Onvoltooide taak
De Heere zeide tot hem: Gij zijt oud geworden, wel bedaagd, en er is zeer veel lands overgebleven, om dat erfelijk te bezitten. (Jozua 13 : 1)
Oud te worden en de levenstaak niet af te hebben! Gezwoegd misschien, en tóch het door God opgelegde niet te hebben voltooid! Is dat niet één der diepste slagschaduwen van het bejaarde leven?
Reeds voor elke man of vrouw van pit, is de gedachte aan een onvoltooide taak in de gewone gang der dingen, ondragelijk. Het werk moet „af". Daaraan herkent ge de échte onderzoeker, de grete kunstenaar, de trouwe moeder. Hoeveel te meer is dat de zucht van wie zijn arbeid niet maar zelf^koos, maar zich gekozen weet, als dienstknecht van de Heere, tot een wèlomschreven moeite. En nu in 't eind: toch niet gereed!
Jozua had véél verzet. Het zware werk van 't opeisen van 't beloofde land voor de Heilige. En nu is hij omstreeks twee en ne
En nu is hij omstreeks twee en negentig jaren. Wel zéér oud en „bedaagd" Alsof hij dat niet wist, komt hem de Heere dat nu ronduit zeggen. Om hem te beletten het lied te zingen, dat het kind zingt en gelijkelijk de oude: het liedje van verlangen. Maar God zegt bij die duidelijke tijding van 't naderend sterfuur: er valt nog veel te doen. „Er is niet weinig land overgebleven, om dat erfelijk te bezitten." Dat doet Jozua pijn. Mag het niet aangaande hem en zijn huis heten: zij hébben de Heere gediend ?
Ja, Jozua hééft gedaan, wat hij vermocht. Menselijk gesproken, méér dan dat. Een bijna honderdjarige laat men toch de veldheershelm niet op? Hij draagt die hoogstens voor de statie mêt de eredegen, om, „wel bedaagd", als bene emearitus te oogsten enkel lof van 't dankbaar jubelend volk. Doch zie nu, hoe de Heere hem toch
Doch zie nu, hoe de Heere hem toch een taak nog wijst. Terwijl hem de illusie voorgoed wordt benomen, dat hij alles nog „af" kE(,n krijgen, zegt God: verdeel vast wat ge hebt veroverd, verdeel zelfs, wat nog in 's vijands macht is. Want, wat gü onvoltooid liet, maak Bk af: „Ik zal hen verdrijven voor 't aan gezicht der kinderen Israels!" (vs. 6.) Zegt God niet steeds, tot elk van Zijn kinderen, bij 't' ouderworden en bij 't steeds duidelijker openbaren van lichamelijke èn geestelijke gebreken: uw taak bleef onvoltooid. En ze komt niet „af". Hij somt, als vrtj slechts in de stilte luisteren, voor ons schuldgevoelend hart al de nietveroverde gebieden op. Niet slechts de vele buiten, maar ook die binnen ons: de nog ver van heilige plekken in ons hart! Dat vernedert. Vooral wie oud en wel
Dat vernedert. Vooral wie oud en wel bedaagd, nu goed begrijpt, dat wat hij onvoltooid liet aan zichzelven in de loop van jaren, niet „af" komt in de uren, die hem resten. Dat benauwt
Doch in die verontrusting troost nu God 't vervaarde hart: Ik zal 't nog inklevend kwaad voor uw aangezicht verdrijven. Ik doe dat zalig wonder in het eigen uur van uw dood. Gelóóf, geniet reeds nü zó vast, dat gij thans reeds aan 't' verdelen, aan 't beschikken gaat over héél Mijn heilige erve. Schuldgevoelend hart, gij zijt burger van het Koninkrijk der hemelen. O heerlijk erf! gij kunt mijn ziel vervoeren!
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 mei 1951
Eilanden-Nieuws | 4 Pagina's