Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

C Achtergrondinformatie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

C Achtergrondinformatie

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. De tabernakel

Het woord tabernakel is afgeleid van het latijnse woora taDernaculum, dat tent betekent. In de woestijn bestond het heiligdom uit een tent, omdat het meegenomen moest kunnen worden. In het hebreeuws wordt de tabernakel genoemd: "woning", "tent der getuigenis", omdat de wet des Heeren daarin werd bewaard, en "tent der samenkomst", omdat de Heere daar Zijn volk ontmoette.

De tabernakel werd gebouwd naar het beeld dat God daarvan aan Mozes had laten zien op de berg (Ex. 25:AO), door twee mannen, die daartoë waren bekwaam gemaakt door Gods Geest, nl. Bezaleël en Aholiab. De tabernakel werd gebouw uit vrijwillige gaven, die door geheel het volk bij elkaar werden gebracht, nl. goud, zilver, koper, edelstenen, kleden en gordijnstoffen. De schatten, die zij uit Egypte meegebracht hadden, konden nu worden gebruikt.

De tabernakel bestond uit twee delen nl. de eigenlijke tabernakel en het voorhof. De tabernakel was 30 el lang, 10 el breed en 10 el hoog. De achterwand en de zijwanden waren van planken van sittim- of acaciahout, dat op het Sinaï-schiereiland wordt gevonden. Er waren in totaal 48 planken van 10 el lang en Ij el breed; 8 vormden de achterwand en ieder van de beide zijwanden bestond uit planken. Deze planken waren met goud overtrokken en stonden in zilveren voeten. Aan de buitenkant had iedere plank drie ringen, waardoor sluitbomen waren gestoken, alles met goud overtrokken. De tabernakel was afgedekt met vier dekkleden, het onderste van linnen, het tweede van geitenhaar, het derde van roodgeverfde ramsvellen en het vierde van de vellen van zeehonden of dassen die bij de Rode Zee voorkomen.

2. Het heilige der heiligen

In het heilige der heiligen stond alleen de ark, een houten kist met goud overtrokken, 2J el lang, 1J el breed en Ij el hoog.

•In die ark werden de twee stenen tafelen bewaard. In of bij de ark werden de kruik met manna en de -staf van flaron, die eens had gebloeid, bewaard. De ark was gesloten met het verzoendeksel van zuiver goud waarop twee cherubs stonden met de aangezichten naar elkaar gekeerd. Hun vleugels raakten elkaar. De ark was van boven ongever. door een gouden krans en had vier ringen, waardoor draagbomen gestoken waren. De ark beeldde de troon van God af. Boven het verzoendeksel openbaarde de Heere Zijn heerlijkheid. Die heerlijkheid rust op het verzoendeksel. Want, de gemeenschap tussen God en Zijn volk rust op het werk

Want, de gemeenschap tussen God en Zijn volk rust op het werk van de verzoening door Jezus Christus.

3. Het voorhangsel

Aan de oostelijke kant, de voorzijde, was de tabernakel afgesloten door een voorhangsel, een gordijn, dat aan vijf pilaren was bevestigd. De woning was verdeeld in twee delen: het heilige, dat 20 el lang was, en het heilige der heiligen, dat 10 el lang was en dus de vorm had van een kubus. Tussen de twee afdelingen hing een voorhangsel aan vier pilaren.

De Heere heeft alles vervuld. Toen Hij aan het kruis uitriep: "het is volbracht" scheurde' dit prachtige voorhangsel van boven naar beneden als teken dat de symbolen die wijzen op dit offer niet meer nodig.zijn. Er hoeft geen offer meer gebracht te worden, het bloed van beesten kan de toorn van God niet wegnemen. Dit kan alleen hét Lam, de Heere Jezus Christus.

4. De hogepriester

Aan het hoofd van de priesters stond de hogepriester. Het hogepriesterschap was erfelijk en ging van de vader over op de oudste zoon. Aaron werd opgevolgd door Eleazer, Eleazer door zijn zoon Pinehas, aan wie door zijn optreden te Sittim (zie Num. 26) werd toegezegd, dat aan zijn geslacht het hogepriesterschap zou worden toegekend. Dit is ook gebeurd, behalve in de tijd tussen Eli en Abjathar, toen de afstammelingen van Ithamar het hogepriesterschap bekleedden.

Omdat aan de hogepriester zo'n hoog ambt werd toebetrouwd, wer-den aan hem ook bijzondere eisen gestel (Lev. 21:10-15). Hij mocht nooit in aanraking komen met een lijk, zelfs niet dat zijn vader en moeder. Hij mocht geen rouw dragen. Hij mocht alleen met een maagd trouwen. Hij mocht het tempelgebied niet verlaten (Lev. 21:12).

Het ambtskleed van de hogepriester was mooier dan dat van de andere priesters. Droeg hij het gewone priesterkleed, dan was hij van de andere priesters onderscheiden door de muts, een tulband, die hij droeg. Over de gewone priesterkleding droeg hij zijn ambtskleed Een hemelsblauw geweven mantel of opperkleed zonder mouwen, dat tot aan de knieën reikte. Van onderen was dit kleed afgezet met gouden schelletjes en met granaatappelen van hemelsblauw, purper en scharlaken. Als de hogepriester het heiligdom binnenging, kon het volk, dat in de voorhof bij elkaar gekomen was, hem niet zien, maar hem horen en hem met hun gebeden vergezellen. Net zoals de kwasten aan de klederen van de Israëlieten (Num. 15:38-40) herinnerden aan de geboden Gods, zo herinneren ook de granaatappelen en schelletjes aan het kleed van de hogepriester daaraan.

Over dit opperkleed droeg de hogepriester de efod, een schouderkleed. Dit kleed was gemaakt van goud, hemelsblauw, purper , scharlaken en fijn linnen. Dit kleed, had een vóór- en achterstuk; het ene hing voor zijn borst, het andere op zijn rug.

Beide werden bij elkaar gehouden door in gouddraad gezette onyxstenen, die op de schouders waren bevestigd. Op allebei de stenen stonden de namen van de 12 zonen van Jakob gegraveerd, op iedere steen zes. Op heuphoogte werd dit borstkleed vastgehouden door een gordel.

Op de efod droeg de hogepriester de borstlap. Deze borstlap was gemaakt van dezelfde stof als de efod in de vorm van een vierkante zak. Aan de voorkant zaten op de zak 12 edelstenen, in 4 rijen van drie. Op ieder van die edelstenen stond de naam van één van de 12 stammen Israëls. In de 4 hoeken van deze borstlap waren gouden ringen aangebracht. Dit dragen van de namen van de stammen betekende, dat de priester optrad als vertegenwoordiger van het volk. In de borstlap, die de vorm had van een zak, zaten de Urim en de Tummim.Hierover wordtgesproken in Ex. 28:30; Lev. 8:8; Num. 27:21; Deut. 33:8; 1 Sam. 14:37; 23:9; 28:6; 30:7; Ezra 2:63; Neh. 7:65. Waarschijnlijk is de betekenis van deze woorden: licht en recht, het was een middel, waardoor God Zijn wil aan het volk bekend kon maken. Misschien waren het twee heilige stenen, waarvan de een het ontkennende, de ander het bevestigende antwoord weergaf. De gegevens, die de Bijbel hierover geeft, zijn niet helemaal duidelijk. Eigenaardig is, dat na Davids tijd de Urim en Tummim niet meer worden genoemd.

Dit hangt misschien samen met het optreden van de profeten, aan wie men Gods wil kon vragen.

Ook de muts van de hogepriester was anders dan die van de priesters. Vóórop de muts droeg hij een gouden plaat, die met een hemelsblauw koord vastgemaakt was, waarop geschreven stond: "de heiligheid des Heeren". De hogepriester werd bij zijn wijding gezalfd. Zijn wijding gebeurde op dezelfde manier als die van de andere priesters.

5• Het reukofferaltaar

In het heilige bevond zich het reukofferaltaar, dat met goud overtrokken was: 1 el lang, 1 el breed en 2 el hoog, met ringen en draagbomen. Het stond vóór het voorhangsel dat naar het heilige der heiligen voerde. Iedere avond en iedere morgen werd er reukwerk op geofferd, een beeld van de gebeden der heiligen (zie Ps. 141:2, Openb. 5:8, 8:3).

6. De priesters -

Het woord priester is afkomstig van het griekse woord presbyter, de oudste betekent, het hebreeuwse kohen betekent: iemand, die geheiligd is, die voor God staat.

Naar het bevel Gods (Ex. 28:1) werden Aaron en zijn zonen aangesteld tot priesters. Oorspronkelijk waren er geen afzonderlijke priesters, maar werden de offers gebracht door het gezinshoofd, dat als priester optrad. Maar toen Israël tot een volk was geworden, was een eigen priesterstand noodzakelijk om de dienst in het heiligdom te verrichten. Nadab en Abihu stierven wegens hun zonde (Lev. 10), zodat alleen Eleazar en Ithamar overbleven. Uit deze twee zonen van Aaron zijn de priesterlijke geslachten voortgekomen.

De priester moest in héél zijn leven heilig zijn. iemand met lichaamsgebreken mocht geen priester zijn. Aan welke eis van reinheid een priester moest beantwoorden staat uitvoerig behandeld in Lev. 21 en 22:1-16. De kleding van de priesters bestond uit een linnen rok of mantel, die tot aan de enkels reikte; een linnen broek; een geborduurde linnen gordel en een linnen tulband of muts. Zij deden hun werk op blote voeten. In Gods nabijheid mag men geen schoenen dragen.

De inwijding van de priesters wordt uitvoerig beschreven in Ex. 29 en Lev. 8. De priesters moesten zich reinigen. Er werd een wijdingsoffer gebracht, en zij werden gezalfd met heilige zalfolie, een beeld van de Heilige Geest, Die hen bekwaam maakte tot hun taak. Eigenaardig was ook, dat bij de wijding een klein beetje bloed van het offerlam werd gesmeerd op het rechter oorlapje, de rechterduim en de rechter grote teen, wat betekende, dat zijn hele lichaam aan God werd gewijd.

Het werk van de priesters bestond hierin, dat zij optraden als de middelaars tussen God en het volk. Zij brachten de offers aan God, zij baden voor het volk en zij zegenden het volk namens God met de woorden uit Num 6:24-26. Alleen de priesters mochten in het heilige komen om daar te offeren en het licht op de kandelaar aan te steken. Op de feestda-gen bliezen zij op de zilveren trompetten. Zij moeten beoordelen, of zij, die onrein waren geweest, weer als rein mochten worden beschouwd. Zij pasten het godsoordeel toe bij de wet op de jaloersheid. Bij moeilijke rechtszaken moesten zij, omdat zij in de wet Gods goed thuis waren, van advies dienen. In al hun arbeid waren de priesters schaduwbeelden van de Heere Jezus, de ware Hogepriester.

Door David werden de priesters verdeeld in 24 klassen of orden: 16 klassen, die afstamden van Eleazar en 8 van Ithamar, ieder onder een eigen hoofd. Door het lot werd telkens bepaald welke klasse dienst zou doen: iedere klasse deed één week dienst (1 Kron. 24). Ook de zangers en Levieten werden door David in verschillende klassen ingedeeld (zie 1 Kron. 23, 25 en 26) .

7. De Levieten

De stam Levi kreeg in Kanaan geen eigen gebied, maar 48 steden, die door het ganse land verspreid liggen. Dit in verband met hun taak om aan het hele volk de wet te onderwijzen en als rechters op te treden. Zij ontvingen voor hun onderhoudde tiendenvan de opbrengst van het landen van het vee, en een deel van de offers (Num. 3, 4; Deut. 18:1-8). Van die 48 steden waren 13 bestemd voor de priesters, waaronder de 6 vrijsteden. Van de tienden moesten de Levieten weer tienden geven aan de priesters .

De Levieten vallen uiteen in 3 geslachten: de afstammelingen van Gerson, Kohath en Merari, de 3 zonen van Levi. Tijdens de woestijnreis hadden zij allen een taak bij het dragen van de tabernakel en zijn gereedschappen (zie Num. 3 en 4).

Zij moesten dienst doen van hun 25e tot hun 50e jaar (Num. 8:24 en 25). In Num. 4:47 wordt gesproken van het 30e tot het 50e jaar: de eerste vijf jaren dienden waarschijnlijk tot oefening en voorbereiding voor hun taak.

De Levieten werden tot hun dienst gewijd door ze te besprengen met het reinigingswater, door zich te reinigen en hun kleren te wassen en door het brengen van een wijdingsoffer.

Verder werden zij als een beweegoffer voor het aangezicht van de Heere bewogen, dat is, zij werden de Heere aangeboden en voorgesteld (zie Num. 8:5-22).

Hun arbeid bestond in het bewaken van de tabernakel en de tempel, het helpen van de priesters bij hun arbeid, het spreken van recht en het onderwijzen van het volk. In Davids tijd waren zij belast met het zingen in de tempel en het maken van muziek bij de godsdienstoefeningen. In Josafats tijd werden zijn aangesteld als rechters (2 Kron. 19:4-11).

Zij werden in hun arbeid bijgestaan door de zogenaamde Nethimin, dat zijn " de gegevenen", die waren aangewezen voor het ruwe werk, nl. houthakken en waterputten. Hiertoe behoorden de Gibeonieten (Joz. 9:21-27) en ook andere krijgs-gevangenen (Ezra 8:20)

. Het offer

Wat deed Aaron, zodra hij gezalfd was? (Lev. 9:7, 8 enz). Israël moest offeranden brengen, maar kon zich niet zelf voor God stellen. Dit werd dus door Aaron voor hen gedaan.

U herinnert zich het grote, koperen altaar vóór de deur der tent -waarvoor diende het. We zullen nu zien, wat elke dag daarop gebeurde. Eerst werd er een lam gebracht en door de priester gedood (zoals het paaslam, een mannetje, één jaar oud, volkomen), het bloed werd op de vier horens van het altaar gesprenkeld en het lam werd door vuur verteerd. Waarom? Het lam verdiende de dood niet, was niet schuldig; wie waren het wel? De Israëlieten. Als het volk rondom het voorhof stond en naar het offer zag, dacht het: "Dit geschiedt voor mij; God heeft een ander leven in plaats van het mijne aangenomen". Dat offer kon de zonde niet wegnemen, maar het wees heen naar de Heere Jezus, het Lam Gods, Die voor de zonde sterven zou. Het was niet genoeg, het lam te doden; bloed moest gesprenkeld

Het was niet genoeg, het lam te doden; bloed moest gesprenkeld en voor God gebracht worden.

Als de schuld weggenomen was, was dan alles in orde? Wat was ieder Israëliet aan God verschuldigd - wat zijn wij verschuldigd? Het offer van onszelf, van ons gehele leven, omdat wij Hem toebehoren, Ps. 100:3. Maar wij zijn zondig - en God eist reine offeranden; daarom werd het volkomen lam voor Israël geofferd - een schaduw van het "Lam Gods" (Joh. 1:29), Wiens hele leven één offerande was (heb. 9:14). Dat offer werd door God aangenomen, "een lieflijke reuk" (Num 28:2, 6) ook in dat opzicht was het een type van Christus (Ef. 5:2). Nog iets anders werd met het lam op het altaar gelegd - meel; zoveel als nodig was voor het dagelijks voedsel van een mens, Ex. 16:16, 36, en olie, geslagen of geperst uit olijven; dan werd daarover wijn uitgegoten en dit alles samen verbrand. Het volk bracht God in zijn offers, wat Hij gegeven had - het voedsel en de drank, en de olie daarbij, om te tonen, dat alles aan hem geheiligd werd, en al Zijn goede gaven in Zijn dienst gebruikt zouden worden.

In de eerste hoofdstukken van Leviticus worden de vijf voornaamste offers genoemd:

brandoffer

(Lev. 1) het offer, "dat gans verteerd wordt" (Ps. 51:21). Jong rund, stuk kleinvee of duif (altijd mannelijk). De offeraar legt zijn hand op de kop van het dier. Bloed wordt rond het altaar gesprenkeld; na verwijdering van ingewanden wordt het geheel verbrand

spijsoffer

(Lev. 2) een onbloedig offer van bijv. meelbloem, waaraan zout en olijfolie -soms wierook- toegevoegd wordt. Wordt i.p.v. spijs wijn geofferd, dan spreekt men van een pleng- of drankoffer. Een deel van het spijsoffer wordt verbrand op het altaar, de rest wordt door de priesters gegeten.

dankoffer

(Lev. 3 en 7) een offer, waaraan steeds een maaltijd verbonden is en waarmee een spijs- of drankoffer gepaard gaat. Men onderscheidt drie dankoffers: lofoffer, gelofte-offer en vrijwillig offer. Een kenmerkend verschil met het brandoffer is: slechts het vel werd op het altaar verbrand. Het borststuk en de rechterschouder was voor de priesters; het borststuk was "beweegoffer". Het overige was voor de maaltijd van de offeraar.

zondoffer

(Lev. k) een verzoening voor een begane ovetreding. Verschillende dieren mochten geofferd worden, zelfs wat meelbloem, het werd gebracht bij de wijding van priesters en levieten, genezing van melaatsen enz. Al het vet werd op het altaar verbrand. Er werd bloed gestreken aan de hoornen van het brandaltaar (bij zonde van één persoon) of aan de hoornen van het reukaltaar (bij zonde van de hogepriester of gemeente).

schuidoffer

(Lev. 5) een genoegdoening voor aangebrachte schade. Een ram werd geofferd, de schuld openlijk beleden eri de schade met 120% vergoed. Het bloed werd om het altaar gesprenkeld, het vet werd verbrand, de rest werd door de priester gegeten.

Dit artikel werd u aangeboden door: Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 april 1984

Mivo -16 | 38 Pagina's

C Achtergrondinformatie

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 april 1984

Mivo -16 | 38 Pagina's