Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Antwoord per brief

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte mevr. N.N. te N.,

De vraag die u me gesteld hebt, leeft ook wel een beetje in mijn hart. U hebt me gevraagd om eens te schrijven over een walg te krijgen aan zichzelf. Gods Woord spreekt daar ook over. In het bijzonder in de profetie van Ezechiël kunnen we daarover lezen. In het 9e vers van het 6e hoofdstuk lezen we: ”Dan zullen uw ontkomenen Mijner gedenken onder de heidenen, waar zij gevankelijk zullen geworden zijn, omdat Ik verbroken ben door hun hoerachtig hart, dat van Mij afgeweken is, en door hun ogen, die hun drekgoden nahoereren; en zij zullen een walging aan zichzelven hebben over de boosheden, die zij in al hun gruwelen gedaan hebben.” Er zijn meerdere teksten uit de profetie van Ezechiël te noemen die van zulk een walging aan zichzelf spreken. Wellicht zullen we die teksten in het beantwoorden van uw vraag ook nog wel aanhalen.

Een walg te hebben aan zichzelf wil nogal heel wat zeggen. Een mens heeft dat uit zichzelf niet. We weten meer van een opgaan in onszelf. En zo weten we onze verkeerde handelingen ook nog wel goed te praten. De Heere moet er aan te pas komen om ons een walging te doen hebben aan onszelf vanwege de verkeerde wegen die we zijn gegaan en die in onze ogen goed en recht waren. Ezechiël was ertoe geroepen om het volk dat in Babel gevangen was, te wijzen op de zonden die dit oordeel over het volk gebracht hadden. In Ezechiël 16 kunnen we in het bijzonder ook wel lezen hoe goed dat God voor dat volk geweest was en hoe slecht dat volk het er afgebracht had. Ik heb over dat hoofdstuk ook wel meer geschreven, dus ik wil niet in herhaling vallen. Maar om kort te zijn, het volk is er in dat hoofdstuk aan herinnerd wat de Heere eertijds gedaan had, want Hij heeft door de mond van de profeet het volk op zijn afkomst gewezen. We horen Hem zeggen: ”Uw handelingen en uw geboorten zijn uit het land der Kanaänieten; uw vader was een Amoriet, en uw moeder een Hethietische.” Men lag bij zijn geboorte op het vlakke des velds, waar geen oog medelijden met dat volk had. Maar de Heere was daar dat volk voorbijgegaan, waar men vertreden lag in zijn bloed en Hij had gezegd: Leef in uw bloed, leef. En Hij heeft dat volk tot tienduizend als het gewas des velds gemaakt en men was groot geworden en tot grote sierlijkheid gekomen. Er is ook een tijd der minne geweest, waarin de Heere Zijn vleugel over dat volk uitgebreid had en ermee in een verbond gekomen is. Ja, we horen de Heere zeggen: ”Daartoe ging van u een naam uit onder de heidenen om uw schoonheid; want die was volmaakt door Mijn heerlijkheid, die Ik op u gelegd had, spreekt de Heere HEERE.”

De Heere had er dus niet de minste oorzaak toe gegeven dat het volk nu in zo'n ellendige staat van ballingschap onder de heidenen moest verkeren. Het volk had op een gruwelijke wijze zich schuldig gemaakt door een afhoerering van de Heere in het dienen van de afgoden. De ware God wilde men dus niet erkennen en toch wilde men wel goden hebben waar men zich voor nederboog. Maar dat waren dan goden die men zelf gemaakt had. Daar moeten we altijd erg in hebben, dat de mens geen god boven zich wil hebben, wat men in de gruwelijke val in het paradijs heeft doen blijken, maar men wil wel een god hebben, maar dan een god die men zelf gemaakt heeft. Dus zo buigt men zich eigenlijk neer voor de god van zichzelf. De mens is een ik-god geworden in het paradijs. Hij duldt geen god boven zich. Zal zulk een mens nu een walg aan zichzelf krijgen, dan moet God eraan te pas komen. Men zal dan moe­ ten erkennen dat zijn eigen goden drekgoden zijn. De Heere noemt ze steeds drekgoden. Lager kan Hij de mens niet meer neerzetten. Maar de mens moet ook in zulk een laagte komen, dat men van zichzelf walgt. Men moet de gruwelijkheid gaan zien van de zonden die men bedreven heeft. Daar zal in de eerste weg der ware zielsontdekking wat van gekend worden. Dan gaat men de zonden als zonden zien. Wat eerst geen zonde was, wordt dan de mens tot zonde. Het oog moet ontsloten worden niet alleen voor het schadelijke, maar ook voor het schandelijke van de zonde. De zonde is ons tot schade, want de gevolgen van het bedrijf der zonden blijven niet uit. De zonde brengt als vanzelf allerlei ellendige gevolgen met zich mee. Dat is in onze tijd ook wel duidelijk te zien. We storten er onszelf mee in een diepe put van jammer en ellende. Maar de zonden zijn ook strafwaardig in het heilig oog van God. Voor de strafwaardigheid van de zonde wordt het oog ook geopend, als God de mens van dood levend maakt. Men zal weten dat God als een vlekkeloos heilig Wezen met de minste zonde Zich niet in gunst kan inlaten. Maar zo krijgt men ook het schandelijke van de zonde te zien. En dat is nu juist zo nodig, dat we de zonde krijgen te zien als een gruwelijke misdaad. Een misdaad allereerst de Allerhoogste aangedaan. Hij heeft er nooit oorzaak toe gegeven om tegen Hem te zondigen. Men heeft dus tegen een goeddoend God gezondigd. Al de weldaden die Hij ons ook voor de tijd bewezen heeft, worden ons voor ogen gesteld. Zo heeft de Heere ook door de mond van de profeten het volk doen wijzen op al het goede dat Hij altijd gedaan had. Had Hij er oorzaak toe gegeven dat ze zich zo van Hem afkeerden en het hart zich neigde tot vreemde goden? Men moet er eens over denken wat het zeggen wilde als men zelfs zijn kinderen voor die vreemde goden door het vuur liet gaan. Dat heeft de Heere nooit van het volk geëist.

Maar o, het wil dan toch ook wat zeggen om die liefelijke dienst des Heeren te versmaden en het hart te geven aan de dienst der wereld en der zonde! Als men zo zijn zondig leven eens recht krijgt te zien, zou men dan geen walg aan zichzelf krijgen? Het woord walg of walging geeft ons heel wat te denken. Men kan soms iets walgelijks zien of eten, dat de maag er als het ware van omkeert. Maar als men zo het walgelijke ervan voor ogen krijgt om tegen een heilig en goeddoend God te zondigen, zou men zich dan niet op het diepst verfoeien voor Zijn heilig oog en aangezicht? Kan men zich dan het nog waardig keuren dat God aan zulk een schepsel genade bewijst? Maar dan wil ik u ook nog wijzen op een andere tekst uit de profetie van Ezechiël die ook over een walging spreekt. In Ezechiël 20:43 spreekt de Heere ook over een walging, want daar lezen we: Daar zult gij dan gedenken aan uw wegen en aan al uw handelingen, waarmede gij u verontreinigd hebt, en gij zult van uzelven een walging hebben over al uw boosheden, die gij gedaan hebt.” Maar dan volgt er nog weer op in het volgende vers: Zo zult gij weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik met u gedaan zal hebben om Mijns Naams wil, niet naar uw boze wegen, noch naar uw verdorven handelingen, o huis Israëls, spreekt de Heere HEERE.” O, hoe wordt het dan toch een wonder voor de mens, dat de Heere daar niet naar gehandeld heeft, want dan had men allang in de hel gelegen. Dat doet de ziel uitroepen: O God, zou ik dan nog bekeerd kunnen worden? ” En nu gaan we even naar het 36e hoofdstuk van Ezechiëls profetie. Wat lezen we daar? Daar lezen we eerst in het 31e vers: Dan zult gij gedenken aan uw boze wegen en uw handelingen, die niet goed waren; en gij zult een walging van uzelven hebben over uw ongerechtigheden en over uw gruwelen.” Maar dan volgt daarop in het 32e vers: Ik doe het niet om uwentwil, spreekt de Heere HEERE, het zij u bekend; schaamt u en wordt schaamrood van uw wegen, gij huis Israëls.” En dan volgt daar nog op in het 33e vers: Alzo zegt de Heere HEERE: en dage als Ik u reinigen zal van al uw ongerechtigheden, dan zal Ik de steden doen bewonen en de eenzame plaatsen zullen bebouwd worden.” O, zou men zo'n God niet bewonderen?

De Christus moest uit dat schuldige volk nog voortkomen. Als dat niet zo was, zou er van een reinigen van al onze ongerechtigheden geen sprake kunnen zijn. U zult wel zien dat er aan

die walging van onszelf nog wel wat verbonden is. Dat wonder wordt steeds groter voor de ziel. Hoe dieper we in de put van al onze ongerechtigheden moeten gaan graven, hoe groter het wonder van het zalig worden voor ons zal worden. En daar wil ik nu juist op gaan wijzen. Er zit een man aan u te schrijven voor wie het wonder van het zalig worden steeds groter wordt. De Heere weet ook wel welke weg Hij daartoe met ons moet houden. We moeten weten dat we hier op 's vijands bodem zijn, maar dat we ook een hart in ons omdragen dat boos en arglistig is. De oude natuur blijft altijd met de boze samenspannen. Het houdt wat in, als de tekst ons zegt: ”en zij zullen een walging aan zichzelven hebben over de boosheden, die zij in al hun gruwelen gedaan hebben.” Wat Israël deed in het afhoereren van de Heere was heel erg. Daar had de Heere geen oorzaak toe gegeven. Zelfs in Egypte, onder die harde dienstbaarheid, had men de afgoden nog gediend. De Heere had daar het volk rechtvaardig kunnen doen omkomen in die harde dienst. Maar door een hoge hand en een sterke arm heeft Hij op Zijn tijd het volk uit Egypte uitgeleid. Men behoefde er niet aan te twijfelen dat de Heere alleen God was. Men heeft het zichzelf waardig gemaakt dat men veertig jaar moest omzwerven in de woestijn. Het woord werd geloofd van de verspieders die een kwaad gerucht van het beloofde land deden horen. Hoe het ook zij, de Heere had nooit oorzaak gegeven om zover van Hem af te wijken. En de Heere heeft ook geen oorzaak gegeven dat de mens in het paradijs moed-en vrijwillig van Hem afviel. En dat moet ons altijd maar weer voor ogen staan. In al de boosheid die in het hart van de mens opkomt, openbaart zich de gruwelijkheid van 's mensen diepe zondeval. Het is niet te zeggen hoe boos en verkeerd de mens door die val geworden is. Maar de Heere wil dat Zijn volk daar iets van zal weten. Ja, het is nog maar iets wat we daarvan bij ons krijgen waar te nemen. Er is van de gevallen mens niets goeds te zeggen. Zal men zalig worden, dan zal men moeten weten uit welk een grote nood en dood men verlost geworden is. En nu zegt de Heere in het woord dat ik u zo-even voorgelezen heb, dat Hij Zijn volk van al die ongerechtigheden zou reinigen.

Het heeft de Middelaar wat gekost opdat dit mogelijk zou zijn. En dat zullen we goed moeten weten. Hij heeft al de ongerechtigheid van Zijn volk op Zich moeten nemen alsof Hij die had bedreven. En als we nog voor de uitleving bewaard gebleven zijn, zullen we toch moeten weten dat al die ongerechtigheid in ons woont. Uit het hart des mensen komen voort kwade gedachten en al de gruwelen die Jezus heeft genoemd. We lezen het al in Genesis 8 dat de Heere gezegd heeft dat het gedichtsel van des mensen hart boos is van zijn jeugd aan. Daar zullen we wat van aan de weet moeten komen. Het is maar beter om niet alles te noemen wat er in het hart van de mens om kan gaan. Uit zichzelf kan men van God geen goed denken. Wat de boze de mens inblaast, daar geeft het Gode vijandige vlees altijd gehoor aan. Dat vlees spant altijd met de duivel samen. We behoeven de vijandschap tegen de leer van vrije genade ook niet buiten onszelf te zoeken. Met alle verkeerde leringen die er zijn, openbaart men niet anders dan vijandschap tegen God. Men kan het met de soevereiniteit Gods in verkiezing en verwerping niet eens zijn. Maar daar is ons boze vlees het ook niet mee eens. Als we daar maar aan ontdekt worden, kunnen we echt niet vanuit de hoogte neerzien op hen die een verkeerde leer voorstaan en verkondigen. En zo kunnen we ook niet vanuit de hoogte neerzien op hen die zich op een gruwelijke wijze in de zonden uitleven. Moeten we daar dan niet afkerig van zijn? Ja, maar die afkerigheid zal uit de ontdekking van binnen vandaan moeten voortkomen, want anders hebben we het altijd alleen nog maar moeilijk met wat een ander doet. En zeker, ziende op de tijd die we beleven en op de vreselijke uitleving van des mensen gevallen staat, moeten onze haren wel te berge rijzen en zullen we ook met vrees vervuld moeten zijn voor het oordeel dat niet uit kan blijven. Maar als we ermee tot onszelf inkeren, zullen we toch een walg aan onszelf moeten hebben. O, wie is de mens toch door de zondeval geworden! En daar laat de Heere ons toch ook wel iets van zien. We zoeken altijd nog onszelf te rechtvaardigen en God van onrecht te beschuldigen. We komen er wel achter dat het een Godsdaad is om de mens zich schuldig te doen kennen. Uit onszelf komen we voor God zomaar niet in de schuld. Als de verdrukkingen ons deel worden, moeten we ook ondervinden dat het vlees zich daar niet aan onderwerpt. We kunnen onder de slaande hand Gods niet buigen. We zoeken oorzaken bij God en niet bij onszelf. Maar het houdt dan ook wat in, als de Heere zegt dat we een walging aan onszelf moeten krijgen. Liever hebben we een behagen in onszelf dan een mishagen aan onszelf. De Heere weet er echter wel voor te zorgen dat er aan onze kant niet anders dan schuld overblijft.

Het wonder moet steeds maar weer onuitsprekelijk groot worden dat God Zich met zulk een mens nog in genade in wil laten. We zullen ook moeten weten dat de Middelaar niet in de wereld is gekomen en die smartelijke weg van vernedering en zwaar lijden heeft moeten gaan omdat wij zulke brave mensen zijn. Nee, heel de weg die Hij moest gaan, predikt ons hoe onmetelijk diep we van God afgevallen zijn. Dat doet ons ook weer denken aan wat we kunnen lezen in Ezechiël 8, als de Heere tot Ezechiël heeft gezegd: ”Mensenkind, ziet gij wel wat zij doen, de grote gruwelen, die het huis Israëls hier doet, opdat Ik van Mijn heiligdom verre wegga? Doch gij zult nog wederom grote gruwelen zien.” Vandaar de uitdrukking die wel veel gebruikt wordt, maar die we niet zo letterlijk vinden in Ezechiëls profetie: ”Mensenkind, graaf maar dieper en ge zult nog meer gruwelen vinden.” Die uitdrukking mogen we toch wel gebruiken, want dit werd dan toch wel tot Ezechiël gezegd. En dit gezegde is dan ook veel onder Gods volk en in de prediking gebruikt. En om de waarheid daarvan bevestigd te vinden, behoeven we onszelf nog niet in al die gruwelen uit te leven. Als we in die put van binnen moeten gaan graven, dan vinden we steeds meer gruwelen. De bodem van die put is niet te vinden. Er schiet niet anders in geestelijk opzicht dan een zwarte Moriaan over. We zijn door onze val zo zwart als de duivel geworden. Gods beeld zijn we kwijtgeraakt en het beeld des duivels hebben we er voor in de plaats gekregen. Dit is alleen het onderscheid, dat er voor de duivel geen genade is, maar wel voor een hem toegevallen mensenkind. De duivelen zijn verworpen engelen, maar onder de mensen heeft God nog Zijn uitverkorenen. En die raapt Hij op van het vlakke des velds, waar geen oog medelijden met hen heeft.

Wie zal die liefde Gods ooit kunnen begrijpen? Dit brengt me nu ook nog weer naar Ezechiël 16, waar we kunnen lezen hoe verschrikkelijk Israël het verzondigd had. En dat heeft het geestelijk Israël ook zoveel te zeggen gehad. En het heeft het geestelijk Israël van deze tijd, namelijk de ware levende Kerk ook zoveel te zeggen. Allereerst zien we in dat hoofdstuk wat de afkomst van Israël was en welke weldadigheden de Heere aan Israël bewezen had, waar ik al iets over schreef in deze brief. Maar dan gaat de Heere zeggen hoe slecht dat Israël het afgebracht had. En dan moest de Heere zeggen: ”Ook hebt gij bij al uw gruwelen en uw hoererijen niet gedacht aan de dagen uwer jonkheid, als gij naakt en bloot waart, als gij vertreden waart in uw bloed.” Maar dan gaat de Heere aan het einde van dat hoofdstuk zeggen: ”Evenwel zal Ik gedachtig wezen aan Mijn verbond met u in de dagen uwer jonkheid, en Ik zal met u een eeuwig verbond oprichten. Dan zult gij uwer wegen gedenken en beschaamd zijn, als gij uw zusters, die groter zijn dan gij, met degenen, die kleiner zijn dan gij, aannemen zult; want Ik zal u dezelve geven tot dochters, maar niet uit uw verbond. Want Ik zal Mijn verbond met u oprichten, en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben. Opdat gij het gedachtig zijt en u schaamt, en niet meer uw mond opent vanwege uw schande, wanneer Ik voor u verzoening doen zal over al hetgeen dat gij gedaan hebt, spreekt de Heere HEERE.”

Ik zou hier nu ook nog wel weer wat over willen schrijven, maar dat kan in deze brief niet meer. Als de Heere het geeft, wil ik proberen dit nog in een volgende brief te doen. Dus dan krijgt u twee brieven van mij over dat walgen aan zichzelf. De Heere geve me dus om dit nog te mogen doen. Voor ditmaal hartelijk gegroet en Gode bevolen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 januari 2009

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 januari 2009

De Wachter Sions | 8 Pagina's