Gebod.
„Genadig God, die in mijn boezem leest! Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet smeken. Aanschouw mijn nood, mijn neergezonken geest, En zie mijn oog van stille tranen leken!
Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd. Gij ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen: Gij weet alleen hetgeen uw kind behoeft, En mint het meer, dan 't ooit zich-zelf kan minnen.
Geef, Vader, geef aan uw onwetend kroost, Hetgeen het zelf niet durft, niet weet te vragen! Ik buig mij neer, ik smeek noch kruis, noch troost; Gij, doe naar uw ontfermend welbehagen!
Ja, wond of heel; verhef of druk mij neer: 'k Aanbid uw wil hoe duister in mijn ogen: Ik offer me op, en zwijg, en wens niet meer: 'k Berust in U, zie* daar mijn enigst pogen!
Ik zie op U met kinderlijk ontzag: Met Christen hoop, noch lauw noch ongeduldig. Ach, leer Gij mij, hetgeen ik bidden mag! Bid zelf in mij; zo is mijn beê onschuldig."
Dit gedicht is geschreven naar aanleiding van een stuk proza van de Franse schrijver en kanselredenaar Fénélon (1651—1715). In dat stuk komt voor: „prie Toi mëme en moi" (bid Gij zelf in mij.)
Het is opmerkelijk, dat Bilderdijk zijn beste werk maakt, als hij aan een goed origineel is gebonden. Dan kan hij er niet zomaar op los rijmen, zoals meestal het geval was.
INDEX.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 januari 1952
Daniel | 12 Pagina's