus Christus. Denk aan de roemtaal van het geloof in Rom. 5:1: ‘Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onze Here Jezus Christus’. Of aan Rom. 8:38: ‘Want ik ben verzekerd … dat niets ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here’.

Door het bloed van Jezus hebben we vrijmoedigheid om in te gaan in het hemelse heiligdom. Daarom klinkt de aansporing: ‘zo laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs.…’(Hebr. 10:19, 22).

Is daarmee alles gezegd? In principe wel. Maar in verband met de pastorale praktijk ga ik vanuit de Schrift nog op enkele zaken in.

a. De Schrift spreekt over verschillende gesteldheden (zo u wilt: gestalten), waarin de gelovige kan verkeren. We lezen van een groot geloof bij de hoofdman te Kapernaüm (Mt. 8:10, Luk. 7:9). Een geloof dat veel van de Here verwacht, eigen onwaardigheid erkent en vertrouwt op de kracht van Jezus’ woord.

Daarnaast spreekt Gods Woord over een klein geloof. Petrus bijvoorbeeld wordt op een bepaald moment aangesproken als een kleingelovige (Mt. 14:31). Hij zag meer op de golven dan op Christus; meer op de nood dan op de Helper. De verwachting is dan klein en het vertrouwen gering.

We denken ook aan de vader van de maanzieke knaap. Hij roept uit: ‘Ik geloof, Here! Kom mijn ongelovigheid te hulp’ (Mk. 9:24). We kunnen dat een zwak geloof noemen. Het voelt eigen onmacht en gebreken en worstelt daarmee (8).

Maar hoe groot, klein of zwak het geloof ook kan zijn, altijd wordt het daardoor gekenmerkt, dat het vanuit de nood van het bestaan de toevlucht neemt tot Christus. Vluchten tot de Here: de Psalmen zijn er al vol van (bijv. 14:6, 46:2, 59:17, 62:8v, 71:7, 90:1, 94:22, 142:6).

Wie vlucht tot de Here mag weten: alleen bij Hem is heil en hulp te vinden. In het beoefenen van dat geloof groeit de overtuiging, de bevinding: ‘de HERE heeft mij geholpen’, en:‘Hij is mij tot heil geweest’ (Ps. 118:13 en 14).

b. Maakt deze leer niet zorgeloos? (zie vraag en antwoord 64 HC). Nee! De zekerheid van het geloof is gegrond in het volbrachte werk van Christus. Dat is heel wat anders dan zelfverzekerdheid, die vanuit de hoogmoed van de mens te verklaren is (9). Die zelfverzekerdheid is de zekerheid van de gearriveerde kerkmens, die zichzelf veilig waant onder de mantel van verbond en doop; die niet weet wat vluchten is, omdat hij de nood nooit heeft gevoeld. Het is zaak om de stemvork van het Woord erbij te houden als iemand zeker overkomt. Echte zekerheid kent ootmoed en verwondering.

c. Er kunnen belemmeringen zijn om tot de volle zekerheid van het geloof te komen. Als iemand een bepaalde zonde aan de hand houdt kunnen er twee dingen gebeuren: men vleit zich met een valse zekerheid, of men leeft geestelijk in het donker. Om nog eens Ebenezer Erskine te citeren: ‘Zolang het hart leeft in een verbintenis met de zonde, is het bezig van de Here af te wijken. Hoe kan dan in zo’n geval de zondaar tot God gaan? Veel minder nog kan hij toegaan in de zekerheid aangenomen te worden’ (10).

d. Er is een onmiskenbare relatie tussen het voortgaan op de weg van de levensheiliging en de toename van de kennis van Christus. Niet dat de heiliging de grondslag voor de zekerheid is; wèl, dat in een leven dichtbij de Here vruchten zichtbaar worden, die tot bevestiging van het geloof dienen (zie 2 Petr. 1:5-9 en HC vraag en antwoord 86).

3. De ervaring van het geloof

‘Waar het vuur van het geloof is, daar is ook de rook van de twijfel’, wordt wel eens gezegd.

Nu is het wel zaak om daarbij goed te onderscheiden, om tijdens het huisbezoek ook de juiste geestelijke leiding te kunnen geven. Er wordt wel verschil gemaakt tussen objectieve twijfel en subjectieve twijfel. Objectieve twijfel is bijvoorbeeld de twijfel aan het bestaan van God, aan de waarheid van Gods Woord, aan de wijze waarop God regeert. Als ik mij niet vergis nemen deze vormen van twijfel toe. Niet alleen bij hen die nooit echt geloofden komt dat voor; ook meer dan eens bij mensen die de Here oprecht dienen.

De meer subjectieve twijfel heeft betrekking op de vraag of ik wel echt een kind van God ben. Vooral deze vraag heeft met het thema van vanmorgen te maken.

Nu kunnen we de twijfel nooit in bescherming nemen. Hinken op twee gedachten (twijfel komt van ‘twee’) is niet het werk van de Heilige Geest. We mogen de twijfel dan ook zeker niet koesteren. Soms wordt de chronische twijfel tot een kenmerk van het ware verheven. Die kant moeten we zeker niet op.

Tegelijk moeten we onderkennen dat twijfel in het leven van de gelovige maar al te vaak een bittere werkelijkheid kan zijn. De Schrift tekent ons dat ook. Denk aan de uitroep van de dichter van Ps. 88: ‘Ik ben twijfelmoedig’. Of aan de klacht van Sion in Jes. 49: ‘De HERE heeft mij verlaten en de HERE heeft mij vergeten’.

Laten we ook bedenken dat het levensgevoel van onze tijd, wel genoemd ‘een tijd van twijfel’ (Okke Jager), een geducht woordje meespreekt.

Zo kan de ervaring strijden tegen het geloof in Gods beloften. Maar een echte gelovige komt dwars daar doorheen juist vaster te staan in het geloof en wordt tegen de ervaring in alleen maar meer op de Here en Zijn Woord geworpen.

John Owen merkt ergens op: ‘We moeten leren onderscheiden tussen geloof en geestelijk gevoel’ (11).

Maar er is ook een andere kant: de ervaring die het geloof bevestigt en versterkt; de bevinding, dat de Here een Waarmaker van zijn Woord is. En dat brengt heel veel in een mens teweeg: gevoelens van droefheid over de zonde, vrede en vreugde in de Here, liefde tot Hern. Ook het gevoelsleven doet helemaal mee, wanneer de Heilige Geest vernieuwend op ons inwerkt.

Dat is juist het verschil met een zogenaamd geloof dat louter een beschouwing is. ‘Het zit een voet te hoog’, wordt wel eens gezegd. Dan is het geen zaak van het hart, maar alleen van het hoofd.

In de bekering en in het geloof doet het gevoel dus helemaal mee, al is het geloof niet afhankelijk van het gevoel. De zekerheid rust altijd in Gods belofte. Dat is de grond. Maar door het getuigenis van de Heilige Geest in het hart worden Gods beloften vastgemaakt en bevestigd in het hart van Gods kind (Rom. 8:16). En z0 wordt het geloof versterkt en tot volle zekerheid gebracht.

Ik wil u niet onthouden wat we in dit verband tegenkomen bij de gebroeders Erskine. Zij maken onderscheid (geen scheiding!) tussen de zekerheid van het geloof en de zekerheid van het gevoel. Samengevat:

a. Ze verschillen in werkzaamheden: in de zekerheid van het geloof neemt men Christus aan, maar in de zekerheid van het gevoel ziet men dàt men Hem aangenomen heeft.

b. Ze verschillen in volgorde: de zekerheid van het geloof is de eerste, die van het gevoel volgt en is de vrucht.

c. Ze verschillen in het voorwerp waarop ze zich richten: de voorwerpen voor de zekerheid van het geloof zijn het Woord en de belofte; de zekerheid van het gevoel ziet op Gods werk in ons.

d. Ze verschillen in de uitwerking: de uitwerking van de zekerheid van het geloof is de rechtvaardiging; de uitwerking van de zekerheid van het gevoel is de troost (12).

4. De kenmerken van het geloof

In de brief die ik van het comité ontving werd ook een vraag gesteld over kenmerkenprediking. ‘Prediking mag geen kenmerkenprediking zijn, maar wel mag zij vanuit het Woord aanduiden wat kenmerkend is voor het leven van een christen’, zo werd opgemerkt.

Naar mijn gedachte behoeft er geen tegenstelling te bestaan tussen belofteprediking en kenmerkenprediking, mits men ze beide in de juiste bijbelse context plaatst en in de juiste onderlinge samenhang beziet. Prediking is primair prediking van Gods beloften, geadresseerd aan gevallen mensen. Dat is een fundamenteel reformatorisch gegeven. Die belofteprediking wil brengen tot het geloof; roept daar ook toe op. Maar dat geloof heeft z’n eigen kenmerken, waarin het zich als echt bewijst en waarin blijkt hoe God Zijn beloften aanvankelijk vervult - voor ons, in ons en door ons. We kunnen denken aan wat de Schrift zegt over het geloof dat door de liefde werkt (Gal. 5:6); over het geloof dat volmaakt is uit de werken (Jak. 2:22) en over de broederliefde als bewijs dat we uit de dood zijn overgegaan in het leven (1 Joh. 3:14).

De Here Jezus heeft in de zaligsprekingen ook duidelijk aangegeven waaraan het geloof te herkennen is (Mt. 5:1-12). In een ander verband noem ik straks nog een aantal gegevens uit onze belijdenis.

Het spreken over de kenmerken van het ware geloof is dus volkomen bijbels. Het is ook noodzakelijk om tegenover allerlei vormen van surrogaatgeloof ze naar voren te halen, opdat het onderscheid tussen ‘schijn en zijn’ (naar alle kanten!) zichtbaar wordt.

Als dan maar geen kenmerken worden opgeworpen, die niet uit de Schrift afkomstig zijn; als ze maar niet in een bepaalde volgorde worden geperst die de Schrift niet aangeeft en waarbij al spoedig tekort wordt gedaan aan de veelkleurige leiding van de Heilige Geest; en als we ze maar niet tot grond van de heilszekerheid maken (13).

In antwoord 86 HC wordt in antwoord op de vraag waarom wij na de verlossing door Christus nog goede werken moeten doen, o.a. gezegd: ‘dat elk bij zichzelf van zijn geloof uit de vruchten verzekerd zij’. We kunnen dat een hulplijn noemen ter bevestiging van de echtheid van het geloof (14). We komen er zo meteen nog even op terug.

Bij dit onderdeel tenslotte nog iets over:

5. Het leven uit het geloof

‘De rechtvaardige zal uit het geloof leven’ (Hab. 2:4, Rom. 1:17, Hebr. 10:38).

Een mens die trouw naar de kerk gaat, netjes leeft, Avondmaal viert, actief is in de gemeente, is dat een gelovige?

Ik herinner mij een kerkvisitatie ergens in een gemeente een aantal jaren geleden. Eén van de vragen was: welk beeld vertoont de gemeente in geestelijk opzicht? Het antwoord was: we hebben een levende gemeente, want het gonst van de activiteiten. We hebben daar toen over doorgesproken, maar dat antwoord heeft mij lang beziggehouden. Betekent het zonder meer echt geestelijk leven als er veel beweging is of als alles in orde lijkt?

Lééft uw huiskamer, omdat alle meubeltjes keurig op hun plaats staan en er niets op aan te merken valt?

Ik citeer nu wijlen ds. H. Veldkamp. ‘Sommige lieden hebben een baantje, een vrouw, een auto, en bovendien nog ‘geloof ‘. Zij zien kans dit geloof ‘er buiten te laten’, of ‘erbij te halen’, al naar de omstandigheden zijn, maar dat zij uit het geloof niet leven, behoeft geen betoog’ (15).

Een waar geloof leeft in het hart, is de levensverbinding aan Christus, maar bestrijkt tegelijk het hele leven, als een bloem die een aangename geur verspreidt; als een zuurdeeg dat alles doortrekt.

Ooit werd iemand bij een 40-jarig jubileum toegesproken. O.a. werden zijn kerkelijke activiteiten genoemd. Tijdens de receptie drukte een collega, die vele jaren met de jubilaris had samengewerkt, hem de hand en merkte daarbij o.a. op: ‘Ik heb nooit geweten dat jij christen bent’.

Geloven bestrijkt het hele leven, of anders.… zijn er twee mogelijkheden. Het is een schijngeloof - zo iemand leeft in de buurt van het geloof, maar mist het echte. Of: men leeft niet kràchtig uit het geloof - het kwam niet tot ontwikkeling.

Echt leven uit het geloof doet de christen een zoutend zout in de wereld zijn; doet profetisch spreken, maakt priesterlijk bewogen en doet koninklijk strijden (zie vraag en antwoord 32 HC). Zo’n geloof overwint de wereld (1 Joh. 5:4). Dit geloof is de nerf waardoor ons de levenssappen van Christus toevloeien; het kanaal waardoor zwakken sterk worden. Dit geloof doet rusten in de Here en doet ons middenin de storm koersen naar de veilige haven - doet verlangend uitzien naar de komst van Christus in heerlijkheid.

Hoe komt het toch, dat het leven van zoveel belijdende christenen meer lijkt op een stilstaande plas dan op een fontein van levend water? Is er dan wel echt leven uit Christus? Zijn we dan wel op de goede weg? Of bedriegen we onszelf? Het is niet goed met ons als niet heel de heerlijke Persoon van de Here Jezus Christus ons leven is geworden en steeds meer bezig is te worden.

B. De praktijk van prediking en pastoraat

1. Hoe staat het met de prediking?

Wordt aan al deze dingen voluit plaats gegeven in onze kerken? Als iemand die zelf zondag aan zondag op de kansel mag staan, past mij bescheidenheid. Bovendien richt ik vanmorgen het woord ook tot mijzelf. Mijn voorzichtige indruk is wel, dat er naar twee kanten eenzijdigheden dreigen.

Enerzijds hoor, maar vooral lees ik wel eens preken waarin ieder gemeentelid een gelovige lijkt te zijn. De vraag wat het ware geloof is en hoe men daar aan komt, wat het onderscheid is met het schijngeloof, komt niet aan de orde. Nu maakt het uiteraard verschil wat de tekst voor de preek is. Dan kunnen accenten verschillend vallen. Toch meen ik, dat hier en daar men teveel in algemeenheden blijft steken. De scherpe en ontdekkende kanten gaan van de prediking af. Het gevolg kan gemakkelijk zijn, dat ook iemand bij wie het wonder van het nieuwe leven gemist wordt, zichzelf toch als een gelovige gaat beschouwen. Want je wordt als zodanig toch ook aangesproken en behandeld?

Ik zou een krachtig pleidooi willen houden voor een onderscheidenlijke prediking, in een confessionele bedding, in rapport met de mens van deze tijd. Het is te weinig om te zeggen: we stallen alleen het heil in Christus uit en dan komt degene die dat heil nog niet kent vanzelf met schrik tot de ontdekking dat hij het mist. Zo preekten de profeten ook niet. Nee, de sleutels van het Koninkrijk der hemelen moeten in alle duidelijkheid, ernst en bewogenheid bediend worden, ook al hebben we het tij daarin niet mee. Moeten wij niet in alle eerlijkheid constateren dat er in dit opzicht ook onder ons verschuivingen plaats vinden ten opzichte van vroeger? Ik verwijs in dit verband naar een artikel van br. D. Koole in het Kerkblad voor het Westen d.d. 20 augustus 1999, onder de titel: ‘Zijn hemel en hel vage werkelijkheden geworden?’

Maar niet alleen het grote onderscheid van eeuwig binnen of eeuwig buiten moet aan de orde komen; er zal ook verdere geestelijke leiding gegeven dienen te worden. Om met prof. W. Kremer te spreken: ‘De enkeling in de gemeente moet zijn ‘naam’ genoemd horen. De prediking is juist een appèl op de enkeling in de gemeente, vandaar dat zij onderscheidend heeft te zijn. Dat is geen zaak van rubricering en constatering, maar van leiding en bestienng (16).

Onze belijdenis biedt daarvoor vele bouwstenen. Ik noem slechts artikel 29 NGB over de merktekenen van de christenen; DL I, 12 over de onfeilbare vruchten van de verkiezing, zoals ze in het Woord van God worden aangewezen; DL I, 16 over hen die het levend geloof in Christus nog niet krachtig in zich gevoelen; DL lll/IV over het wat en de wijze waarop de Heilige Geest in het hart van de zondaar werkt; de drieslag van de HC als de drie centrale bijbelse noties in het geloofsleven.

Wij weten vanuit de Schrift van een ‘dood’ geloof (Jak. 2), dat het Evangelie wel uiterlijk aanvaardt, maar geen vrucht draagt en van een ‘tijdgeloof (Mt. 13:21, Luk. 8:13), dat puur in het gevoel opgaat, maar geen wortel heeft geschoten. Komen we zowel het een als het ander niet tegen vandaag?

Vanuit de positieve inzet van de prediking van Gods beloften en de oproep tot geloof en bekering zal in de prediking óók de noodzaak en de oproep tot zelfonderzoek moeten doorklinken (2 Cor. 13:5). Niet als een onvruchtbare zelfbespiegeling los-van-het-Woord, maar met slechts één bedoeling: om te weten of we werkelijk onze vastheid in Jezus Christus alleen hebben gevonden.

Maar er dreigen ook anderzijds eenzijdigheden. Het gevaar, dat de prediking opgaat in een beschrijving van allerlei geestelijke ervaringen, die aan de gemeente ten voorbeeld worden gesteld. En: dat er in de prediking te weinig oog is voor de breedte van het leven, waardoor de indruk gewekt kan worden dat het geloof iets is voor het innerlijk en dat het op zondag en maandag over twee verschillende werelden gaat. De reactie tegenover een activistisch Christendom is wel begrijpelijk en het verzet tegen de idee dat wij het Koninkrijk Gods op aarde stichten is terecht, maar dat mag van de weeromstuit niet in een andere eenzijdigheid doen vervallen. De Schrift heeft wel degelijk aandacht voor de brede contouren van schepping en maatschappij. Daarover te preken is voluit geestelijk. Het derde deel van onze catechismus behoort er wezenlijk bij, en de thema’s die daar aan de orde komen moeten niet alleen op het moment dat deze zondagen aan de beurt zijn in het blikveld van de prediker liggen.

Liggen er overigens in de geschritten uit de bloeitijd van de Nadere Reformatie geen uitstekende aanzetten om de breedte van het leven te verdisconteren, vanuit de innerlijke betrekking op de Here?

Beide elementen zullen we tot hun recht moeten laten komen: onverkort en onbekrompen.

Er is in het leven van het geloof sprake van een binnenhof en een buitenhof. Laten die beide in de prediking naar uitwijzen van de tekst belicht worden.

2. Huisbezoek is ‘zielenbezoek’

‘Veel gesprekken krijgen maar weinig diepgang en blijven aan de oppervlakte’, zo is opgemerkt. Wat kunnen we er als ambtsdragers mee worstelen. Is de persoon die voor of naast mij zit wel een echte gelovige? Hoe moeten we er in zo’n moeilijk lopend gesprek op ingaan?

a. We zullen moeten proberen de oorzaak boven water te krijgen. Is het een karakter-kwestie? Heeft het met de volksaard te maken? Zijn er levensomstandigheden, die blokkerend hebben gewerkt? Heeft het Woord werkelijk wel eens wat uitgewerkt? Zo ja, wat? Zo nee, hoe komt dat?

b. Zonder dat wij de ander aan een kruisverhoor onderwerpen - ambtsdragers zijn geen geestelijke rechercheurs - mogen we wel degelijk vragen stellen en ook dóórvragen. We worden immers geroepen om geestelijke leiding te geven aan hen die de Here aan onze zorgen toevertrouwde? Zonder dat we altijd de letterlijke woorden van de Schrift of de belijdenis gebruiken, kunnen we vragen of men weet wat het is verbroken van hart te zijn, verootmoedigd voor de Here. En: is er honger naar het Woord? Gaat men met vreugde twee keer naar de kerk - omstandigheden van wettige verhindering daargelaten? Hoe staat het met het gebedsleven? Kent u de strijd met uzelf? Wie is de Here Jezus Christus voor u? Verlangt u naar Hern, naar zijn wederkomst? Hoe staat u in de gemeente? Hebt u haar, ondanks al haar gebreken, lief?

c. Pastoraat concentreert zich vanouds random het Heilig Avondmaal (zie artikel 23 K.O.). Het is goed om daarover te spreken. Kent u iets van de ‘drie stukken’? Wat is de reden dat u niet aangaat? Of indien wel: kan er iets gezegd worden van wat u beleeft aan de tafel? Of strijdt de levenspraktijk met de gang naar het Avondmaal? Het kàn toch eenvoudigweg niet, broeders, dat iemand ‘s morgens aan de tafel zit en vervolgens ‘s middags of ‘s avonds letterlijk het bos in gaat of Studio-Sport moet zien en de dienst van dankzegging en nabetrachting laat Schieten? Lééft zo iemand uit de Here?

d. Omdat het geloof zo breed is als het leven, mag heel het leven tijdens het gesprek in het vizier komen. Hoe beleven we ons werk? Hoe gaan we om met de media? Leest u en wàt leest u? Zijn we een getuige van Christus? Blijkt in dat alles, dat we werkelijk léven uit het geloof?

e. Wanneer wij eerlijk moeten constateren, dat er naar onze waarneming geen spoor van echt geestelijk leven te ontdekken valt, zullen we in alle liefde moeten waarschuwen.

Wanneer er concrete belemmeringen zijn, trachten we de ander te helpen en waar nodig zullen we hem of haar oproepen tot concrete bekering.

Wanneer de ander meent niet te kunnen of te mogen geloven, is enerzijds te wijzen op de eis tot geloof, aan de andere kant op de belofte dat de Here alles wil schenken wat ons ontbreekt (17).

f. Soms kan het, wanneer bij de ander ‘de wagen stilstaat’, goed zijn om ook eens persoonlijk te verteilen Wie de Here voor u (geworden) is. Niet om uzelf te etaleren, wel om in gunnende liefde die ander te zeggen: ‘Nu het voor mij kon, kan het ook voor jou’.

Ik ga afronden.

Het is een tere en verantwoordelijke zaak om een onderzoek in te stellen naar de echtheid van iemands geloof. Alleen de Here kent het hart.

Maar wij kunnen en mogen niet heen om de gegevens die vanuit de Schrift en de belijdenis naar ons toekomen.

Laten we in de praktijk van prediking en pastoraat trouw zijn tegenover de Here en zó ook aan hen die we dienen mogen.

‘Want door de vermaningen wordt de genade medegedeeld; en hoe vaardiger wij ons ambt doen, des te heerlijker vertoont zich ook de weldaad Gods, die in ons werkt en Zijn werk gaat dan allerbest voort’ (DL lll/IV, 17).

Ds. P.D.J. Buijs is predikant van de gemeente van Veenendaal - Priël.

Noten:

1. Institutie III, 2, 7.

2. Institutie III, 2, 29.

3. Zie W.H. Velema, in : J. van Genderen en W.H. Velema, Beknopte Gereformeerde Dogmatiek, Kampen 1992, p. 541.

4. W. van ‘t Spijker, Luther, belofte en ervaring, Goes 1983, p. 190.

5. P.H. van Harten, De prediking van Ebenezer en Ralph Erskine, ‘s Gravenhage 19862, p. 177

6. J. van Genderen, Naar de norm van het Woord, Kampen 1993, p. 39.

7. H. Bavinck, De zekerheid des geloofs, Kampen 19183, p. 91v.

8. W.H. Velema, a.w. 1992, p. 545.

9. J. van Genderen, in: Ten dienste van het Woord, opstellen aangeboden aan prof. dr. W.H. Velema, Kampen 1991, p. 115.

10. E. Erskine, De zekerheid van het geloof, Kampen 1992, p. 125.

11. Geciteerd bij P.H. van Harten, a.w. p. 193.

12. P.H. van Harten, a.w. p. 189.

13. J. van Genderen, a.w. 1992, p 292.

14. Zie J. van Genderen, Het praktisch syllogisme, Alphen a/d Rijn 1954, p. 13

15. H. Veldkamp, Leven uit het geloof, Kampen z.j. p. 5.

16. W. Kremer, Priesterlijke prediking, Amsterdam 1976, p. 27.

17. Ik verwijs hier graag verder naar het hoofdstuk Gesprekken over het persoonlijk geloof, door ds. J. Brons, in: “Verficht uw dienst ten volle’, Kampen 1985.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 1999

Ambtelijk Contact | 20 Pagina's

WANNEER KAN MEN ZEGGEN DAT IEMAND EEN ECHTE GELOVIGE IS?

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 1999

Ambtelijk Contact | 20 Pagina's