De val van Bergen
"VERVOLGVERHAAL
Historisch verhaal uit het jaar 1572
Den Hertog's Uitgevery — Utrecht
— 39 — Maar nu zal ik je vertellen wat er in
Maar nu zal ik je vertellen wat er in zo'n klooster voorvalt. Wat ik nu ga vertellen heb ik zelf van mijn moeder gehoord. Eens, toen Maria, zo heet mijn tante, een bevel van de abdis weigerde, werd zij op een bed gelegd en daaraan stevig vastgebonden. De marteling die nu volgde was vreselijk.
Door verschillende nonnen werd zij geslagen en geschopt. Sommigen spuwden haar in het gelaat, daarbij ijverig geholpen door de abdis. De touwen waarmee de arme stakker was vastgebonden snoerden haar zo diep in het vlees, dat het bloed er uit liep. Deze marteling duurde een kwartier. Daarna lieten zij haar alleen in de kamer achter. Daar heeft ze meer dan twee uur gelegen en vreselijk veel pijn geleden. Eindelijk werd zij, nadat ze de abdis beloofd had niet meer te zullen zondigen, losgelaten. Dit is slechts één geval. Er zijn er nog veel meer te noemen, maar dit wordt door mensen die niets van het kloosterleven afweten, niet geloofd. Ma.ar als men zoiets zelf heeft meegemaakt, is het toch geen wonder dat men de roomse kerk verlaat en de hele saiitekraam de rug toekeert. Kort nadat mijn tante het klooster verliet, heeft ook mijn moeder de kerk vaarwel gezegd en ik ben er altijd blij om geweest dat ik zelf niet rooms ben opgevoed". Geert heeft bealngstellend naar zijn makker geluisterd.
„Het is bijna niet te geloven", zegt hij, „maar het zal toch wel waar zijn wat je me vertelde. Het is anders schandalig zoals dat roomse gespuis de wetten voorschrijft! Ze moesten allemaal worden opgeruimd! Het zijn geen mensen die zoiets doen; Het lijken wel beesten. Het is verschrikkelijk om een v/eerloos meisje zo te mishandelen!"
„Dat is het", sintwoordt Klaas uit de grond van zijn hart. „Mijn tante draagt er nu de littekens nog van. Maar je hebt toch zelf ook wel gezien hoe de gevangenen uit het Cellebroedersklooster er uit zagen. Die stumpers droegen de naamloze ellende op het gelaat. Ze waren uitgehongerd. Dat is toch ook een bewijs dat ze het er lang niet best hebben gehad".
Geert knikt bevestigend. „Ik ben blij dat ze goed overgekomen zijn", zegt hij. Een tijdlang rijden ze nu weer zwijgend voort.
„Een heerlijke tocht", verbreekt Klaas de stilte. „Het lijkt trouwens wel of de mist iets dichter wordt. We mogen wel oppassen dat we de weg niet kwijtraken".
„Zolang we de hoofdweg volgen zal het wel meelvallen", meent Geert. „Ik ben hier overigens goed bekend hoor. Het zal niet zo lang meer duren of we zien het water van de Schelde. We zijn hier dicht bij Condé. Gek dat we nog niets ontdekt hebben van Graaf Lodewijk en zijn mannen. Ik had ze hier toch..."
„Halt!" Geert heeft geen tijd om zijn zin uit te spreken. De geuzen schrikken en grijpen naar hun wapens.
Vanachter een oude, vervallen schuur die aan de rechterzijde van de weg staat, is een man midden op de weg gesprongen. Zijn musket houdt hij dreigend op de ruiters gericht, die inmiddels moeite doen hun wild geworden paarden in bedwang te houden. De dieren zijn hevig geschrokken en steigeren wild.
„Laat uw wapens waar ze zijn!" gebiedt de man. „Bij de minste verdachte beweging schiet ik!"
Hij schijnt te menen wat hij zegt, want reeds glijdt zijn vinger langs de trekker van zijn musket.
„Sakkerloot, nou nog mooier", bromt Geert. „Wie zijt gij vreemdeling?!" bijt hij de man toe.
„Wat gaat u dat aan?" beantwoordt
deze Geert met een wedervraag. „Wie geeft u het recht om een paar kooplui zoals wij zijn, op zo'n zonderlinge wijze de weg te versperren?" snauwt Geert.
„Dat recht geeft mij mijn bevelhebber", is het antwoordt. „Maar daar hebt u ook verder niets mee te maken. Zeg eens, wie zijn jullie?"
„Nou nog gekker", moppert Geert. „Nu wil je onze namen ook nog weten. Ik ben aan een vreemdeling niet verplicht mijn naam te noemen". Het hele geval begint de driftige geus danig te vervelen.
„Ik beveel u uw naam te noemen!" kommandeert de man die nog steeds zijn wapen op de beide ruiters gericht houdt. „Ik geloof overigens wel dat we vrienden zijn", laat hij er gemoedelijk op volgen.
„Mijn naam is Klaas de Ruyter", zegt Klaas die begrijpt dat ze met een schildwacht van graaf Lodewijk's leger te doen hebben.
„Dat is in orde! En dan is uw naam Geert Lammers?"
„Inderdaad!" antwoordt Geert. Hij kan slecht verkroppen dat ze op deze wijze begroet worden, maar hij begrijpt nu ook wel dat ze in goede handen zijn. „Neemt u mij niet kwalijk dat ik zoeven wat wantrouwend was", verontschuldigt hij zich. „Men kan niet voorzichtig genoeg zijn".
„Ik kan het me best voorstellen", antwoordt de schildwacht die inmiddels zijn wapen heeft laten zakken. „Volg mij maar, dan zal ik u bij de graaf brengen".
De geuzen nemen hun paarden bij de teugel en volgen hun gids. Langs een wirwar van kronkelende bospaadjes komen ze eindelijk bij de tent van de graaf. Voor de ingang staat een soldaat op post. „Hier zijn twee mannen uit Bergen", voegt de schildwacht zijn makker toe. „Breng ze even bij de graaf, dan ga ik weer terug naar mijn post". Meteen verdwijnt hij in de nevel.
„Wie kan ik bij de graaf aandienen?" vraagt de schildwacht" die voor de tent zijn wachte klopt. Geert en Klaas noemen hun namen waarna de soldaat in de tent verdwijnt.
„Ze liggen hier goed verscholen", fluistert Geert zijn makker in het oor. „Ze hadden geen beter plaatsje kunnen uitzoeken", meent Klaas.
„De gra..." Verder komt Klaas niet want de schildwacht is reeds teruggekeerd en valt hem in de rede.
„De graaf verwacht u reeds", zegt hij. „U kunt naar binnen gaan".
De geuzen stappen de tent binnen. Deze wordt slechts flauw verlicht door een brandende fakkel die op een ruwe houten tafel prijkt. Een grote landkaart bedekt bijna geheel het overige van dit sober meubelstuk. Er omheen zit een viertal officieren, diep over de kaart gebogen.
Geert en Klaas nemen hun hoeden van het hoofd en wachten eerbiedig af. Een der officieren kijkt op van de kaart en neemt de binnengekomenen oplettend op. Daarna staat hij op van zijn zitplaats en drukt de beide vrienden hartelijk de hand. Het is de graaf zelf die dit doet en de anderen volgen onmiddellijk zijn voorbeeld.
„Neemt plaats mannen", nodigt de graaf vriendelijk. „Jullie zijn prachtig op tijd", vervolgt hij. „Is de tocht goed verlopen?"
„Uitstekend, Excellentie", antwoordt Klaas.
Maar op het zelfde moment dat hij dit zegt wrijft hij zich met een pijnlijk gelaat over zijn rug. Een der officieren merkt het.
„Zeker niet gewoon aan een paardenrug?" vraagt hij lachend.
„Nu, dat schikt nog wel", meent Klaas. „We hebben nogal hard gereden", voegt hij er verontschuldigend aan toe. „Jullie zult zeker wel een flinke boterham lusten?" vraagt de graaf.
„Als ik eerlijk mag zijn, wel graag", antwoordt Geert lachend. Ook zijn makker heeft wel trek en weldra zitten ze gezellig te eten en laten zich de boterhammen met spek goed smaken.
Als ze verzadigd zijn begint graaf Lodewijk hen vragen te stellen. Aan de hand van de landkaart wijst Geert hem de weg die ze moeten volgen om zo onopvallend mogelijk Bergen te bereiken.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 19 augustus 1980
Eilanden-Nieuws | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 19 augustus 1980
Eilanden-Nieuws | 4 Pagina's