Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE STRIJD VAN DE MARROW-MEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE STRIJD VAN DE MARROW-MEN

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

(vervolg)

Het verloop van de strijd

Het was Boston, die, toen hij bij een van zijn gemeenteleden op bezoek was, het boek zag staan, waarover wij reeds eerder schreven: nl. „De Kern van de hedendaagse Godgeleerdheid” in 1645 te Londen verschenen. De ontdekking van dit boek betekende zowel een keerpunt in het leven van Boston, als ook in het leven van de Schotse Kerk.

Boston, die er zelf veel uit geleerd had, beval dit boek aan anderen ten zeerste aan. Een van dezen was James Hog, predikant van Carnoch; deze was er zo mee ingenomen, dat hij het eerste deel, vergezeld van een aanbevelend woord, in 1718 opnieuw uitgaf. De herverschijning verwekte grote beroering onder de predikanten van de Schotse Kerk. Het was een geheel nieuw geluid dat te midden van al de verwarring werd gehoord.

Door sommigen werd het erg geprezen, door anderen scherp afgewezen. Onder hen, die dit boek onder felle critiek namen, nam Haddow van St. Andrews een voorname plaats in. Bij de opening van de synode te Fife in April 1719, hield hij een toespraak, waarin de „Marrow” scherp werd veroordeeld. Later werd deze toespraak, getiteld: „The Record of God en Duty of faith there in required” werd uitgegeven. De uitgave ervan gaf aanleiding tot scherpe antwoorden van de andere zijde, en het gevolg was dat een aanklacht werd ingediend bij de Generale Synode.

Handelingen van de Generale Synode

De Generale Synode droeg het onderzoek van deze zaak op aan een commissie. Deze commissie deelde zich in tweeën: het ene deel vergaderde in St. Andrews, het andere in Edinburgh. De commissie in St. Andrews maakte een uittreksel van de Marrow en verstuurde dit met aantekeningen naar de commissie in Edinburgh. Deze riep de aanhangers van de Marrow voor zich ter verantwoording. Toen de General Assembly in 1720 weer vergaderde werd door de commissie verslag uitgebracht.

De Marrow-men. zoals de aanhangers van de Marrow werden genoemd, werden de volgende punten ten laste gelegd. Zij zouden leren:

1. dat de verzoening en vergeving algemeen is.

2. dat de heiligmaking niet nodig is tot zaligheid.

3. dat de vrees voor straf en hoop op beloning geen toegestane motieven waren voor de gehoorzaamheid van een gelovige.

4. dat de gelovige niet onder de wet is. als regel des levens.

Hieraan werden nog de z.g. zes antinomiaanse paradoxen toegevoegd. De beschuldiging luidde dus: anti-nomianisme!

Al gaf de Marrow aanleiding om aan anti-nomiaanse invloeden te denken, was dit toch een geheel verkeerde voorstelling van zaken. Maar de Synode besloot dat de Marrow noch in geschrift noch in prediking aanbevolen mocht worden, maar moest worden bestreden. Dit besluit wekte grote beroering zowel onder de predikanten als onder het volk. De Marrow-men voelden zich vals beschuldigd. Maatregelen werden genomen om de synode te bewegen het oordeel te herroepen. In Edinburgh werd een samenkomst gehouden waar o.a. Ebenezer en Ralf Erskine, Henry Davidson en Thomas Boston aanwezig waren, twaalf in getal, waarom ze ook wel „the twelve apostles” werden genoemd.

Op deze vergadering werd onder biddend opzien tot de Heere besloten, een protest de synode voor te leggen. Dit werd opgedragen aan Ebenezer Erskine, die een schets ontving van Boston; het geheel werd aan alle broeders ter revisie voorgelegd. Teen de synode in 1721 bijeen kwam, werd dit protest, ondertekend door de twaalf broeders, haar overhandigd. Opnieuw werd een commissie opgedragen dit te onderzoeken. De commissie Stelde een twaalftal vragen die de Marrow-men moesten beantwoorden. De antwoorden werden gegeven door Ebenezer Erskine en Wilson in de commissie van maart 1722. Zij gaven daarin een duidelijke uiteenzetting van hun leer, die wij in de volgende drie punten zouden willen samenvatten.

Het aanbod van genade

In plaats van de verstarde kenmerken-prediking stelden zij de beloften prediking op de voorgrond. Zij leerden, dat God de Vader in Christus door het Evangelie een vrij, onbegrensd aanbod van genade doet uitgaan aan alle mensen, tot wie het Evangelie komt, krachtens hetwelk een ieder, die het Evangelie hoort, volmacht, ja zelts de plicht heeft om dit aanbod aan te grijpen en op eigen ziel toe te passen.

De beloften, die de Heere geeft in Zijn Woord, zijn volstrekt en voor ons zonder enige voorwaarde. Hoewel de belofte, in het Evangelie, God niet bindt om ze te vervullen, want aanbieden is niet deelachtig maken, zo zeggen ze duidelijk in hun antwoord op de tiende vraag. Maar wanneer wij ze door het geloof aannemen, dan is God wel aan Zijn beloften gebonden, om alles te geven, want: „wie gelooft, heeft het eeuwige leven!” Wanneer wij deze beloften echter door ongeloof verwerpen, maken wij God tot een leugenaar en dan is Hij in het geheel niet gebonden om de inhoud van de belonen ons te schenden, integendeel, dan zal Hij Zijn bedreigingen vervullen want „wie niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden!” Heel sterk wordt het ongeloof hier aan de kaak gesteld en de volle verantwoording op de mens gelegd.

Het recht om het aanbod van genade aan te grijpen vonden zij niet in de verborgen, maar in de geopenbaarde wil van God; niet in Zijn eeuwig besluit, maar in Zijn geïnspireerd Woord; niet in Zijn verborgen raad, maar in Zijn openbare genade-proclamatie. In geen enkel opzicht loochenden zij de verkiezing en de verwerping. Maar dat is voor ons verborgen, daar mogen wij niet indringen. Het is opmerkelijk dat, terwijl bij de hyper-calvinisten telkens weer over de verwerping gesproken wordt, we het woord verdoemen bij Boston, in zijn boek, over het genade-verbond, slechts driemaal aantreffen. Wanneer in de Hebreën-brief gesproken wordt over het Testament van Christus, hielden de hyper-calvinisten de uitverkorenen voor de erfgenamen, maar de Marrow-men zeiden: Nee, dat is de hele zichtbare kerk, allen die het Evangelie horen zijn erfgenamen, alleen in de uitverkorenen wordt het Testament van kracht, de ongelovigen verwerpen het en hebben er daarcm geen deel aan, niet omdat zij niet in het Testament stonden. Zo nu leerden zij ook ten opzichte van de beloften Gods. Alleen bij de uitverkorenen worden Gods beloften vervuld; wanneer wij de vervulling van Gods beloften niet leren kennen en ontvangen, is dat niet allereerst omdat we geen uitverkorenen zijn, en ook niet cmdat die beloften niet voor ons bestemd zouden zijn, maar omdat wij ze door eigen schuld verwerpen.

Wij moeten met Gods beloften werkzaam zijn, zoals David „Heere, doe, gelijk Gij gesproken riebt”. En moeten we dan eerst overtuigd zijn van onze zonde en van ons bercuw? Nee, zeggen ze, want dan zal de wet tegen u zeggen: „u moet eerst deze of gene hoedanigheid hebben, eer ge tot Christus komen moogt en de belofte op uzelf toepassen; en wanneer u die hoedanigheid dan al bekwam, dan zou de wet weer zeggen: u moet volmaakt zijn, eer ge moogt kcmen, en zo zou er geen eind aan zijn, zo zult ge nooit tot Christus komen. Luistert echter naar de stem van het Evangelie, die het u toeroept: „Wie dorst heeft, kcme en die wil, neme het water des levens om niet”.

Zeer zeker onthouden zij de noodzaak der zelfbeproeving niet. Evenmin loochenden zij de noodzaak van een zuiver Schriftuurlijke kenmerken prediking. Zij hadden een open oog voor de verschillende standen in het geestelijk leven, en wisten ook van de strijd des geloofs. Dat blijkt wel uit hetgeen zij leerden aangaande het geloof.

De zekerheid des geloofs

Hun standpunt ten aanzien van het geloof zetten zij uiteen in hun antwoord op de achtste vraag. Zij stellen dat tot het wezen van het geloof behoort de verzekering des geloofs. Zij verstaan daaronder niet de bewuste zekerheid een kind van God te zijn, dat noemen zij de verzekering van het gevoel.

De verzekering des geloofs, is het geloof dat de beloften in het Wcord en daardoor ook de belovende God Zelf gelooft, de beloften voor waar en zeker houdt en deze beloften ook op eigen ziel toepast. Dit is wat anders dan toestemmen alleen, dat deen de duivelen ook; dit is meer dan toestemmen; het is ook een toevlucht nemen. Ook als een zondaar tot God, als de hoorder der gebeden, om genade roept, is dit dadelijk en verzekerd geloof. Het verschil tussen de verzekering des geloofs en de verzekering van het gevoel bestaat volgens hen hierin: dat het eerste een directe daad is, het laatste een inkerende daad; het ene richt zich op het voorwerp buiten zichzelf, het andere op het voorwerp in zichzelf; het eerste richt zich op Christus, zoals het Woord Hem verkondigt, het laatste op Christus, zoals deze in het hart is geopenbaard; het ene is de wortel, het andere de vrucht; het ene is de belofte in zijn vastheid, het andere de belofte in z’n dadelijke vervulling.

Abraham was verzekerd door het geloof in de belofte, die de Heere hem gegeven had, dat hij een zoon zou krijgen, maar teen hij Izak in zijn armen droeg, was hij verzekerd is zijn gevoel, door der reflexieve daad des geloofs. Wanneer deze verzekering des geloofs eenmaal aanwezig is, blijft zij bestaan, ook al is de verzekering des gevoelens er niet. De verzekering des geloofs is ook niet vrij van twijfelingen. Zoals de hitte behoort tot de natuur van het vuur, maar deze vaak niet merkbaar is door al de as, zo is het ook met het geloof. Ware gelovigen moeten herinnerd worden aan de nooit afschuifbare plicht om direct het geloof op Christus, als de nooit falende bron van troost en versterking, te beoefenen, zelfs in de duisterste ogenblikken, want dan geeft het „look within” — het naar binnen zien — geen troost, maar wel het „look out” — het uitzien, tot Christus, de Zon der Gerechtigheid, die steeds onveranderd en onveranderlijk in al Zijn heerlijkheid blijft schijnen achter de wolk die zijn vergankelijke schaduw op hun ziel werpt.

De wet

Bij hun leer ten aanzien van de wet, maken zij een duidelijk onderscheid tussen de wet, gesteld als het verbond der werken, en de wet als richtsnoer voor het leven der genade. Het geloof is instrument, niet de grond, waardoor wij met Christus worden verenigd en met Christus verenigd is de vloek der wet voor ons dan weggedragen, echter de gehoorzaamheid aan de wet als regel des levens is onlosmakelijk aan het geloof verbonden.

Bij de derde vraag kwam ter sprake of er in het Evangelie ook beloften des levens gedaan worden op voorwaarde van gehoorzaamheid. Het antwoord van de Marrow-men luidde echter: „Neen, de beloften des Evangelies zijn niet gedaan aan het werk, maar aan de werkende; en dan wordt aan hem die belofte niet gedaan om het werk, maar om Christus wil, overeenkomstig het werk”.

Bij antwoord 7 lezen we dat een heilig leven noodzakelijk is, niet als pleitgrond en nog veel minder als verdienende grond, maar als bewijsgrond voor de hemel. Wij worden behouden niet door de goede werken, maar om goede werken te doen. Het blijkt dus heel duidelijk dat bij de Marrow-men, in geen enkel opzicht sprake was van anti-nomianisme, de tegenpartij wilde echter onder deze valse beschuldiging de leer der vrije genade, het reformatorische „sola gratia” aan banden leggen.

Hun veroordeling

Het einde van de strijd kwam op de Generale Synode in mei 1722. Opnieuw werden de Marrow-men veroordeeld. Zij hadden hier reeds van te voren op gerekend, en een protest opgesteld, dat zij terstond na het vonnis, de synode voorlegden. Men wilde er echter verder niet op ingaan.

Vermeldenswaard is, dat er tijdens deze vergadering een vreselijke onweersbui woedde met hagel en storm, gepaard gaande, zo zelfs dat de vergadering enige tijd moest worden geschorst. Velen hielden dit voor een teken van de afkeuring van God over dit oordeel der Synode.

De Marrow was veroordeeld, het vonnis had echter een tegengestelde uitwerking. Juist daardoor vond dit boek steeds meer aftrek, en kwam het volk steeds meer in aanraking met de schriftuurlijke, reformatorische leer. De Marrow-men bleven door preken in gelijke geest, en trokken kerken vol volk van heinde en ver. De Synode durfde niet tussen beide te komen uit vrees dat de eenheid der kerk verloren zou gaan. Zo werd in 1726 de Marrow opnieuw uitgegeven door Boston, voorzien van zijn aantekeningen. Het leerstuk der vrije genade kwam steeds meer naar voren, terwijl men aan de andere zijde steeds meer overhelde tot Arminianisme; waarbij het Evangelie van Christus werd verwisseld voor het rationalisme. Het kaf werd steeds meer van het koren gescheiden. De geest van de Marrow-men beperkte zich niet tot één district, maar ontvlamde door heel de kerk. Zij is één van de voornaamste oorzaken geworden van de Secession, de Afscheiding in 1735, waardoor de zuiver schriftuurlijke-reformatorische leer in Schotland behouden bleef.

Waardering

Onze waardering voor de Marrow-men en de strijd die zij hebben gevoerd, willen we uitspreken door het onderstrepen van een tweetal citaten. Het eerst is een citaat van H. Bavinck, genomen uit een door hem geschreven voorrede in „Levensgeschiedenis en Werken van Ralph en Ebenezer Erskine”, waarin hij van hun prediking en daarin ook van de Marrow-men dit zegt: „Het aandringen op persoonlijke bekering geeft aan de Schotse prediking zulk een religieus karakter, zulk een practische strekking. Ze beweegt zich altijd tussen de beide polen van zonde en genade, van wet en evangelie. Ze daalt enerzijds af in de diepten van het menselijk hart, neemt zonder sparen alle bedekselen en voorwendselen weg, waarachter de mens zich voor de heiligheid Gods verbergt, en stelt hem in zijn armoede en ledigheid voor Gods aangezicht ten toon; maar dan komt ze anderzijds ook tot de alzo verslagene van geest met de beloften des Evangelies, put de rijkdom daarvan uit, beziet ze van alle zijden en past ze toe op alle omstandigheden van het leven”.

Na hun werken vergeleken te hebben met de lectuur van zijn tijd, waarover Bavinck allerminst een optimistisch geluid laat horen, vervolgt hij: „Wij voelen. bij het lezen van deze oude schrijvers, dat ons een stuk uit het leven wordt aangeboden; het is de realiteit zelve, die ons te aanschouwen wordt gegeven. Als het ons niet om fantasie maar om werkelijkheid, ook in de dingen van Gods koninkrijk te doen is, kunnen wij niet beter deen, dan een tijdlang bij mannen als de Erskine’s ter schole te gaan en in hun geschriften zich te verdiepen. En het is het minste deel van ons volk niet, dat in die stichtelijke lectuur van vroeger dagen nog altijd zich de ziel verkwikt”.

En tenslotte een citaat van prof. v. Genderen, wanneer hij in zijn dissertatie „Herman Witsius” over de Marrow-men zegt: „Het is hun grote verdienste geweest, dat zij het Evangelie zonder restricties hebben verkondigd en zo de zekerheid van het geloof, die naar de reformatorische belijdenis onmiddellijk voortvloeit uit het vertrouwen op het Evangelie, hebben bevorderd”.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 oktober 1963

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's

DE STRIJD VAN DE MARROW-MEN

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 oktober 1963

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's