Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Achtergrondinformatie.... Achtergrondin

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Achtergrondinformatie.... Achtergrondin

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een eunuch(een ontmande)

De minister van de Candacé is een kamerling. Het oorspronkelijke woord is eunuch, wat 'gesnedene' of 'ontmande' betekent. De statenvertalers hebben het woord eunuch vertaald met gesnedene, kamerling of hoveling.

Zo lezen we van Potifar dat hij een hoveling van Farao is, vgl. Genesis 37:36. Evenzo zijn de schenker en de bakker hovelingen, vgl. Genesis 40:2. Steeds is het oorspronkelijke woord 'gesnedene'. De kanttekenaren bij de Statenvertaling merken bij Genesis 36:37 op dat de aanduiding 'gesnedene' voor de hofdienaren niet direkt betekent dat zij allemaal ontmand waren.

Het is echter wel bekend dat het ontmannen veel voorkwam. In verschillende heidense godsdiensten maakte de ontmanning deel uit van de verering van een godheid. We weten dit bijvoorbeeld van de Griekse godin Kybele die in Klein-Azië vereerd werd. Ook buiten de cultus (eredienst) kwam het ontmannen veel voor, speciaal met het oog op de haremdienst. Het is daarom een zwaar oordeel als de profeet Jesaja aan Hiskia voorspelt dat Israël's zonen aan het Babelse hof zullen dienen, vgl. Jesaja 39:7. Jesaja gebruikt hier ook het woord 'gesnedene'. Uit de geschiedenis weten we dat er in de ballingschap inderdaad Joden aan het hof dienden, vgl. Daniël 1 4 en Nehemia 1:1. Opmerkelijk is dat het woord 'gesnedene' daar niet gebruikt wordt.

Het ontmannen was de HEERE een gruwel. Volgens Deuteronomium 23:1 heeft een ontmande geen toegang tot de gemeente des Heeren. Dit geldt ook voor de offerdieren, vgl. Leviticus 22:24. Het al dan niet opzettelijk ver minken van de geslachtorganen, zodanig dat het mannelijke zijn door God gegeven mannelijkheid verliest, is onverenigbaar met de heiligheid in de eredienst.

Zal een ontmande dan geen deel kunnen hebben aan het heil van het volk van God? Toch wel. In de profetieën van de profeet Jesaja wordt de ont mande het heil niet onthouden. We vinden bij Jesaja juist een heerlijke belofte: "en de gesnedene zegge niet: Ziet, ik ben een dorre boom. Want alzo zegt de HEERE van de gesnedenen, die Mijn sabbatten houden, en verkiezen hetgeen, waartoe Ik lust heb, en vasthouden aan Mijn verbond: Ik zal hen ook in Mijn huis en binnen Mijn muren een plaats en een naam geven beter dan van de zonen en van de dochters; een eeuwige naam zal Ik een ieder van hen geven, die niet uitgeroeid zal worden".

Ethiopische kamerling reist echter over de ongekultiveerde weg naar Gaza. De Filistijnse stad Gaza was in 96 voor Christus verwoest en op het moment van de reis nog niet herbouwd. De weg er naar toe was woest en dus moeilijk begaanbaar.

De meeste reizigers meden deze weg en het zal er waarschijnlijk erg rustig zijn geweest. Terwijl de stoet naar het zuiden rijdt, zit de kamerling op zijn wagen te lezen. Want er staat: "En hij keerde weer en zat op zijn wagen, en las de profeet Jesaja" (vers 28). Hij kan deze rol in Jeruzalem hebben gekocht. Het is echter ook mogelijk dat hij deze rol al eerder in zijn bezit had.

In deze geschiedenis blijkt de opmerkelijke leiding van de Heilige Geest. Hoe wonderlijk wordt alles bestuurd! Want terwijl de kamerling op zijn wagen gebogen zit over de profetie, is er allang een uitlegger naar hem onderweg. Lukas zet de geschiedenis ermee in: "En een engel des Heeren sprak tot Filippus, zeggende: Sta op, en ga heen..."

(vers 26). De Heilige Geest heeft Filippus naar deze eenzame weg gezonden om de Moorse kamerling te ontmoeten. Deze kamerling en zijn gevolg zijn waarschijnlijk een opvallende verschijning geweest in Israël. Mogelijk heeft de kamerling gebruik gemaakt van de voorziening die hem als hooggeplaatst hofdienaar ter beschikking stonden. De oosterse gezaghebbers waren gewend met veel pracht en praal te reizen. Bovendien verraadde de donkere gelaatskleur een Afrikaanse afkomst. Alleen al daarom zal de stoet geen alledaags verschijnsel zijn geweest. Het geheel ademt de onbekende sfeer van het verre Morenland. Hier wijst de Heilige Geest Filippus zijn werkterrein aan, vrijmachtig, soeverein. We lezen in de geschiedenis "en de Geest zeide tot Filippus: Ga toe en voeg u bij deze wagen. En Filippus liep toe en hoorde hem de profeet Jesaja lezen" (vers 29).

Naar de gewoonte van die tijd leest de kamerling zichzelf hardop voor.

Als Filippus naar de wagen toeloopt, is hij juist toe aan de bekende woorden uit Jesaja 53: "Hij is gelijk een schaap ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is voor hem die het scheert, alzo doet Hij Zijn mond niet open..." (vers 32).

De evangelist Filippus heeft deze bekende woorden onmiddellijk herkend. Het is hem duidelijk dat hij deze man in Gods Naam aan mag spreken. Dan spreekt de evangelist deze voorname kamerling aan in stijlvol en klassiek Grieks. Hij opent het gesprek met een vraag:

"Verstaat gij ook, hetgeen gij leest?". Het is een zin met een woordspeling. Eigenlijk staat er: Doorziet u ook, wat u voor u ziet?

Doorziet u ook, wat u voor u ziet? De voorname kamerling erkent

De voorname kamerling erkent spontaan zijn onwetendheid: "Hoe zou ik toch kunnen, zo mij niet iemand onderricht?" (vers 31). Hoe zou ik het toch kunnen verstaan, als niet iemand het me uitlegt? Het antwoord van de Moorman geeft aan dat hij iemand nodig heeft die hem voorlichting geeft. Het woordje 'toch' verraadt dat de kamerling bij het lezen van de rol van Jesaja al onderwijs gewenst heeft. Hij laat de wagen direkt stilstaan en hij bidt, hij smeekt Filippus als het ware, om hem de Schriften uit te leggen. "En hij bad Filippus, dat hij zou opkomen, en bij hem zitten" (vers 31)

Filippus verkondigt hem Jezus

Filippus en de kamerling buigen zich samen over het Woord. Hier wordt een zwarte kamerling uit het heidense Morenland de Schrift verklaard. Want we lezen: "En Filippus deed zijn mond open en beginnende van diezelfde Schrift, verkondigde hem Jezus" (vers 35). In de profetie waarin de kamerling las, wordt van de Heere Jezus gesproken: "Hij is gelijk een schaap ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is voor dien die het scheert,

alzo doet Hij Zijn mond niet open. In Zijn vernedering is Zijn oordeel weggenomen, en wie zal Zijn geslacht verhalen? Want zijn leven wordt van de aarde weggenomen" (vers 32 en 33). De rijke inhoud van de tekst is voor de kamerling verborgen. Hij kent de Christus der Schriften nog niet, hooguit was hij op de hoogte van de Joodse Messiasverwachting. Toch ziet hij wel dat de tekst doelt op een historisch persoon. Dat blijkt uit zijn vraag: 'En de kamerling antwoordde Filippus en zeide: Ik bid u, van Wie zegt de profeet dit, van zichzelf, of van iemand anders?" (vers .34).

Nu mag de evangelist Filippus deze man Jezus de Christus verkondigen.

Lukas heeft in de beschrijving het gewicht van dit moment gevoeld.

Daarom staat er zo plechtig "En Filippus deed zijn mond open..."

(vers 35). Vanuit de tekst uit Jesaja gaat Filippus de Schrift uitleggen. We lezen: "..en beginnende van diezelfde Schrift, verkondigde hem Jezus" (vers 35). In het Grieks wordt voor het woord 'verkondigen' het woord 'evangeliseren' gebruikt.

Letterlijk staat er dus "Filippus evangeliseert Jezus". Hij mag de blijde boodschap van God, het Evangelie van Jezus Christus, aan deze man openbaren. Filippus verkondigt deze man geen systeem van voorwaar- den, deugden en plichten. Met een dergelijk systeem had de Moorman in Jeruzalem kennisgemaakt.

Filippus evangeliseert. Hij verkondigt een zondige man de weg van verlossing in Jezus de Christus.

Paulus schrijft later aan de gemeente van Efeze over de eenheid van Jood en heiden in Christus: "Want Hij is onze vrede Die deze beiden één gemaakt heeft en de middelmuur des afscheidsels gebroken hebbende" (Efeze 2:14). Op de muur rondom het centrale tempelterrein in Jeruzalem waren verbodsborden aangebracht met in het Grieks en in het Latijn een waarschuwing aan de heidenen om de verder gelegen voorhoven niet te betreden. Deze muur werd daarom wel de 'middelmuur der afscheiding' genoemd. We hebben al gezien dat het goed mogelijk is geweest dat deze Moor voor de middelmuur der afscheiding heeft moeten blijven staan. Een heiden, zeker een ontmande heiden, had geen toegang tot het eigenlijke heiligdom. De gemeenschap met de gemeente van God werd hen door de Joodse wet ontzegd. Hier mag Filippus een andere Weg wijzen om tot God te gaan. Deze Weg breekt de middelmuur der afscheiding. In Jezus hebben Jood en heiden de toegang door één Geest tot de Vader. "Welke in andere eeuwen de kinde

"Welke in andere eeuwen de kinderen der mensen niet is bekend gemaakt, gelijk zij nu is geopenbaard aan Zijn heilige apostelen en profeten, door de Geest; namelijk dat de heidenen medeërfgenamen zijn, en van hetzelfde lichaam, en mededeelgenoten van Zijn belofte in Christus, door het Evangelie" (Efeze 3:5-6).

De kamerling gelooft en wordt gedoopt

De stoet trekt inmiddels langzaam verder naar het zuiden. De ene na de andere kilometer passeert. De afstand van Jeruzalem naar Gaza is ongeveer 70 kilometer. De Bijbel laat ons in het ongewisse over de precieze plaats waar Filippus de Moorman heeft ontmoet, maar Filippus heeft tijd genoeg gehad om de Schrift te verklaren. De prediking van Filippus wordt door de Heere God gezegend.

Dat blijkt duidelijk uit het vervolg van de geschiedenis. Als ze zo over de weg rijden, komen ze bij een zeker water. We moeten ons realiseren dat dat in het gebied waar de stoet rijdt, de woestijn van Juda, een zeldzaamheid is. Water is in dit gebied schaars. Ook hierin is de leiding van God treffend op te merken. Wat voor water het precies geweest is, weten we niet.

Misschien lag er een klein meertje, misschien was het maar een beekje.

Het doet er ook niet toe. Als de kamerling het water ontdekt, vraagt hij Filippus of hij gedoopt mag worden: 'En alzo zij over weg reisden, kwamen zij aan een zeker water; en de kamerling zeide: Ziedaar water, wat verhindert mij om gedoopt te worden?" (vers 36).

Filippus heeft ongetwijfeld in de prediking van de doop gesproken.

De doop behoort immers volgens Hebreen 6:2 tot de beginselen van de Evangelieprediking. Het is ook mogelijk dat de kamerling bekend was met de Joodse doop. De Joden kenden de zogenaamde proselietendoop als onderdeel van het godsdienstig ritueel om bij het Joodse volk te worden ingelijfd. In ieder geval is de kamerling ervan overtuigd dat als hij werkelijk mag behoren tot de gemeente van God. hij ook gedoopt behoort te zijn. In de vraag van de kamerling bespeuren we echter een ootmoedige houding.

Hij wil gedoopt worden, anders zou hij niet naar de mogelijkheid hebben geïnformeerd, maar hij wil zich voegen naar de mening van de evangelist. Hij veronderstelt dat er eigenlijk geen bezwaar is, maar informeert toch of er mogelijk een orde of regel is die zijn doop op dit moment in de weg staat. Filippus antwoordt de kamerling: 'Indien gij van ganser harte gelooft, zo is het geoorloofd' (vers 37). Eigenlijk antwoordt Filippus met een volmondig 'ja'. Er is geen regel die deze man de doop ontzegd. Filippus' antwoord moeten we niet direkt uitleggen als een twijfelen aan het werk van de Heilige Geest in de ziel van deze Moorman. In Filippus' antwoord zien we dat hij zich wil richten naar de orde die de Heere Jezus Zelf heeft ingesteld: "Gaat heen in de gehele wereld,

"Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie aan alle kreaturen. Die gelooft zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden" (Markus 16:15 en 16). Dat is de orde of regel waarnaar hij de doop aan deze man wil bedienen. Voor hij de doop zal bedienen, wil hij hem een geloofsbelijdenis laten uitspreken.

Het antwoord van de kamerling is helder en duidelijk: 'En hij antwoordende, zeide: Ik geloof dat Jezus Christus de Zoon van God is' (vers 37). Opnieuw een wonder! Deze man was een aanbidder van de ware God, de God van Israël Die in Jeruzalem woonde. Hier mag Hij belijden dat Jezus Christus de Zoon van deze God is. Petrus beleed hetzelfde toen hij zei: 'Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God' (Mattheüs 16:16). De belijdenis is kort maar veelomvattend. De kamerling belijdt zijn geloof in Jezus de Christus, de ware Messias, Die al in oude tijden beloofd was in de profetieën. Hij gelooft dat Christus is Jezus, de Zaligmaker, die Zijn Volk zaligen zal. Hij gelooft dat Jezus Christus de Zoon van God is, dat Hij een Goddelijke natuur heeft en, omdat Hij Gods Zoon is, erfgenaam is van alle dingen.

Filippus mag deze man de doop bedienen. Nadat de Moorman de wagen heeft laten stilhouden, dalen ze beiden af in het water. Met dit 'afdalen' wordt waarschijnlijk bedoeld dat ze beiden blootsvoets het water inwaadden. Als ze beiden in het water staan, bedient Filippus de doop. De kamerling ontvangt het teken van het verbond van God.

Daardoor wordt hij, een Ethiopische heiden, ingelijfd in de gemeente van Jezus Christus.

De kamerling reist zijn weg met blijdschap

Als zij beiden na de doopsbediening uit het water opkomen, neemt de Geest des Heeren Filippus weg. Zijn werk is immers af? Hij heeft als een getrouw dienaar Zijn Meester verkondigd en het sacrament bediend. Dat is genoeg, nu moet Filippus terugtreden. De Geest neemt hem weg. Letterlijk staat er: de Geest 'rukte' Filippus weg. Hoe dit geweest is weten we niet precies, dat is ook niet van belang. Filippus wordt gevonden in het noordelijker gelegen Azote, beter bekend als Asdod, een Filistijnse stad. Vanuit deze stad trekt hij predikend door de kuststreek: 'en het land doorgaande verkondigde hij het Evangelie in alle steden, totdat hij te Cesaréa kwam' (vers 40).

De kamerling zag Filippus niet meer. Want, en let eens op dit woord, want hij reisde zijn weg met blijdschap. Vanwege zijn blijdschap, zijn geloofsblijdschap, ziet hij Filippus niet meer. Het instrument mist hij niet, hij heeft slechts oog voor Christus. Deze man is tot God bekeerd, niet tot Filippus. Hij moest met de Heere God verder. En daar had hij genoeg aan, want hij reisde zijn weg met blijdschap. Toen Filippus de kamerling ontmoette, las deze in de rol van Jesaja. De bekende teksten, waar Filippus op inhaakt, zijn teksten uit Jesaja 53.

De laatste verzen van het voorgaande hoofdstuk 52 vormen eigenlijk één geheel met hoofdstuk 53. De profeet Jesaja spreekt hier een rijke belofte uit.

Mogelijk heeft de kamerling ook deze verzen gelezen. We lezen daar in vers 15: 'Alzo zal Hij (dat is de Knecht des HEEREN) vele heidenen besprengen, ja de koningen zullen hun mond over Hem gesloten houden; want wie het niet verkondigd was, die zullen het zien, en die het niet gehoord hebben, die zullen het verstaan'.

Dit artikel werd u aangeboden door: Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 februari 1992

Mivo +16 | 24 Pagina's

Achtergrondinformatie.... Achtergrondin

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 februari 1992

Mivo +16 | 24 Pagina's