Nynke
25
10 juni 1585
Hij stond op de hoek van de markt en ademde de zilte avondlucht in die werd meegevoerd door de zuidwestenwind. Hij haalde zijn gebalde vuist uit zijn zak en keek ernaar alsof het een ledemaat van een ander was. Hij pakte hem vast met zijn andere hand en opende zijn vingers, vond het houten duiveltje, keek er even naar, maar voelde dat er iemand naderde en stopte het duiveltje snel terug in zijn zak. Hij zuchtte diep, keek over zijn schouder wie daar kwam. Het was de baljuw zelf, in druk gesprek gewikkeld met dominee Albertus. Ze zagen hem niet eens in de snel vallende schemering, en in een reflex stapte hij opzij, twee stappen verder in het portiek van het grote herenhuis. De stemmen kwamen langzaam dichterbij, ze praatten meer dan ze liepen. Regelmatig bleven ze blijkbaar staan, maar nu stapten ze weer verder en kwamen binnen gehoorsafstand. In het portiek was het bijna volslagen duister, hij hield zijn adem in om hen beter te kunnen horen.
‘… is nu gekomen. Er kan niet langer gewacht worden, heer Aerts. Ik heb vanmiddag begrepen dat er in Schiedam daadkrachtig wordt doorgepakt. Daar zijn vijf vrouwen in hechtenis genomen. En een van die vijf heeft haar naam genoemd.’ Er viel een lange stilte. ‘Ik heb nog geen bericht daarvan ontvangen,’ hoorde hij de baljuw zeggen en gelijktijdig viel hem de gespannen toon op.
‘Nee, maar ik heb de hoofdbaljuw van Voorne al wel een bericht gestuurd,’ klonk de stem van de dominee. ‘Wat zegt u?’ hoorde hij de baljuw uitschieten.
‘Welk bericht heeft u aan de hoofdbaljuw gestuurd?’ ‘Dat het tijd wordt dat hij zichzelf op de hoogte komt stellen van de zware verdenkingen die er hier ter stede zijn tegen een aantal vrouwen. Dat het er stellig op lijkt dat hier heksen de vrije hand hebben om hun duivelse werk te verrichten zonder enige tegenstand.’ Hij dook dieper weg in het donkere portiek, beheerste zijn ademhaling zo goed mogelijk, probeerde te begrijpen wat dit allemaal te betekenen had.
Het was lange tijd stil en toen de stem van de baljuw weer klonk, hoorde hij hoe die trilde van woede. ‘Waar bent u mee bezig, dominee? Waarom doet u dit allemaal achter mijn rug om? En was u het niet zelf die mij een paar jaar geleden juist instrueerde om de inhechtenisneming achterwege te laten?’
Hij voelde een steek diep in zijn lijf toen hij besefte waarover ze hier spraken.
‘Het is nu Gods tijd,’ zei de dominee. ‘Dat is de eenvoudige waarheid, baljuw. Gods wegen zijn voor ons ondoorgrondelijk, maar het is mij duidelijk geopenbaard. Als we nu niet ingrijpen, zal het oordeel Gods onze stad harder treffen dan ooit tevoren. Beseft u niet wat er aan de hand is, baljuw? Antwerpen is gevallen. God heeft die stad gestraft voor zijn ongeloof. Het evangelie kan niet half geloofd worden, twijfelachtig worden aangenomen. Het is helemaal, of helemaal niet. En nu, als we niet oppassen, is Goedereede aan de beurt.’
Hij hoorde een korte grom, ongetwijfeld van de baljuw, waarop zware voetstappen klonken en hij in het duister de grote gestalte van Pauwel Aerts langs het portiek zag lopen. Het duurde voor zijn gevoel nog eindeloos lang voordat hij ook de voetstappen van de dominee hoorde, die zich langzaam verwijderden.
Nu pas werd hij er zich van bewust dat hij met gebalde vuisten in dat portiek stond en dat in zijn rechtervuist het duiveltje brandde als een klein hellevuur.
De baljuw liep met grote passen zijn kamer in, tot vlak voor zijn schrijftafel. Hij keek op naar Aerts, schoof zijn stoel naar achteren en stond op. ‘Heer baljuw.’
‘Schrijver, ik wil dat je vandaag nog afvaart naar Schiedam.
Er is daar een gerechtelijk proces gaande en ik wil dat je me verslag daarvan doet. Ik wil alles weten en er zal nog iemand met je meereizen, een lid van ons stadsbestuur, de heer Arent Corneliszoon. Vanmiddag vaart er een kleine schoener naar Schiedam, kijk, je ziet hem daar liggen.’ De baljuw wees uit het raam naar een rank schip dat in de haven lag.
De lippen van de baljuw hadden echt die woorden gevormd: ‘Arent Corneliszoon.’ Opnieuw had hij een gewaarwording van buitengewone helderheid van geest, zoals hij de laatste tijd vaker had. Hij wist nu al dat dit een zeer belangrijke reis zou worden, al wist hij nog niet in welk opzicht. Dat zijn oude schrijfleraar, die hem destijds bij Nynke wekelijks de eerste beginselen van het schrijfvak had bijgebracht, meeging moest van hogerhand zijn bepaald.
‘Tot uw dienst, heer baljuw,’ zei hij. ‘En Arent Corneliszoon? Waarom hij, als ik zo vrij mag zijn dit te vragen?’
De baljuw negeerde zijn vraag en wees op de tafel. ‘Laten we even gaan zitten, dan leg ik je uit wat daar speelt en wat ik precies van je verwacht.’
Toen de baljuw vertrokken was, liet hij zich langzaam op de stoel achter zijn schrijftafel zakken. Hij staarde lange tijd naar het vel perkament dat voor hem lag en begon de schrijfspullen op te bergen. Hij zag uit zijn ooghoeken hoe de lange zwarte mantel van Zwarte Broer Jan langs de deurpost van zijn kamer slierde. Hij knikte, had niet anders verwacht. Hij was ook niet verbaasd toen hij via de achtertrap uit zijn ooghoek een andere gedaante naar boven zag komen, die in de schemering helemaal achter in zijn schrijfkamer ging zitten, half aan het oog onttrokken door de zware gordijnen die tegen de wand hingen. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij met gedempte stem. ‘Waarom beschermt dominee Albertus jou niet langer?’
Ze schoot kort in de lach. ‘Zijn kwaal is over. Zo zijn mannen. Als ze zelf niks meer mankeren, willen ze niet alleen je kennis en je adviezen maar ook je lichaam, en als je dat weigert, laten ze je vallen. Ik betreur het, heb met hem te doen.’
‘Maar is hij dan niet bang dat...’ Hij wist eigenlijk niet wat hij vragen wilde, kon zijn gevoelens niet goed onder woorden brengen.
Hij hoorde een grote vermoeidheid in haar stem toen ze weer begon te spreken. ‘Hij zal mij niet meer beschermen. Ik ben nu slechts een bedreiging voor hem. Ik weet dingen van hem die hij ten koste van alles wil verbergen.’
‘Maar wat weet je dan?’ probeerde hij.
Het bleef stil in de kamer. Toen hij opkeek, zag hij dat de plek achter het gordijn weer leeg was.
Hij stond op, pakte zijn spullen en besloot nog even langs Maartje te lopen voordat hij Marieke zou vertellen dat hij vanmiddag zou vertrekken.
Hij liep door de Pieterstraat naar het huisje van Maartje. Nadat hij haar geroepen had kwam ze met betraande wangen naar de achterdeur en wenkte dat hij kon gaan zitten. Het duurde even voordat ze goed uit haar woorden kon komen. Hij probeerde haar te troosten door wat zinloze woorden en toen dat niet hielp liep hij naar het biervaatje in de keuken en tapte een kroes bier voor haar. ‘Hier,' zei hij terwijl hij haar de kroes aanreikte. ‘Drink eerst wat. Daar knap je van op.'
Ze knikte, dronk een paar gulzige slokken en zuchtte diep. Er viel een lange stilte. Opnieuw dronk ze wat, zette de kroes toen weg en keek hem aan.
‘De duivel bezoekt me 's nachts,' zei ze met schorre stem. ‘Hij zendt me gruwelijke dromen. En elke keer is het vuur en elke keer is ook…’ Ze haperde, slikte, beet op haar lip.
‘Wat is er elke keer, Maartje?’ vroeg hij.
Ze schudde haar hoofd. ‘Ik durf het niet te vertellen,’ fluisterde ze. ‘Dan zal het misschien nog waarheid worden.’
‘Dromen worden zomaar geen waarheid als je erover praat,’ zei hij, maar hij merkte dat ook zijn eigen stem nu schor klonk. ‘Zeg het maar,’ zei hij er achteraan. ‘Moeder…’ begon ze. Maar verder kwam ze niet. En hij vroeg ook niets.
Toen hij terugliep door de Pieterstraat voelde het alsof zijn arm tot aan zijn pols van hout was, met moeite maakte hij zijn gebalde vuist los en liet hij het houtsnijwerkje achter in zijn zak.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 26 juli 2023
Eilanden-Nieuws | 32 Pagina's