De Fransche koopmanszoon
Later vertelde Jakob de gehele geschiedenis aan de heer De Grutter, die er ook Gods wondervoUe bewaring in zag. Hij wees er Jakob op, dat de Heere gezegd heeft, dat er geen haar van ons hoofd valt zonder de wil van onze Hemelse Vader. Dat gaf Jakob weer moed en vertrouwen voor de toekomst.
Toen de volgende dag Karelse aan Jakob vroeg, of hij de brief had bezorgd, zei Jakob eenvoudig, dat een van zijn kennissen hem even had overgereikt. Wel keek Karelse vreemd op, maar er werd niet meer over gesproken. Inmiddels hadden de vrienden van
Inmiddels hadden de vrienden van meneer Koopman hun invloed aangewend bij de heer Armant en van deze gedaan gekregen, dat hij zorgde dat Jakob van kosthuis veranderde en zijn intrek nam bij meneer Koopman. Aan aanslagen om Jakob stilletjes naar Nantes te sturen, wilde hij echter absoluut niet meedoen. Hij was van mening dat de Heer Hanapier, als hij zijn zoon thuis wou hebben, zelf wel aan Jacques konschrijven, maar hij meende ook, dat het beter was. Jacques zijn bestemde tijd te laten uitdienen.
Jakob zelf was met de verandering van kosthuis niet zeer ingenomen. Hij wist, dat de heer Koopman, de handelscorrespondent van zijn Vader, vurig Rooms was en hij was vol angst en schrik voor een nieuwe aanslag. Hij wilde evenwel de heer Armant niet tegenspreken en zo voldeed hij aan diens verlangen, maar hij kwam met grote bekommering in het huis van de heer Koopman aan.
Het leek evenwel of zijn vrees ongegrond was, want de heer Koopman was heel vriendelijk jegens hem en alles ging z'n gewone gang.
Op zekeren middag kwam de heer Koopman bij Jakob in zijn kamer en vroeg hem even te spreken. „Hanapier, ben je tegenwoordig niet in de afdeling van de graanhandel bij de firma Westerman en Co.?" „Jawel, meneer."
„Als ik het wel heb, ben je vroeger in de afdeling van de kaashandel geweest, nietwaar?"
„Ja, daar ben ik eerst in geweest."
„Die kaashandel zal je dus niet vreemd zijn, en ik vermoed, dat de firma je wel in de gelegenheid zal gesteld hebben, om goed op de hoogte te komen. Als men uitsluitend op het kantoor is, leert men dat niet. Men moet de kaas gezien hebben en iets van de behandeling afweten."
„Ja, daar heeft de firma voor gezorgd. Meer dan eens ben ik naar verschillende kaasmarkten meegeweest. Ik ben in Woerden en Gouda op de markt geweest. Ook heb ik vele pakhuizen van kaas bezocht. In Bodegraven zijn er ook enkele en omdat ik daar als leerling op de school van meester Batelaan geweest ben, ken ik daar ook een paar kaashandelaars. Zo heb ik bij hen in het pakhuis heel wat kennis kunnen opdoen".
„Ik ken de firma als solide en flink, dus ik dacht wel, dat ze geen half werk zouden doen. Maar nu ben jij net de man, die ik nodig heb."
„Ik begrijp niet, wat u van me verlangt."
„Zoals je weet, behartig ik hier de handelsbelangen van je Vader en vandaar dat ik nogal eens over handelszaken met hem corresponderen moet. Nu heeft je Vader een partij kaas gekocht en die is ingeladen op de „Koning Lodewijk", dat is een boot, die vaart op Nantes en Orleans. Je Vader is nu een beetje bezorgd, dat die kaas niet goed zal behandeld worden en hij wou, dat het op de boot eens onderzocht werd door iemand, die er verstand van heeft. Hij wil evenwel de kapitein niet kwetsen door blijk van wantrouwen te geven en nu meende hij, dat jij misschien wel eens zou kunnen onderzoeken, als je tenminste goed op de hoogte van de behandeling van de kaas bent, en naar wat ik zo straks hoorde, kan ik dat wel aannemen."
„De kapitein zal het toch wel een beetje vreemd vinden, als ik die kaas op zijn schip kom onderzoeken. We kennen elkander helemaal niet."
„Dat laatste is zo erg niet. Je zegt maar, dat je een zoon van meneer Hanapier uit Nantes bent. Je kunt mijn naam noemen, want de kapitein kent me heel goed. Ik wU je ook wel een schriftelijke verklaring meegeven, als je dat liever wilt."
„Neen, als de kapitein u kent, is dat niet nodig. Maar wat zou ik daar nu eigenlijk moeten doen? Ik begrij'% mijn boodschap aan de kapitein nog niet goed."
„Kijk eens, je zegt, dat je Vader geschreven heeft over de partij kaas, die nu al ingeladen is op de „Koning Lodewijk". Hij zou gaarne daarover nog enige mededelingen hebben. Hij zou ook gaarne hebben, dat je persoonlijk de kaas had gezien en daarna enig bericht zond over de vermoedelijke kwaliteit. Ook zou je jezelf kunnen overtuigen, of de kaas op een behoorlijke wijze is ingeladen. Over dit laatste moet je evenwel tegen de kapitein maar niet spreken, want dat zou hij wel eens als wantrouwen kimnen opvatten, maar van 't andere behoeft hij zich niets aan te trekken. En als je nu zegt, wie je bent, en dat ik het verzoek van je Vader heb overgebracht, dan is de kapitein welwillend genoeg om je overal rond te laten kijken."
„En wanneer zou dat moeten gebeuren?"
„De „Koning Lodewijk" is geladen en kan dus ieder ogenblik wegvaren, 'k Zou dus wel graag hebben, dat je 't deze avond nog deed, eer het donker begint te worden, 't Is beter, dat je de kaas bekijkt bij daglicht, dan bij kaarslicht."
„Dan mag ik wel niet lang meer wachten."
„Als je gelegenheid hebt, moest je het maar zo spoedig mogelijk doen." „Binnen een half uur ben ik op weg." „Laat ik je uit naam van je Vader voorlopig vriendelijk bedanken. Als je het verslag aan je Vader uitgebracht hebt, zal hij je wel zelf terugschrijven." Geen half uur na dit gesprek was Jakob op weg naar de Maar, waar op een aangeduide plaats de „Koning Lodewijk" lag.
Terwijl hij bedaard voortwandelt, denkende over deze nieuwe opdracht, schiet hem in eens te binnen, dat hij vergeten heeft, schrijfgereedschap mee te nemen. Het kon toch wel eens nodig wezen, dat hij wat optekende. Had hij maar een aantekenboekje en een potlood bij zich.
Nu leidde zijn weg juist voorbij zijn kantoor. Al was het nog helder Ucht op deze mooie zomerdag, toch liep het al naar de avond. Hij dacht dus niet anders, dan dat het kantoor zou gesloten zijn. Als 't eens open was,... dan was hij uit de brand, want daar was wel potlood en papier voor hem te vinden. Al verwacht hij het niet, hij probeert, en — 't kantoor is net nog open. Hij loopt de gang in om naar de afdeling te gaan, waar zijn schrijgereedschap ligt, tot hij opeens staat tegenover zijn chef, meneer Cijferman.
„Hé, Hanapier, ben je nog hier, ik dacht, dat je al meer dan een uur thuis was."
„Ja, meneer, ik ben ook al thuis geweest, maar nu moest ik even een opdracht gaan uitvoeren en toen ik hier voorbij kwam, bemerkte ik, dat ik mijn papier en potlood vergeten had. 't Was een geluk voor me, toen ik zag, dat het kantoor nog open was en nu kom ik even de nodige zaakjes halen."
„Zo, zo, heb je zulke gewichtige opdrachten, dat het moet opgeschreven worden?"
„Ja, 't is een opdracht van mijn Vader. Zelf heeft hij er wel niet over aan mij geschreven, maar wel aan meneer Koop man."
„Ja, dat is je Vaders handelscorrespondent en stuurt die jou er nu op uit, om zijn zaken te behartigen?"
wordt vervolgd
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 februari 1980
Eilanden-Nieuws | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 februari 1980
Eilanden-Nieuws | 12 Pagina's