Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET AMBTELIJK TOEZICHT OP DE PREDIKING MOEST BETER FUNCTIONEREN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET AMBTELIJK TOEZICHT OP DE PREDIKING MOEST BETER FUNCTIONEREN

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bij het lezen van de titel boven deze bijdrage zou de gedachte kunnen rijzen: alweer over de prediking? Over bijna niets anders dan dat wordt de laatste tijd gesproken en geschreven. Niet eens zo lang geleden werden er twee ambtsdragersconferenties aan gewijd, de eerste met als thema „Verschuivingen in de prediking” en de tweede over het onderwerp „Het ambtelijk toezicht op de prediking”. Zeer recentelijk is het onderwerp binnen onze kerken opnieuw in de belangstelling gebracht door de verschijning van de brochure „Bezinning op de prediking”, waaraan in ons landelijk orgaan De Wekker, Bewaar het Pand en in enkele regionale kerkbladen, waaronder het Haags Kerkblad, aandacht is gegeven. Als de brochure in haar bedoeling is gevolgd, zal de inhoud van dit geschrift door veel kerkeraden intussen als punt van bespreking op de agenda zijn geplaatst. Even nadat deze brochure was verschenen kwam een groep predikanten uit onze kerken met het boek „De Geest schrijft wegen in de tijd” naar buiten. De inhoud van dit boek richt zich weliswaar niet primair op de prediking, maar de theologische inzichten en denkbeelden die erin vervat zijn, hebben daarmee toch alles te maken.

Gespreksstof en studiemateriaal te over dus. En dan toch ook weer een artikel over dit onderwerp in Ambtelijk Contact? Jazeker, broeders, maar dan een artikel dat zich wil richten op uw en mijn opdracht tot het houden van toezicht op en het waken voor de rechte prediking. Daarbij behoeft niet zozeer antwoord te worden gegeven op de vraag wat onder dit toezicht precies moet worden verstaan. Daarvoor mag wel worden verwezen naar het nummer van Ambtelijk Contact waarin de neerslag van de ambtsdragersconferentie voorjaar 1980 is te vinden, alsmede naar de bijdrage van dr. W. van ’t Spijker op pagina 89 in het boek „Uit liefde tot Christus en Zijn gemeente”.

Dit artikel wil zich beperken tot een poging de vraag te beantwoorden of dit toezicht in de praktijk van ons kerkelijk leven nu ook werkelijk functioneert.

Bij een bevestigend antwoord op deze vraag kijkt onmiddellijk een andere vraag om de hoek, namelijk hoe het dan komt dat er juist op het punt van de prediking in de kerken zoveel misgaat. Bij een ontkennend antwoord dringt zich de vraag op hoe het komt dat dit toezicht niet of niet voldoende functioneert en of er tussen deze niet-functionering en alle spanningen rond de prediking een aanwijsbaar verband bestaat.

Wie weet heeft van wat er in sommige gemeenten aan spanningen leeft, wie enigermate op de hoogte is met de manier waarop door sommige kerkeraden met hun predikant, als het op moeilijkheden rond diens prediking aankomt, wordt aan- en voortgemodderd, wie ervaren heeft dat er heel wat ambtsdragers zijn bij wie het waardeoordeel over de prediking dikwijls méér wordt bepaald door herkenning van de traditionele verklanking van geestelijke kernbegrippen dan door de vraag naar een verantwoorde exegese van de Schrift, die zal het er wellicht mee eens zijn dat het onder ogen zien van deze vragen niet overbodig is.

Niet voldoende

Sommigen zal het misschien generaliserend en ongenuanceerd toeschijnen wanneer in dit artikel wordt uitgegaan van de stelling dat in de kerken het ambtelijk toezicht op de prediking onvoldoende functioneert. Een uitspraak als deze vraagt natuurlijk om bewijs en om nadere argumentatie. Die wil ik graag geven. Uit de vele reacties - ook van kerkeraadsleden op de artikelenserie „Tussen Genève en Amersfoort” in De Wekker en door informatieve gesprekken met broeders kerkeraadsleden van uiteenlopende geestelijke signatuur, heb ik tot geen andere conclusie kunnen komen dan dat het in de kerken - en voorwaar niet alleen in de onze - met dit toezicht miserabel is gesteld.

Zoals in de artikelenserie in De Wekker al tot uitdrukking kwam, zijn geen officiële enquêtecijfers beschikbaar, maar door veel kerkeraadsleden wordt toegegeven dat de prediking als onderwerp van ambtelijke bezinning bij veel kerkeraadsleden zelden of nooit op de agenda staat. Ambtelijke gesprekken over de Woordverkondiging in toetsende zin zijn zeldzaam. Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat met zulke gesprekken méér wordt bedoeld dan een incidenteel woord van bijval, een emotionele ontboezeming of eventueel een vraag om verduidelijking naar aanleiding van een bepaald aspect uit de preek, waarvan men in de kerkeraadskamer wel eens getuige kan zijn. Ook die zijn overigens niet talrijk en het zou, vooral tot bemoediging van jonge en pas begonnen predikanten, best wat vaker mogen gebeuren. Maar ambtelijke toetsing van de vraag of in de doorgaande verkondiging de volle waarheid van het Woord van God tot gelding komt, reikt veel verder en gaat veel dieper. Alle prediking loopt gevaar eenzijdig te zijn, in tekstkeuze, in overaccentuering of verontachtzaming van essentiële elementen van de geloofswaarheid.

Prediking waarin niet veel méér wordt aangereikt dan aanwijzingen vanuit het Evangelie voor ons doen en laten in de intermenselijke verhoudingen, zonder dat de fundamentele vernieuwing van de enkele mens in de weg van geloof en bekering daaraan ten grondslag wordt gelegd, is op zijn minst eenzijdig. Preken die zich alleen toespitsen op de vraag of zich in het leven van de enkeling al de grote geestelijke ommekeer heeft voltrokken, zonder aandacht voor de vraag welke gevolgen de vernieuwing van ons persoonlijk leven naar de wereld toe zal moeten hebben, laten maar één kant van het Evangelie zien. Verkondiging die er per definitie van uitgaat dat het opgenomen zijn in de gemeente van Christus op zichzelf al de aanwezigheid van een geestelijke onderbouw veronderstelt, zodat alle aandacht gericht kan zijn op het optrekken van de bovenbouw, is idealistisch en gaat voorbij aan de werkelijkheidszin waarmee ook het Evangelie in de gemeente echtheid van onechtheid en werkelijkheid van schijn onderscheidt. Uitleg van Gods Woord, waarbij het ruime aanbod van Gods genade voor zondaren met zóveel menselijke restricties wordt omgeven, dat het bijna buiten het bereik van de gemeente wordt gehouden, doet op zeer bedenkelijke wijze tekort aan de volheid van de boodschap van het Evangelie en aan de welmenendheid van Gods genade. Puur beschouwelijke prediking, die geen aansluiting heeft bij en niet inspeelt op de levensvragen van de luisterende gemeente, schiet over of langs het doel heen en kan de gemeente het gevoel geven dat de dienaar des Woords met zijn verkondiging buiten de werkelijkheid van haar leven staat. Wat vooral jonge mensen vandaag, bewust of onbewust, nodig hebben is dat de prediking in verduidelijkende en vooral ook bemoedigende zin ingaat op de vele vragen waarmee van buitenaf of van binnenuit wordt getracht om de fundamenten van het christelijk geloof te ondergraven. Er zou op méér dingen kunnen worden gewezen.

Geestelijke ontwikkeling van de gemeente

Het hoeden van de kudde Gods, waartoe de ouderlingen zijn geroepen, bestaat dus in de eerste plaats hierin dat men zich als ambtsdragers steeds weer rekenschap geeft van de vraag of alle aspecten van het Woord Gods in de prediking aan de orde komen.

Maar dat niet alleen. In de geestelijke ontwikkeling van een gemeente kunnen zich verschijnselen voordoen en de geestelijke gesteldheid van leden van de gemeente individueel kan elementen bevatten, waarop de prediking in stimulerende, corrigerende, vermanende of vertroostende zin behoort in te gaan. Objectieve prediking van het Woord van God sluit aandacht voor wat aan subjectieve geloofsbeleving in de gemeente omgaat (of gemist wordt) niet uit. Hier stuiten we op een punt waarop in sommige gemeenten veel misgaat. Moeiten over de prediking zitten lang niet in alle gevallen vast op bezwaren van principiële aard maar dikwijls op het bezwaar dat men zich met eigen geestelijke behoeften, eigen vragen en noden in de prediking op geen enkele wijze herkent.

Gesprekken daarover lopen vaak vast in wederzijds onbegrip. De daarbij optredende verwijdering tussen predikant en gemeentelid resulteert niet zelden in overloop naar een andere gemeente of overgang naar een andere kerkgemeenschap. Een meer adequate benadering van de betrokkenen zou zoiets wellicht kunnen voorkomen. Ouderlingen kunnen daarbij een positieve en bemiddelende rol spelen door méér dan in de regel gebeurt, ook vanuit de indrukken die zij op hun rondgang door de gemeente opdoen, op geregelde tijden met de predikant over de prediking te spreken.

Hij heeft voor zijn ambt gestudeerd

Voor het feit dat het in de kerkeraadskamers aan een regelmatig gesprek over de prediking generaal gesproken ontbreekt, zijn verschillende oorzaken aan te wijzen. Tussen enkele daarvan is zelfs een duidelijke samenhang aanwijsbaar. Veel ambtsdragers zijn van gevoelen dat men zijn predikant niet dan in uiterste noodzaak met opmerkingen en vragen over de prediking lastig moet vallen. Hij heeft voor zijn ambt gestudeerd en hij mag dus geacht worden alles in huis te hebben wat nodig is om ook het werk van de prediking op verantwoorde wijze waar te nemen. Afhankelijk van leeftijd, ervaring, persoonlijke instelling, milieu waarin men geestelijk gebakerd is en niet in de laatste plaats van de aangeboren talenten, zal de ene predikant er meer van weten te maken dan de andere. Hij moet, ook als hij pas begint, zonder daarin van terzijde al te zeer te worden gehinderd, in zijn taak kunnen groeien en nooit worden gedwongen tot dingen of tot een opstelling waarbij hij niet meer zichzelf kan zijn. Zo wordt dikwijls gedacht en geredeneerd. En op zichzelf is die gedachte natuurlijk niet onjuist. Maar dat sluit begeleiding van de (vooral jonge en pas beginnende) predikant door de ouderlingen niet uit. Wanneer de theologische kennis van de predikant, waaronder te verstaan het goede inzicht in het spreken en de verbanden van de Heilige Schrift, en het praktisch geestelijke inzicht van de ouderlingen samenvloeien, verhoogt dat de kwaliteit van de preek. Bij dat praktisch geestelijke inzicht moet worden gedacht aan gerijpte kennis van de Schrift, gegroeid door gedurige oefening in het verstaan van de daarin vervatte geloofsgeheimenissen; in de tweede plaats aan kennis van wat de Kerk in haar confessies over deze dingen heeft vastgelegd. Vervolgens mag tot het praktische inzicht van de ouderlingen worden gerekend het door zorgvuldige toetsing gegroeide vermogen om de geestelijke gesteldheid van de gemeente als geheel en die van de leden afzonderlijk, enigermate te onderscheiden en te onderkennen op welke wijze de prediking daarop in bijsturende of stimulerende zin moet inspelen. Een goede coöperatie tussen predikant en kerkeraad op dit punt zal voor de gemeente alleen maar heilzaam zijn. Als het goed is zal de predikant zijn taak erdoor verlicht voelen en het zal de preken een grotere diepgang geven. Op de huisbezoeken zal het gesprek over de prediking met meer vreugde en nut kunnen worden gevoerd. Is het niet de ervaring van veel ambtsdragers dat zij op huisbezoek soms met vragen, op- of aanmerkingen op de prediking van hun predikant worden geconfronteerd, waarvan zij eerlijk moeten vaststellen dat zij terecht, in elk geval niet helemaal onterecht zijn? Zelf denken zij er misschien net zo over maar zij kunnen dat maar moeilijk laten blijken. Ze willen de predikant liever niet afvallen. Men zou eens moeten weten hoeveel ouderlingen wat dit betreft „over twee sporen rijden” en op deze wijze oneerlijk met de gemeente, met de predikant en met zichzelf omgaan. Door een goede samenwerking tussen kerkeraad en dienaar, waarbinnen in alle openheid over de prediking wordt gesproken, kan veel moeite en kerkelijke ellende worden voorkomen. Tegenstellingen kunnen erdoor worden overbrugd. Tussen wat ouderwets heet en wat naar meer moderne vormen zoekt, kan een verbinding worden gelegd als men het bij het licht van Gods Woord er over eens kan zijn welke elementen de reine en zuivere prediking bepalen. Door veel met elkaar over de prediking te spreken kan er iets groeien aan onderlinge geestelijke herkenning en erkenning. Vooroordelen kunnen erdoor worden verkleind of weggenomen. Broederlijke bezinning op de prediking binnen de kerkeraad kan, in gevallen waarin correctie of bijsturing nodig blijkt te zijn, uitslaande branden voorkomen.

Onvermogen

Veel ouderlingen en kandidaten voor het ouderlingschap beseffen heus zeer wel dat in de ambtsopdracht toezicht op de prediking besloten ligt, maar eenmaal voor die verantwoordelijkheid geplaatst, voelen zij zich niet of maar nauwelijks in staat om op gerichte en oordeelkundige wijze in een gesprek over de prediking te participeren. Als zo’n gesprek binnen de kerkeraad al wordt gevoerd, domineert vaak de enkeling, die inzichtelijk en verbaal naar het oordeel van de anderen (en soms ook van zichzelf) daartoe het beste toegerust is. Daarin steekt dan wel het risico dat de mening van de enkeling een groot stempel op de gedachtenwisseling gaat drukken en de conclusies in een richting kunnen drijven die niet de goede is. Dominerende enkelingen op vitale posities in de kerk kunnen een zegen en een vloek zijn. Op sommigen in de geschiedenis van de kerk kan met dankbaarheid worden teruggezien, op anderen met afgrijzen, vanwege hun solitaire pogingen de gang der dingen in de kerk, soms ook op het punt van de prediking, zoveel mogelijk naar eigen hand te zetten. Voorbeelden hiervan zijn ook in het kerkelijk leven van vandaag nog volop aanwijsbaar.

Ouderlingen hebben als het op het toezicht op de prediking aankomt een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Waarneming daarvan is alleen mogelijk wanneer zij zich steeds weer toeleggen op het leren verstaan van de Heilige Schrift, terwijl zij in de gesprekken met hen, die aan hun zorg zijn toevertrouwd, opmerkzaam moeten zijn op de wegen waarlangs en de wijze waarop God het belieft de in de prediking vervatte geloofsgeheimen in het leven van de gemeente gestalte te geven. Maar dat niet alleen. Uiteindelijk rusten wij als ambtsdragers niet onszelf toe, maar is het Christus zelf die ons tot het dienstbetoon in de gemeente wil toerusten. In dit verband zou ik graag de aandacht willen vestigen op de bijdrage van dr. J. van Genderen in het eerder aangehaalde handboek voor de ouderling, met name op pag. 60/61.

Maar toerusting door de Here zelf heft onze zelfwerkzaamheid niet op. En, heel eerlijk, ontbreekt het ons daaraan niet te veel? Ook in onze kerken schuiven veel jonge ouderlingen met een minimum aan bagage de ouderlingenbank in. Bij velen is te weinig zicht op de vraag welke Schriftuurlijke en confessionele ingrediënten de rechte reformatorische prediking bepalen. Hun samenwerking met de predikant draagt veelal meer het kenmerk van stilzwijgende volgzaamheid dan van oplettende ambtelijke begeleiding. Naar mijn vaste overtuiging zou veel prediking voller, rijker, dieper, appellerender, ont-dekkender en meer vertroostend zijn, wanneer de ouderlingen hun predikant met méér praktische aanwijzingen, broederlijke adviezen, in de gemeente opgedane indrukken en niet in de laatste plaats ook met gedachten vanuit eigen geloofsbeleving in de persoonlijke omgang met Gods Woord, terzijde zouden staan.

Hoe zeg ik het

Het niet functioneren van het ambtelijk toezicht op de prediking kan ook teruggaan op angst voor fricties. Praten over de prediking in de broederkring houdt voor sommigen zo gauw het risico in van aanvaring met de predikant. Ook kan er zo gauw het ongenoegen van de medebroeders door worden opgeroepen. Hoe moet ik mijn mening zeggen om te voorkomen dat de goede relatie met mijn predikant eronder lijdt?

Ja, hoe moet ik het zeggen, is in de kerk een heel belangrijke vraag. In alle kerkelijke verhoudingen gaat er tot schade en schande ontzaglijk veel mis door verkeerd gekozen woorden en door verontachtzaming van wat Gods Woord ons over de onderlinge communicatie in de gemeente voorschrijft. Lezing van het boek der Spreuken kan hier uitkomst bieden. Oefening in zorgvuldige woordkeus, in behoedzaamheid en geduld, in vergroting van het vermogen om positief bedoelde kritiek op waarlijk christelijke wijze te incasseren, het behoort alles evenzeer tot de toerusting voor het ambt.

Altijd zullen we in ons spreken, ook over de prediking, bedacht moeten zijn op het gevaar van escalatie dat in één verkeerd gekozen woord of in een kwetsend overkomende kwalificatie gelegen kan zijn.

Het ergste wat ik als kerkeraadslid (overigens niet in de gemeente waartoe ik thans behoor) eens meemaakte, was de denigrerende opmerking van een ouderling-banketbakker na de zondagmiddagpreek van zijn predikant: „als ik mijn koekjes zou bakken zoals u uw preken maakt dan hield ik geen klant over.” Wel duidelijk maar verschrikkelijk in zijn gevolgen. Het gevolg is geweest dat de banketbakker-ouderling nadien geen preken van zijn predikant meer afnam en dat dominee zijn bestellingen voor banket elders plaatste. Een voorbeeld in extremis zult u zeggen. Jawel, maar op grove en verfijnde wijze komt dit voorbeeld in allerlei variaties meer voor dan u en ik denken en weten. Overigens zij opgemerkt dat praten over de prediking in veel gevallen een positief en geen kritisch karakter kan hebben. Zelfs kritische geluiden kunnen in een positieve toonzetting worden doorgegeven.

Laten we als ambtsdragers, ook in het gezamenlijk betrachten van onze verantwoordelijkheden voor de gang der dingen in Christus’ gemeente de vruchten van de Geest: liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid en zelfbeheersing (Galaten 5) aan de dag leggen. Dan kan er veel. Dan zal er altijd een klimaat zijn om binnen de kerkeraad diepgaand en in toetsende zin ook over de prediking te spreken.

Tenslotte: Het is voor ons als ouderlingen nuttig en nodig, niet alleen bij onze bevestiging in het ambt, maar ook midden in de ambtsperiode nog weer eens het bevestigingsformulier te lezen. Midden in de taakomschrijving heet het: Zij hebben toe te zien op elkaar en op de dienaren des Woords, voor wier leer en dienst zij medeverantwoordelijkheid dragen. Daarom dienen zij Gods Woord te onderzoeken en zich gedurig te oefenen in de overdenking van de verborgenheden des geloofs.

Moge de Heilige Geest u en mij daarbij behulpzaam zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 februari 1985

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's

HET AMBTELIJK TOEZICHT OP DE PREDIKING MOEST BETER FUNCTIONEREN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 februari 1985

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's