Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

4. De Bijbel en het occulte

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

4. De Bijbel en het occulte

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Aan het einde van het vorige hoofdstuk zagen we, dat werkelijke bevrijding van het occulte pas mogelijk wordt in gehoorzaamheid aan het Woord van God. Daarom willen we in dit gedeelte aandacht geven aan wat de Bijbel zegt over zaken die met het occulte te maken hebben. We gaan aan de hand van een aantal bijbelse kernbegrippen in het verband van ons onderwerp na hoe de Bijbel ons inzicht kan verdiepen. En niet alleen dat, maar ook hoe juist de bijbelse boodschap door Gods Heilige Geest het middel kan zijn tot ware bevrijding.

 

De mens in Gods schepping

De mens is Gods schepsel. Maar in tegenstelling tot de andere schepselen, is de mens geschapen naar Gods beeld en gelijkenis. Daardoor beschikt de mens over gaven die geen van de andere schepselen bezit. Wij moeten daarom niet te gering denken van de mogelijkheden die de mens krachtens zijn schepping bezit. We moeten ons ook niet laten verleiden door zogenaamde wetenschappelijke inzichten, die willen vertellen dat de mens niets anders is dan een bundel materie, een verzameling stof en bio-chemische reacties. Nee, de mens is niet op gelijke hoogte te stellen met de andere schepselen. Lees daarover Psalm 8. Versierd met Gods beeld en begiftigd met ware kennis, gerechtigheid en heiligheid, kon de mens in vrijheid zijn Schepper liefhebben. Hij was toegerust voor een oprechte liefde tot God.

De mens heeft zijn vrijheid misbruikt. In plaats van zijn Schepper te gehoorzamen, luisterde het schepsel naar de vader der leugenen. Dat had ontzettende gevolgen. De mens werd onderworpen aan een drievoudige dood. Een spoor van kwaad werd door de zonde in de geschiedenis getrokken. Had God het niet verhoed, de wereld was in ongerechtigheid ten onder gegaan.

Bij de mens, die geschapen was voor een oprechte band met zijn Schepper, is door de zonde een leemte ontstaan. De mens is die leemte zelf gaan opvullen. Lees in het bekende hoofdstuk Jesaja 44 hoe de mens zijn eigen goden maakt. Zo machtig was de mens, dat die goden gingen heersen over hun bedenker. De mens wordt helemaal afhankelijk van zijn eigen scheppingen. De leemte van het menselijke bestaan wordt daardoor niet alleen opgevuld, maar de mens heeft ook niet meer de mogelijkheid om uit zichzelf zijn Schepper nog te kennen. De satan heeft de mens niet alleen in het begin verleid, maar maakt voortdurend gebruik van de menselijke mogelijkheden; zo wordt de mens bestookt met leugen en bedrog; boze geesten en geestelijke boosheden pogen de mens in hun greep te krijgen.

In de brief aan de Romeinen horen we hoe de toestand van het mensdom buiten Gods openbaring is: "Want de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen, als die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden. Overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is; want God heeft het hun geopenbaard. Want Zijn onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld aan uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn; omdat zij God kennende, Hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt; maar zijn verijdeld geworden in hun overleggingen, en hun onverstandig hart is verduisterd geworden. Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden, en hebben de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mens en van gevogelte en van viervoetige en kruipende gedierten. Daarom heeft hen God ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinheid, om hun lichamen onder elkander te onteren; als die de waarheid Gods veranderd hebben in de leugen, en het schepsel geëerd en gediend hebben boven den Schepper, Die te prijzen is in der eeuwigheid. Amen." Romeinen 1:18-25. 

Maar God heeft zijn schepping niet aan het menselijk lot overgelaten. Dat lezen we in Johannes 3:16: "Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe". 

En met de schepping zien Gods kinderen uit naar het volkomen herstel, naar de verlossing van het verderf en de ijdelheid. "Want zovelen als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods. Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen: Abba, Vader. Dezelve Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn. En indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus; zo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden. Want ik houd het daarvoor, dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waarderen tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden. Want het schepsel, als met opgestoken hoofde, verwacht de openbaring der kinderen Gods. Want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wil die het der ijdelheid onderworpen heeft; op hope dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Want wij weten, dat het ganse schepsel tezamen zucht en tezamen als in barensnood is tot nu toe. En niet alleen dit, maar ook wij zelven, die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zelven, zeg ik, zuchten in onszelven, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes lichaams." Romeinen 8:14-23.

 

Tovenarij in het Oude Testament

Het oude Israël leefde temidden van een wereld waarin heidense praktijken tot de orde van de dag behoorden. De volken rond Israël hadden niet alleen hun eigen goden, maar kenden ook allerlei occulte en magische rituelen. Daarmee dachten de mensen in verbinding te kunnen komen met die goden- en geestenwereld. Centraal staat in het Oude Testament het verbod om zich met dergelijke praktijken in te laten.

Leviticus 

Zo lezen we in Leviticus 19:31 "Gij zult u niet keren tot de waarzeggers en tot de duivelskunstenaars; zoekt hen niet, u met hen verontreinigende; Ik ben de HEERE uw God".

Ook geldt het verbod om aandacht te geven aan voortekenen, zoals de heidense volken dat deden, of om door 'experimenten' de toekomst trachten te weten te komen. In hetzelfde hoofdstuk, vers 26b, lezen we: "Gij zult op geen vogelgeschrei acht geven noch guichelarij plegen".

Er moest in Israël geen ruimte zijn voor occulte en magische praktijken. Leviticus 17:7 zegt: "En zij zullen ook niet meer hun slachtofferen den duivelen, dewelke zij nahoereren, offeren; dat zal hun een eeuwige inzetting zijn voor hun geslachten". Daarom mocht er temidden van het volk geen plaats zijn voor allerlei vormen van tovenarij. Leviticus 20:6 geeft daarover een duidelijke aanwijzing: "Wanneer er een ziel is die zich tot de waarzeggers en tot de duivelskunstenaars zal gekeerd hebben, om die na te hoereren, zo zal Ik Mijn aangezicht tegen die ziel zetten en zal ze uit het midden huns volks uitroeien". En daarom staat in Exodus 22:18: "De toveres zult gij niet laten leven". Israël moest een heilig volk zijn.

Deuteronomium

Ook in het boek Deuteronomium vinden we het verbod om zich met de occulte praktijken bezig te houden duidelijk aangegeven. Aan Israëlieten wordt gezegd, dat de volken, van wie ze het land zullen erven, weliswaar luisteren naar guichelaars en waarzeggers, maar voor Israël zelf geldt: "... maar u aangaande, de HEERE uw God heeft u zulks niet toegelaten" (Deuteronomium 18:14). Wat de volken doen in dit opzicht is voor Gods aangezicht een gruwel. Daarom lezen we in Deuteronomium 18:9-13 een overzicht van de verleidingen die het volk te wachten staan als het in het beloofde land zal verkeren: "Wanneer gij komt in het land dat de HEERE uw God u geven zal, zo zult gij niet leren te doen naar de gruwelen van dezelve volken. Onder u zal niet gevonden worden die zijn zoon of zijn dochter door het vuur doet doorgaan, die met waarzeggerijen omgaat, een guichelaar, of die op vogelgeschrei acht geeft, of tovenaar, of een bezweerder die met bezwering omgaat, of die een waarzeggenden geest vraagt, of een duivelskunstenaar, of die den doden vraagt. Want al wie zulks doet, is den HEERE een gruwel; en om dezer gruwelen wil verdrijft hen de HEERE uw God voor uw aangezicht uit de bezitting. Oprecht zult gij zijn met den HEERE uw God."

Het laatste vers laat al iets zien van waar het ook in het Oude Testament in dit verband om gaat: het occulte en magische is een verleugening van de werkelijkheid, zoals we ook in het boek Jesaja nog zullen zien.

Gezien deze duidelijke verboden was het heel erg dat ook van Israël gezegd zou moeten worden, dat het niet naar Gods Woord luisterde. We lezen daarover al in Deuteronomium 32:16-18. "Zij hebben Hem tot ijver verwekt door vreemde goden; door gruwelen hebben zij Hem tot toorn verwekt. Zij hebben den duivelen geofferd, niet Gode; de goden die zij niet kenden; nieuwe, die van nabij gekomen waren, voor dewelke uw vaders niet geschrikt hebben. Den Rotssteen Die u gegenereerd heeft, hebt gij vergeten; en gij hebt in vergetenis gesteld den God die u gebaard heeft."

De geschiedenis van Israël

In de geschiedenis van Israël komen we iets tegen van de soms halfslachtige houding die het volk en de vorsten hebben ingenomen. Dat blijkt erg duidelijk uit de geschiedenis van koning Saul in 1 Samuël 28, die eerst de waarzeggers en de duivelskunstenaars in het land had weggedaan (vers 3b). Maar later voelde hij zich gedrongen om zelf een vrouw met waarzeggende geest te gaan raadplegen.

Zo lezen we over koning Manasse, dat hij volop aandacht gaf aan de heidense goden en geesten, met alle kunsten die daarbij hoorden (2 Koningen 21:5-9). Aan de andere kant horen we van koning Josía, dat hij de eredienst herstelde en de waarzeggers, duivelskunstenaars, terafim, drekgoden en alle verfoeiselen uit het land wegdeed (2 Koningen 23:24).

In de geschiedenis van de plagen van Egypte lezen we dat de plaatselijke tovenaars tot wonderlijke kunsten in staat waren. Ze konden hun staf neerwerpen, zodat het draken werden (Exodus 7:11). Ze konden bezweringen doen (Exodus 7:22) en daarmee ook "vorsen" over Egypte laten komen (Exodus 8:7). Luizen voortbrengen konden ze echter niet, wat voor de tovenaars, maar niet voor Farao, reden was om te zeggen: "Dit is Gods vinger" (Exodus 8:18-19). Ook in het verband van deze plagen treft ons de nuchterheid van de kanttekenaren. In hun commentaar op de staven, die tot draken werden, schrijven zij over de Egyptische tovenaars: "Die door des duivels kunst de ogen der mensen betoverden, zodat zij meenden te zien, hetgeen er inderdaad niet was, en werden als wijzen in grote achting bij de Egyptenaars gehouden".

In de tweede zendbrief aan Timótheüs vergelijkt de apostel Paulus de dwaalleraren die de waarheid tegenstaan dan ook met de Egyptische tovenaars (2 Timótheüs 3:8): "Gelijkerwijs nu Jannes en Jambres Mozes tegenstonden...".

 

Het contact met de geesten

Het reeds genoemde hoofdstuk 1 Samuël 28 wordt in gesprekken over het occultisme vaak genoemd. Immers, de beschrijving geeft aanleiding om te denken, dat daar inderdaad de geest van Samuël aan de koning in nood verscheen. Dat het hierbij werkelijk om de geest van Samuël ging, mogen we echter niet aannemen. De Kanttekeningen bij de Statenvertaling spreken in dit opzicht duidelijke taal.

Was het werkelijk Samuël die de waarzegster zag? Nee, zo zeggen de Statenvertalers; "dat is, een boze geest, in de gedaante van Samuël, welke zij door haar duivelskunst had doen opkomen". Het apocriefe boek van Jesus Sirach schijnt wel aan te nemen, dat hier inderdaad Samuëls geest verscheen (46:20); maar het is een apocrief boek. Bij vers 15 schrijven de Kanttekenaren dan ook: "Het was in des duivels en der toveresse macht niet om de ware Samuël op te wekken en daar te doen verschijnen. Het is niet dan enkele bedriegerij des duivels geweest, dewelke God somtijds enige werkingen toelaat, tot verderf dergenen die daaraan geloven". En wat zag dan de waarzegster, toen zij zei: "Ik zie goden uit de aarde opkomen"? De Kanttekeningen vermelden: "Zij spreekt alzo, Elohim, in het getal van velen, op zijn heidens en als een toveres. Sommigen verstaan hierdoor goden de gedaante van Samuël met een gespuis van boze geesten". Daarom heeft Saul ook niet Samuël gezien, maar werd misleid "naar het oordeel zijner verwarde zinnen en uit de woorden der toveres". En toen Saul zich voor wat hij zag neerboog was het niet voor Samuël: "Saul, door deze toveres van de duivel bedrogen zijnde, heeft de duivel geëerd in plaats van Samuël".

In het boek Prediker wordt trouwens ook van de doden gezegd: "Zij hebben geen deel meer in deze eeuw in alles dat onder de zon geschiedt" (9:6b, zie ook de verzen 5 en 10b in dit verband). Daarom, het verging Saul zoals in de profetie van Jesaja ook vermeld staat (29:4): "Dan zult gij vernederd worden, gij zult uit de aarde spreken, en uw spraak zal uit het stof zachtkens voortkomen; en uw stem zal zijn uit de aarde als van een tovenaar, en uw spraak zal uit het stof piepen". En op een andere plaats in het boek Jesaja wordt in het oordeel over Egypte gezegd (19:3): "En de geest der Egyptenaars zal uitgeledigd worden in het binnenste van hen, en hun raad zal Ik verslinden; dan zullen zij hun afgoden vragen en den bezweerders en den waarzeggers en den duivelskunstenaars".

Maar Israël wordt opgeroepen tot de wet en tot de getuigenis. Het volk moet niet luisteren naar de stem van de doden, maar naar het Woord van de levende God (Jesaja 8:19): "Wanneer zij dan tot ulieden zeggen zullen: Vraagt den waarzeggers en duivelskunstenaars, die daar piepen en binnensmonds mompelen, zo zegt: Zal niet een volk zijn God vragen? Zal men voor de levenden den doden vragen?"

 

Bezwering

Een onderdeel van de occulte praktijken rond het volk Israël was het bezweren. Bij bezwering wordt een toverspreuk gezegd, waarvan men aanneemt, dat het kwaad daardoor tegengehouden wordt. Op verschillende plaatsen in het Oude Testament blijkt ernstige twijfel aan de kracht van bezwerende formules, vooral als het gaat om bezwering van slangen.

In de profetie van Jeremía (8:17) wordt over de niet te bezweren slangen en het daarin zichtbare oordeel als volgt gesproken: "Want zie, Ik zend slangen, basilisken onder ulieden, tegen dewelke geen bezwering is; die zullen u bijten, spreekt de HEERE". En in Psalm 58 worden de goddelozen en leugensprekers vergeleken met onbezweerbare slangen met hun venijn (vers 5-6): "...zij zijn als een dove adder, die haar oor toestopt, opdat zij niet hore naar de stem der belezers, desgenen die ervaren is met bezweringen om te gaan".

En de wijsheid van de Prediker blijkt in zijn enigszins ironische twijfel aan de waarde van bezweringen (10:11): "Indien de slang gebeten heeft eer de bezwering geschiedt is, dan is er geen nuttigheid voor den allerwelsprekendste bezweerder". Zie over de figuurlijke betekenis van dit woord ook wat de Kanttekenaren daarover schrijven.

 

De satan en de duivelen

Ook in het Oude Testament wordt het occulte verbonden met de duivel en de duivelen. Het is hier de plaats niet om uitgebreid in te gaan op wat wij over de satan in het Oude Testament kunnen lezen. Maar het moet wel duidelijk zijn, dat occulte praktijken en magische handelingen een satanische achtergrond hebben. Ook in dit opzicht bevond het oude Israël zich in een wereld van allerlei heidense religies.

In die wereld waren de duivelen boze geesten, die kwaad veroorzaakten. In het boek Jesaja worden deze geesten enige malen in verband met het oordeel over vorsten en paleizen vermeld (Jesaja 13:21 en 34:14). Onder een andere naam worden de duivelen genoemd als de afgoden, waaraan Israël ten onrechte offerde (Deuteronomium 32:17 en Psalm 106:37), waaraan het ook zijn kinderen overgaf (2 Koningen 17:17-18).

Het graf, de kuil, de stilte van de dood, de hel, al deze worden verbonden met de duivelen. Zie daarover Ezechiël 31:16-17, Job 26:5-6, waarbij in de Kanttekeningen ook nadere uitleg van het hebreeuwse woord 'scheol' gegeven wordt (zie ook Jesaja 14:9). De satan, de duivel, is het hoofd van de duivelen. Hij is de tegenstander van God en mensen en de bewerker van het kwaad. Weliswaar wordt het woord satan ook wel voor mensen gebruikt (zie 2 Samuël 19:22, waar het woord met satan vertaald wordt, en 1 Koningen 5:4, waar het woord met tegenpartijder wordt weergegeven) en zelfs voor de Engel des HEEREN (Numeri 22:22, waar het woord met tegenpartij vertaald wordt). In Psalm 109:6 vinden wij in de vertaling het woord satan, terwijl in de Kanttekeningen ook op de betekenis 'wederpartijder' gewezen wordt. Toch is dé satan in het bijzonder de vijand van God en mensen, de bewerker van het kwaad. Als de wederpartijder van God stelt de satan alles in het werk om de mensen te verleiden en van God af te houden. Hoewel Job zelf niet rechtstreeks met de satan in aanraking kwam, maar op middellijke wijze, is het toch die wederpartijder, die de oprechte man belaagt. De Kanttekeningen vermelden bij de verzen Job 1:6-7 naar aanleiding van het woord satan en zijn werk het volgende: "Zo wordt de boze geest genoemd, omdat hij uit onverzoenlijke vijandschap de gelovigen haat, die verklagende voor God, Openbaring 12:10, en als een briesende leeuw rondom hen lopende, en zoekende wie hij zou mogen verslinden; 1 Petrus 5:8. Des duivels werk is alles te doorlopen en te doorsnuffelen om degenen, die op hun hoede niet zijn, te grijpen, en die nog enigszins wacht houden te kwellen en te bespringen". Ook in de profetie van Zacharía is het de satan, die de hogepriester Jozua ten overstaan van de Engel des HEEREN aanklaagt en beschuldigt (Zacharía 3:1-2).

Als bewerker van het kwaad wordt de satan ook genoemd in 1 Kronieken 21:1: 'Toen stond de satan op tegen Israël, en hij porde David aan dat hij Israël telde". Wel in het bijzonder is de werkzaamheid van de satan zichtbaar in zijn verleiding middels de slang om de mens zich in ongehoorzaamheid van God af te laten keren, zoals we lezen in Genesis 3. Daar is het wel de slang die spreekt, maar het is de duivel die verleidt, door arglist, leugen en bedrog. Over de slang zeggen de Kanttekenaren: "Een dier, dat de duivel, omdat het zeer listig was, misbruikt heeft om de mens van God zijn Schepper ... af te voeren, waarom hij ook een serpent of slang is geheten, 2 Korinthe 11:3; Openbaring 20:2".

We zien zo, dat de satan als leider van de tegenstand tegen God en aanvoerder van de boze geesten het decor voor occultisme en wat dies meer zij heeft opgesteld. We zullen zien, dat in het Nieuwe Testament nog veel meer over de duivel vermeld wordt. Maar reeds hier moet het duidelijk zijn dat de bijbelse boodschap geen dualisme of tweegodendom kent, zoals in veel religies wel het geval is. De satan is geen gelijkwaardige tegenstander van God. Het is niet zo, dat het werk van de satan zich buiten Gods Voorzienigheid afspeelt. Het is geen open vraag, ook niet in het Oude Testament, wie de strijd zal winnen, God of de satan. God stelt grenzen aan de speelruimte van de satan.

Daartoe kunnen we uit de vergelijking van het bovengenoemde gedeelte uit 1 Kronieken 21 met 2 Samuël 24 veel leren. Was het daar de satan, die David aanporde, in 2 Samuël lezen we: "En de toorn des HEEREN voer voort te ontsteken tegen Israël; en Hij porde David aan tegen henlieden, zeggende: Ga, tel Israël en Juda". Ook hier geven de Kanttekeningen een duidelijk inzicht. Dat David door hoogmoed aangedreven het volk ging tellen, was niet omdat God het kwaad veroorzaakte: "Niet dat Hij zulks zou hebben ingegeven, maar omdat Hij, naar Zijn rechtvaardig oordeel, door Zijn verborgen regering, de satan zulks heeft willen toelaten, en hem gebruiken tot een verdiende straf der Israëlieten, en tot kastijding en vernedering van David". De mens wikt, de satan strikt, maar God beschikt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 maart 1989

Mivo +16 | 68 Pagina's

4. De Bijbel en het occulte

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 maart 1989

Mivo +16 | 68 Pagina's