Overdenking uit de Heilige Sdirift
BEDE OM'HEILIGING DES LEVENS II
„Heerel Gij héht geboden, dat men Uio bevelen zeer bewaren zal. Och, dat mijn wegen gericht werden, om- Vw inzettingen te bewaren!" Psalm 119 vs 4 en 5
Vorige keer hebben wy gezien dat de dichter van onze psalm kenms heeft gekregen van God. Van zyn heiügheid en ook van Gods heeriykheid. Die heiligheid en heeriykheid zag hy uitgedrukt in de geboden Gods. En de Heer is het waard, voor de dichter, dat men die geboden „zeer bewsiren zal". Hy heeft door genade de Heere liefgekregen en ook Zyn inzettingen Uefgekregen. De HeiUge Geest heeft die in zyn hart geschreven. Maar lezer, de dichter heeft niet al
Maar lezer, de dichter heeft niet allen kennis van God gekregen. Hy heeft ook zelfkennis ontvangen. Die twee gaan altyd samen. Zien we God in Zyn heiügheid, dan zien we in het hcht van die heiligheid meteen onze onheili^eid. We raken dan niet alleen onder de indruk van de heilige wil van de Heere, maar ook van de afstand die er is tussen die wil van God en de praktyk van ons eigen leven. Want dat is een l,even in de zonde. Een leven vsm onbekwaamheid de geboden van God te bewaren. Heere als ik nüj toets aan Uw hoge eis: „zeer bewaren", dan zie ik myn onbekwaamheid, myn zonde, myn schandeiykheid. Ik gevoel de grootheid van myn kwaad. Ach, wat sta ik dan beschaamd (vs 6). Want de dichter lezer is, al wordt hy vernieuwd door de Heilige Geest, ook nog oude mens. Het is de oude mens van de zonde, die steeds weer de kop opsteekt Die doet hem telkens weer van de geboden van God afdwalen. Dat brengt een harteiyke droefheid in zyn ziel. Want door die zonden vertoornt hy zyn God, Dat doet hem ook die zonden hoe langer hoe meer haten en vlieden (Held. Gat znd. 33).
De zonde doet de dichter beschaamd staan voor de Heere en voor de mensen. Voor de Heere, want de Heere is zo goed en zo recht Heeft Hy Zich niet heeriyk aan de mensen willen openbaren? Dat heeft Hy in het by'zonder gedaan aan de dichter. Hy heeft Zich in Christus een genadig en goedertieren God betoond. Een Heere, Die de zonden gaarne vergeeft. Maar heeft Hy daarom juist niet een dubbel recht op my? Op myn hart en op myn leven? Hy heeft rechit op my omdat Hy nuj geschapen beeft, nog meer omdat Hy my verlost heeft. Geschapen en hérschapen. Verlost van de zonde, gered van de'dood. Ik mocht de welverdiende straf ontgaan.
Heeft Hy er dan niet recht ap dat ik in een nieuwe gehoorzaamheid voor God ga leven? Dat ik Zyn geboden zeer bewaar?
Maar „Och"... dik kan het niet. Ik ben nog steeds onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad. Als ik het goede Wil doen Ugt het kwade my by. Ik struikel in vele dingen. „Och..." roept hy uit in de tekst Een uitdrukking van droefheid, van dat harteiyke leedwezen God door zyn zonden vertoornd te hebben Dat brengt in vernedering. En dat telkans opnieuw.
Maar de dichter zegt meer d«m het „Och" van eigen onbekwaamheiu. Hy blyft niet in zyn onbekwaamheid steken. Hy kan het er niet gemakkeiyk in uithouden, zoals velen in onze tyd. Die schuilen achter hun onmacht en varen er verder wel by. Want zo kan men stil gaan zitten en het vlees dienen. Maar him spreken over hun onmacht is niets dan ongeloof en vijandschap tegen God. Het brengt hen niet tot een roepen tot Hem, Die al wat ons ontbreekt, schenkt zo wy het smeken, mud en overvloedig (Ps. 81 ber.). Kyk... en dat gelooft de dichter, dat al wat hy niet kan, God kan en wU schenken. „Och, (bidt hy) dat myn wegen gericht werden, om Uw inzetUngen te bewaren!" Dat is een gebed des geloofs. Wat de dichter niet kan, dat kan de Heere. Dat gelooft hy. Daar vertrouwt hy op. Vandaar dat hy deze bede tot God richt Er spreekt dus geloof uit dit gebed. Dat in de eerste plaats. Maar in de tweede plaats spreekt er ook een groot verlangen uit Een groot verlangen naar heiliging van hart en leven. Om in Gods geboden te mogen wandelen. Hier merken we iets van de opstanding van de nieuwe mens waarvan de Heid. Gat. zegt in dezelfde zondag, dat het is: „een hartelyke vreugde in God, door Christus, en lust en liefde om naar de wil van God in aUe goede werken te leven". Aan de tekst ligt een beeld ten grond
Aan de tekst ligt een beeld ten grondslag. Een beeld van de reiziger in Palestina, zyn wegen voeren langs steile berghellingen heen. Vanaf die berghellingen roUen regelmatigstenen op die wegen. Soms in grote hoeveelheden. De wegen zyn dasirom moeiiyk begaanbaar voor de reiziger. Dikwyls zelfs onherkenbaar. De voetganger dreigt elke keer te struikelen, de weg kwyt te raken.
Zo is de weg van Gods kind door dit leven. Telkens roUen er stenen op die weg. Stenen van zonden, waarover hy dreigt te struikelen en te vallen. Dat doen zyn vyanden, de duivel, de wereld en zyn eigen hart niet te vergeten. Daar valt een leiyke gedachte in zyn hart Een hard woord komt over zyn lippen. Een verkeerde begeerte wordt gewekt in zy'n binnenste. Nee, het hoeven niet 2ailke in het oog lopende zondestenen te zyn. In het oog van de dichter zelf zijn ze al groot genoeg. Goids Geest opent zyn ogen ervoor. En dat is gelukkig. Zo wordt hy nog voor veel struikelen bewaard. Ach, zyn er in het leven van een kind van God, evenals in dat van ieder ander mens niet honderdduizend omstandigheden, onverwachte momenten, waarop hij struikelt?
Daar zyn ook de stenen van de zorgen van deze wereld, dit aardse bestaan. Van de verleiding van de rykdom. Die stenen kunnen zo groot en veel zyn, dat we de weg des levens niet meer zien. God en zyn geboden uit het oog verhezen. Dan gaan we dwalen als een schaap in het rond, dat onbedacht zyn Herder heeft verloren. Wanneer struikelt een mens, een ge
Wanneer struikelt een mens, een gelovige christen? Dan, lezer, wanneer hy niet waakzaam is, niet biddend zyn wegen gaat. Dan ook, wanneer hy niet voortdurend ziet op Gods geboden, met daarop merkt (vs. 6). Wanneer hy niet voortdurend bidt,
Wanneer hy niet voortdurend bidt, vooral de woorden van onze tekst: „Och dat myn wegen gericht werden, om Uw inzettingen te bewaren". De dichter kan zichzelf niet bewaren op zyn levenswegen. Maar wat hy niet kan, dat kan God. Dat gelooft hy vast. Die kan zijn voeten recht houden, hem voor struikelen bewaren, zyn wegen richten. Dat wil zeggen: al zyn gedachten, zyn neigingen, zyn beraadslagingen en voornemens. Heel zyn doen en latert.
Van die gebeden of de Heere dat wU doen is psalm 119 vol. „Laat my van Uw geboden niet afdwalen. Leer my Uw inzettingen" (vs. 10 en 12). En in vers 33 ev.: „Heere! Leer my de weg Uwer inzettingen, en ik zal hem houden ten einde toe. Geef my het verstand en ik zal Uw wet houden; ja, ik zal ze onderhouden met ganser harte". O, de Heere moet het geven, dan zal de dichter dan kan hy pas, door Gods Geest geleid. Uit eigen kracht kan hy ni^. „Zonder My kimt u niets doen", sprak Jezus. De dichter zegt met Augustinus: Geef wat Gy beveelt en beveel dian wat Gy geeft. Maar de Heere zal het zyn kinderen
Maar de Heere zal het zyn kinderen geven en leren. Dan zyn er ook zeker ogenblikken in het leven waarin we God gaan loven. Zo in vers 7: „Ik zal U loven in oprechtheid des harten, als ik de rechten Uwer gerechtigheid geleerd zal hebben".
En de mens die zo in de wegen des Heeren mag gaan is vsrelgelukzalig. „Welgelukzalig zy'n de oprechten van wandel, die in de wet des Heeren gaan" (vers 1).
Herkingen A. H. Veldhuizen
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 mei 1980
Eilanden-Nieuws | 10 Pagina's