De ontwikkeling der Hollandse visserij in de loop der eeuwen
Vervolg van de rede van de heer J. de Veen II. „Wanneer is het kleine Holland be
„Wanneer is het kleine Holland bevolkt; wat deden de mensen daar in de grijze oudheid voor de kost; hoe heeft het land er toen uitgezien?" Ach ja, het zijn even zovele vragen,
Ach ja, het zijn even zovele vragen, die moeilijk met bewijzen te staven zijn; we moeten ons dan ook tevreden stellen met gissingen. We hebben grafheuvelbouwers gehad en bouwera van hunebedden, heel lang geleden. En hoe lang geleden dit is geweest, wij weten het niet precies, het blijven voorshands nog raadsels. De enige bewijzen, die ons zeggen dat er heel vroeg in Holland mensen moeten hebben gewoond, zijn de vondsten van menselijke schedels in de Koerhuisbeek in de omgeving van Deventer en bij Hengelo toen men het RijnTwentekanaal groef. Deze schedels waren, zoals de geleerden dat noemen, van de mesolithische mens uit het boreale tijdperk en volgens hun schatting al minstens 30.000 jaren oud. Dan hebben we — en ik noemde deze reeds — de grafheuvels, want deze verre voorouders begroeven hun gestorven familieleden met veel ceremonieel. Vor een tweetal jaren terug ontdekten boeren nog zo'n oud graf, dat weliswaar aan een veel later levende bevolking moet hebben toebehoord, maar ons toch voldoende inlicht omtrent de plechtige wijze waarop de dode werd bijgezet. Wat deze stammen en ook zij, die later heuvels opwierpen die wij nu terpen noemen, voor de kost deden, is moeilijk te bepalen. Het zullen wel boeren en landbouwers geweest zijn, die, als ze in de buurt van de zee woonden, en als daarbij de gelegenheid gunstig was, wel ter visvangst togen. Toen de Romeinen in een veel en veel latere tijd Holland bezetten, vonden zij met huizen bezette terpen. En de mensen die zij daar aantroffen, vonden zij maar arme halfnaakt lopende stumpers die, zoals de Romeinse historici opschreven, van riet en biezen netten knopten, deze met hoog water in de buurt van de terpen in zee zetten en met laag water weer ledigden. De drassige grond in de buurt van hun behuizingen staken zij, volgens deze historici, af, lieten de losgestoken stukken drogen in de zon en de wind en stookten er later vuurtjes van om zich tegen de koude te kunnen warmen. Volgens de geleerden zou in het Allu
Volgens de geleerden zou in het Alluviale tijdperk het Westelijk deel van Holland een groot veengebied geweest zijn, dat eeuwen later, toen de zeespiegel na de ijstijden weer begon te rijzen, door de zee overstroomd werd. Voor een vijfduizendtal jaren terug moet dan ook de Noordzeekust gespoeld hebben tegen de Veluwe. De zandbanken die later ophoogden tot een wal van duinen, zijn pas in de historische tijd ontstaan, want de Romeinse historici spreken er nog met geen woord over, niettegenstaande enkele hunner burchten op de strandrand stonden.
Over de visserijen uit de tijd der Romeinse bezetting horen we niet veel, maar we mogen stellig aanvaarden, dat de kustbewoners, en vooral in het Zuidelijk deel van Holland, een bestaansmiddel in de visserij en vrachtvaart moeten hebben gehad. Trouwens, het centrum van de handel ter zee tussen de vaste wal en de Zuidkust van Engeland, moeten we zoeken op de Zeeuwse eilandden. Er bestond in die tijden al een eeuwenoude verscheping van goederen — en deze stamde uit de tijd der koene Phoenisiërs — via de Cornwallkust naar Holland met bestemming voor het vaste land. Caesar, die de schepen gezien heeft, noemde ze kloek, sterk en vee zeewaardiger dan de. schepen der Romeinen.
Enkele eeuwen later bouwden de vissers aan de kust, vanaf de Vlaamse kuststrook tot op de Zeeuwse eilanden, kapellen en kerkjes. En nog later vestigden zij zich in de onmiddellijke nabijheid van deze bedehuizen. De dorpen West en Oostkapelle, Arboutscappel, Capellebrouck, Snaeskerke, Adinkerke, Coudekerke, Moerkerke en Serooskerke, die met steun van de abdijen van Cluny in de 10e eeuw ontstonden, leveren ons het bewijs, dat de visserij toen al van veel betekenis moet zijn geweest. En dat de visserijen in deze omgeving beter ontplooiden dan in het Noorden van ons land wordt ons duidelijk als we later in de Engelse historie het een en ander lezen over de visserijen van de Zeeuwen en Vlamingen onder de Engelse kust met voor die tijd zeer zeewaardige vissersschuiten.
Ala we hierover dan nog de gegevens naslaan, die ons de Vlamingen hebben nagelaten, dan blijkt ons overduidelijk, dat de kustbevolking al jaar en dag naar haring, sprot en pelsers heeft gevist en, na de uitbreiding der vloten zelfs de banken in de omgeving van Yarmouth bezocht. In de 10e eeuw was, volgens de mededelingen die de kloosters hebben nagelaten, de haringvisserij van veel betekenis. In 1086 werd Yarmouth het centrum van deze visserij. De Hollanders, Zeeuwen en Vlamingen, die tijdens het seizoen hun vangsten te Yarmouth verhandelden, werden door de Engelse handelaren met onderscheid behandeld.
Volgens oude kronieken viste in de 13e eeuw een tamelijk grote vloot onder de Engelse kust. En in 1295 vaardigde Eduard I van Engeland een plakkaat uit, waarin hij de Engelse vissers verzocht de Hollanders, Zeeuwen en Friezen, die op de banken bij Yarmouth kwamen om te vissen, goed te behandelen.
Voorts schijnen de Hollanders geoefende vaklieden te zijn geweest, die grote bekendheid genoten in het Westelijk deel van Europa, want we vinden hén ook vissend in de Oostzee in de omgeving van Kopenhagen. De visserij die aldaar werd uitge
De visserij die aldaar werd uitgeoefend, werd de „Schonenvisserij" genoemd. En het schijnt, dat de Zweden zeer gesteld waren op de flinke zeelieden die aldaar in de late herfst kwamen vissen en handel drijven, althans de Zweden gaven de vissers van Kampen en Harderwijk in de 12e eeuw bijzondere rechten; in 1368 werden door koning Albert van Zweden de kooplieden en vissers van Amsterdam, Enkhuizen, Wieringen, Zierikzee en Brielle privileges voor de visserij verleend.
Uit Holland zijn toen ook vele vissers met hun gezinnen naar Denemarken en Duitsland getrokken. Sommige oude patriciërshuizen in Danzig, welke in de periode van de Schonenvisserij door de Hollandse handelaren zijn gebouwd, bevestigen het feit, dat de Hollandse harmghandel toen een grote vermaardheid genoot; in het vissersdorpje Hela, gelegen aan de Poolse corridor, wijst de bouw der visserswoningen nog op de typische bouwtrant uit de Zaanstreek; in WoUin, een vissersplaats gelegen aan het Stettinerhaff, leven de namen die eertijds door de Hollanders gegeven werden aan onderdelen van schepen en vistuigen, nog steeds voort.
Tijdens de regering van de graven Willem III en Willem IV nam ook de scheepvaart en visserij een grotere vluch.t Gravin Margaretha verleende in 1345 reeds aan Enkhuizen bijzondere marktrechten en andere gunsten. Er kwamen in deze stad vele schepen die of in de visserij, of in de Oostzeevaart bestemming vonden. Het merendeel der vissersvaartuigen bleef toen niet meer op de Zuiderzee, maar ging buitengaats vissen. En in het Zuiden van ons land greep, voor wat aanging de grootte der vissersvloot, Zierikzee naar de kroon. Er kwam echter een grote ommekeer in de visserij. Een uitvinding, welke een grote verbetering beoogde bij de conservering van de haring, werd in gebruik genomen. Volgens de Hollandse lezingen uit die tijd zou een stuurman van Biervliet, genaamd Willem Beukelszoon, deze methode, die „haringkaken" genoemd werd, tussen 1347 en 1401 hebben uitgedacht? ©e volgens dit procédé bewerkte haring kreeg hierdoor veel meer handelswaarde en bleef bovendien in geconserveerde staat langer houdbaar. Was het wonder dat deze bedrijfsverbetering al aanstonds werd ingevoerd? Reders en vissers grepen dan ook als om strijd naar deze verbetering. Een andere verbetering voor de visserij, in de vorm van een verbeterd haringnet, werd door Hoornse zeevissers in 1416 ingevoerd. En toen in Zierikzee in de aanvang van de 15e eeuw het gegladbouwde*) vissersschip van stapel liep, bezat Holland voor zijn visserijen de beste hulpmiddelen die men voor die tijd kon wensen.
Moest men vroeger, omdat haring spoedig bederft, zich tevreden stellen met korte reizen, nu kon men lange reizen doen en was het ook niet noodzakelijk meer om Yarmouth aan te doen; men beëindigde voorts ook de visserij bij Schonen — (die inmiddels grotendeels in Duitse handen (de Hanze) was overgegaan,) omdat de Oostzeeharing voor het kaakprocedé minder geschikt bleek. In de jaren 1423—1424 kwam in Brielle de eerste haringmarkt; in 1480 bezat deze stad reeds een 80tal grote haringschepen. Brielle en Zierikzee gingen een bloeiperiode tegemoet en werden in het Zuiden van ons land de steden, die aan de spits kwamen te staan; in het Noorden van ons land werden Enkhuizen en Hoorn de centra van de grotevisserijen. De Beukelszoon conserveermethode werd door de Hollanders tot een monopolie gemaakt. Met veel geheimzinnigheid ging men te werk. En al gauw moesten de Vlamingen, wegens de geraffineerde concurrentie, hun haringbedrijf opgeven. (Wordt vervolgd) *) Zuidplanken.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 juli 1951
Eilanden-Nieuws | 6 Pagina's