Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Anne de Vries, Bartje

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Anne de Vries, Bartje

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Toelichting
In dit artikel is een fragment opgenomen uit Bartje (1935), de roman waarmee Anne de Vries (1904-1964) in één keer bekend werd.1 De eerste drie hoofdstukken waren toen al verschenen als novelle, met daarin de beroemde passage over Bartje die niet wilde bidden voor bruine bonen.1 Dat verhaal was net verschenen toen uitgeverij Callenbach De Vries vroeg een roman te schrijven voor de Nobel-reeks. Zijn collega Hendrika Kuyper-van Oordt suggereerde hem: ‘Waarom brei je die kous van “ Bartje” niet af?’ Ongeveer een jaar later volgde hij dit advies op en schreef hij de gelijknamige roman.3
Wat het hieronder afgedrukte fragment betreft: Bartje heeft met zijn broer Arie op zondagmiddag kruisbessen gestolen uit de tuin van boer Kwaant. Op de vlucht voor de boer, die hen betrapt, scheurt hij zijn zondagse broek. Terwijl Arie er onverschillig onder blijft, verwacht Bartje dat de boer bij zijn ouders zal komen klagen en dat de lijfstraf met de klabatse (karwats), een zweep met leren riempjes, weer onvermijdelijk is.4 Vol van deze gedachten zit Bartje daarna met schuldgevoel en spijt in de kerk.

Romanfragment
Het is op deze zomermiddag benauwend warm in het kleine, gereformeerde kerkje. De deur naar de consistorie staat open tegen de deur naar de straat en enkele dorpsgeluiden dringen soms door tot in de kerk: het blaffen van een hond; gelach van spelende kinderen. Maar de grote bloemen op de hoed van vrouw Wapse staan doodstil.5 Geen tochtje schijnt zijn weg door de kerk te willen nemen.
De vrouwen hebben zich met hun zakdoeken koelte toe zitten wuiven en de loddereindoosjes6 zijn druk rondgegaan. Maar de dominee heeft gevraagd, of ze die zakdoeken wat wilden laten rusten, het hinderde hem zo. Toen was ’t uit. Het werd plotseling doodstil in de kerk, toen de dominee dat zei. Hij kon het doen, want hij is een vreemde, die durft natuurlijk altijd meer. “Hij heeft mild met onzen dominee,” heeft Wapse verteld. ‘Te zult es zien, hoe vol het wordt... Hij weet de mensen wel te pakken, maar hij graaft niet diep, en as hij zijn zin kreeg, liet hij gezangen zingen.7 Ik hou het met ons eigen.”
Wapse heeft gelijk gehad. Het is vol en hij hééft de mensen te pakken. Hij slaat niet op de preekstoel en hij schreeuwt niet. Hij ligt voorover geleund op de grote bijbel, een oude man met een kaal hoofd en een grijs puntbaardje, een vriendelijk gezicht. Hij praat rustig en overtuigend. Hij vertelt en Wapse in de ouderlingenbank zit net zo gretig te luisteren naar zijn oppervlakkige preek als ieder ander. Maar Bartje, in het midden van de kerk, geklemd tussen een ouden boer en zijn vader, kan eens een enkele zin opvangen, als zijn oor zich te luisteren zet, dan zijn er na een poosje de warmte en de zorg, die slaan zijn aandacht stuk.
“De verloren zoon,” zegt de dominee, “ laat ons daar steeds aan denken, gemeente, heeft in de grootste zonden en in de bangste ellende nooit geheel het vertrouwen in den Vader verloren... ” Hij wacht even, hij buigt zich nog meer naar de schare en zijn vriéndelijk oud gezicht wordt al blij, door het genot van de gedachte, die hij nu zal gaan uitspreken.
“Wanhoop nooit, als gij midden in de zonde ligt,” zegt hij. “Denk er aan, dat Gods vaderarmen steeds zijn uitgebreid, om u te ontvangen. Hij wacht op Zijn verloren kind.”
Zou je nou niet zeggen, dat hij tegen mij praat? denkt Bartje. Hij buigt zich voorover om beter te luisteren en hij merkt dat zijn rug aan de bank is vastgekleefd. Op ’t zelfde ogenblik is daar al zijn aandacht bij. Met zijn broek is het al net zo. Als nu straks, bij het opstaan, de touwtjes maar niet uitscheuren, waarmee Arie vanmiddag de grote winkelhaak heeft vastgeprakkizeerd. ’t Is het pakje van de diakens, “ ’t Is joen één en joen al,” zegt moeder, - Bartje ziet haar waarschuwende vinger - “ denk daaromme. As ’t op is, krieg ie d’r geen ander veur weer...” Zou dat kunnen, dat de broek zo aan de bank vastkleeft, dat de hele bodem er uitscheurt? ’t Is maar een dun stofje. Dan moet hij in zijn onderbroek de kerk uit.
Bartje licht zich een beetje op. Het plakt erg. Het is te voelen, hoe de broek langzaam losgetrokken wordt. Bartje moet hem maar telkens losmaken, dat is wisser voor straks. Vader merkt het toch niet, die heeft een pruim genomen en zit nu rustig te soezen. Naast hem in de hofik van de bank, leunt Arie tegen de muur.
“ Ik heur het met de ogen dichte net zo goed,” heeft vader eens gezegd. Moet je opletten! Zijn hoofd zinkt langzaam voorover, zijn mond zakt open, plotseling knikt hem het hoofd op de borst. Vader schrikt wakker, spert zijn ogen open, gaat verzitten en dut opnieuw in. ’t Is maar goed, dat moeder altijd alleen aan de kiender vraagt, wat er gepreekt is.
Bartje werkt zijn broek verder los. Maar hij doet stom, hij heeft den boer vergeten, die aan zijn linkerhand zit. Die geeft hem een stoot tegen zijn arm en bromt: “ Zit toch stille, jong, schaam ie je niet?” ... En het hart bonst Bartje in de keel, als hij, recht geschokt, strak naar den dominee zit te staren. Het zweet is hem aan alle kanten uitgebroken. Het staat op zijn groezelige handen, een grote druppel zakt tergend jeukend langs zijn slaap en over zijn wang. En het prikt in zijn haren. Het is misschien wel Bartjes angst, waardoor hij het zo warm heeft. Hij heeft al veel benauwdheid gekend in zijn leven, maar zo erg als nu is het nog maar zelden geweest. Wat was dat, heel lang geleden, met die brune-bonen-geschiedenis? Dat is toen, meent Bartje, nog aardig goed afgelopen.8 En later is er die angst geweest om den Groninger boer, die in huis kwam, om Bartje te straffen. Dat was ook erg en is toch weer goed gegaan.3 Zou het mogelijk wezen, dat er nu ook nog redding is?

Nu bidt hij weer, nu hij in nood zit. “ O Heere, is er dan geen uitkomst? Ik heb er toch zo’n gruwelijke spiet van.”
En terwijl hij dat denkt, en zijn zweterige handen wringt onder de bank, komt een antwoord.
“ Luuster naar den dominee... Zul ie goed luusteren, Bartje?” ... Elet is moeders stem. Ze staat glimlachend bij de deur met Wubbechien aan haar rokken. Bartje kijkt op. Hij is in de kerk. Het orgel speelt, ze zingen om hem heen.
“ ’k Bekende, o Heer, aan u oprecht mijn zonden,” 10 zingen ze. De oude boer maakt van iedere lettergreep een apart melodietje en als Bartje in zijn richting kijkt, houdt hij hem dadelijk zijn psalmboek voor. “Maar ik beleed na ernstig overleg Mijn boze daan; Gij naamt die gunstig weg...”
Bartje zingt dat mee. Hij wordt er ontroerd van. “ ’t Is singelier,” denkt hij, “ ’t past precies op mij.” Hij zou al dadelijk willen uithuilen, alles bij God öf moeder, om verlost te zijn van zijn benauwdheid. En sterker wordt zijn hoop, dat hij toch nog een uitweg zal vinden uit zijn nood... De eenvoudige woorden van den dominee nemen hem dan gevangen, ’t Kan zijn, dat Bartjes hart door de angsten een buitengewoon goed voorbereide aarde vormt, want hij leert veel... Hij begrijpt dingen, die hij tot nu toe ook wel wist, - hij heeft de geschiedenis van den verloren zoon al zo vaak gehoord, jaren geleden al, toen hij nog een kleine, domme jongen was, - maar nu hij al zo wijs is, dat moeder soms zegt: “ Kereltien, waar haal ie ’t vandaan? ” , nü pas, deze avond, voelt hij de waarheid in overbekende uitspraken. Hij leert, dat zonde niet is een slimmigheid, die je voordeel, of een stommiteit, die je benauwing kan brengen, maar de verbreking van een band tussen jezelf en iemand die je lief is. “Moeder,” denkt Bartje. “ God,’’denkt hij even later. Er moet een groter geluk zijn dan het bezit van geld en goed: vrede, rust van binnen, de rustige glimlach over het leven en de zekerheid, dat niemand je deren kan...”
Dat is vast een beschikking van den hemel, dat aan het eind van zijn preek de dominee regelrecht tot Bartje gaat spreken. Hij spreekt de kinderen aan. “ Kinderen,” zegt hij, “ als gij zondigt, dan is dat zonde tegen God, maar ook tegen uw ouders. Zeg: Vader en moeder, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u, ik ben niet meer waardig, uw kind genaamd te worden. En ik profeteer u, dat vader en moeder niet tegen zullen vallen.”
Bartje zucht heel diep en als verlost. Wat hem straks nog het gekste van alles geschenen zou hebben, jezelf verraden, dat moet nu juist het beste zijn? Je zou toch zeggen, peinst Bartje. Je steekt je hoofd door een strop en hij wordt niet aangehaald... ’t Is wonderlijk. Het leven is ondoorgrondelijk; er zijn geheimen, daar loop je een leven lang aan voorbij... “ Ik zou het minder deftig moeten zeggen,” denkt Bartje. Hij ziet schuw omhoog naar vader. En meteen wankelt zijn vertrouwen in dominees woorden. Valder kijkt ongeduldig op zijn horloge, zijn sterke kaken bekauwen de pruim; daarna wrijft hij een poos krassend zijn stoppelbaard. En van dit ogenblik af tot dicht bij huis is de zorg sterk overheersend in Bartjes hart, alsof hij geen oude, vriendelijke dominee gehoord had.

“Wat is er, mien jong?” ...
Bartje aarzelt een seconde. Het huis is nu al dichtbij. De fiets is een nieuwe herenfiets. Wat geeft het, of je je hoofd in de strik steekt, als die er straks toch over geworpen zal worden?... Bartje is zo in de war, hij denkt niet na, bij wat hij zegt. Hij gebruikt bijna de woorden van den dominee.
“Vader,” zucht Bartje, tegen vaders brede rug, “ ik heb zundigd, jong... Ik bin eigenlijk niet weerd om joen kiend te wezen,” voegt hij er zachter aan toe.
Vader kijkt grinnikend over zijn schouder. “Wat is dat veur malligheid?” vraagt hij, toch wat verwonderd. “ Ie liekt de dominee wel...”
Hij blijft staan, om een paar geknakte halmen op te zetten. Als hij dan Bartje aanziet, verduistert zijn gezicht.
“ Vader, ik zeg joe ’t eerlijk,” kermt Bartje. “ Ik heb vanmiddag,... toen heb ik wat slims ’daan. Ik bin in de tuun van boer Kwaant weest. Ik heb kruusdoorns stolen, maar ie kunt er op aan, dat het nooit weer gebeurt. Ik heb er slim veul spiet van...”
“ Ga veur mij lopen,” zegt vader. Anders niet. Het is genoeg om te weten, dat alles mis is.
Bartje gehoorzaamt. Als hij vader passeert, knijpt hij zijn ogen dicht. Er valt geen slag. Bartje loopt en hij weet met, dat hij loopt. Hij wankelt door een misstap in de greppel.
“ Trap niet op dat koren,” snauwt vader.
“Nee vader.”
En even later: “Was Arie er ook bij?”
Nu aarzelt Bartje geen ogenblik.
“Nee vader.”
“ Ie hebt joen broek kapot, verknupt nog an toe.”
“Ja, ja vader...”
Weer volgt geen slag. Het is tegen vaders gewoonte. In Bartjes hart komt een zwak vermoeden, dat hij, nu hij volgens de raadselachtige woorden van den dominee gehandeld heeft, door een geheimzinnige macht wonderlijk gered zal worden. Bijna zekerheid wordt dat vermoeden, als hij het paadje uitkomt.
Op de bleek, in de schaduw van de spar, zijn stoelen gezet om de achterhuistafel en daar, tegenover moeder, zit niet de boer, maar een vreemde, een soldaat. Nee, ’t is meer, ’t is een sersjant, hij heeft strepen op zijn mouwen. Hij zit dicht bij Eammechien, met zijn arm op haar stoelleuning, ’t Is Lammechiens nieuwe vrijer. Zij is er al weer op vooruitgegaan. Moeder heeft haar zwarte jurk aan en schenkt thee. Zij kijkt om op het geluid van de voetstappen. Lammechien roept, luidruchtig-vrolijk: “Hei, die vader!” En de sersjant trekt zijn arm terug, staat op van zijn stoel en slaat warempel zijn hielen tegen elkaar.
Maar als Bartje een stap opzij doet, om voor de tweede maal op deze dag vader voor te laten gaan, duwt die hem kalm naar de deur en hij steekt twee vingers omhoog naar het gezelschap op de bleek. “Heui!” zegt vader. “ Ik kom zo. Ik heb eerst nog wat af te rekenen.” En tegen Bartje zegt hij rustig: “Haal mij de klabatse.”
Van die slag denkt Bartje bijna te sterven. Hij spert zijn ogen open, hij sluit ze, het bloed stroomt saam om zijn hart. Hij klemt zich vast aan de deurpost. Hij, Bartje, wordt zo klein als een erwt, hij zal onmogelijk over de drempel kunnen komen. Maar vader groeit groter dan de spar en het waait ontzettend, terwijl dat gebeurt, het ruist in Bartjes oren. Gedachten zijn er niet. De wereld wankelt. In de wenteling der dingen zien drie verschrikte gezichten toe. De kop van den sersjant lacht spottend en verwonderd. Die lacht nog voor Bartjes ogen, als hij bij de ladder staat - hoe hij er gekomen is, weet hij niet - en zichzelf bezwerend hoort smeken: “Vader!... Nee, vader!”
“Halen, en gauw...”
En Bartje beklimt de ladder. Hoe is het mogelijk, dat zijn benen hem dragen, dat hij niet naar beneden tuimelt? Hij zou niets liever willen. De klabatse hangt aan de schoorsteenbalk te springen en steekt zeven armen met wrede klauwen naar hem uit. Daar denk je een kerel te wezen, die de geheimen van de volwassenen weet, een steun voor je moeder, een hulp voor je vader en je zal voor je britse hebben als een kiend.

Twee uur later gaat hij door de zoele zomeravond, door de bloeiende hei; een rode, geurende zee met laat zonnegeblink op de heuveltoppen, gejubel van leeuweriken en het smartelijk geroep van een eenzame wulp. Door al die schoonheid gaat Bartje met een verbeten gezicht naar het moerland, een woest stukje veld met heide en rietpollen en de resten van een hunebed. Waarom heeft hij juist deze plaats gekozen? Hij heeft er niet over gedacht. De droom van wraak in zijn hart heeft hem geleid. Dit is de plek, waar de profeet sprak tegen het altaar: “Altaar, altaar, eens zal de koning van Juda komen en mensenbeenderen op u verbranden.” 11 Daar maakt Bartje nu een stapel van hei en dode takken en steekt de brand in een paar handen vol dor bentgras onder in de hoop. Als de vlammen hoog opslaan, kijkt hij rond. Hij is alleen in het veld. Mogelijk liggen een paar witte wieven op de loer in het moeras.11 Dan trekt hij de klabatse te voorschijn onder zijn jasje en werpt die in het vuur. Even is er nog verwondering, dat het duiveltje zich zonder meer laat welgevallen, dat de vlammen het verteren en een zweem van vrees, als de wrede armpjes langzaam samenkrimpen als in pijn. Het is, alsof hij een stuk van zijn vader verbrandt. Zijn vader?... Wat een raar woord is dat... Vader, voor een man, met wien je niets te doen hebt, dan dat hij je brood moet verdienen, zolang je het zelf nog niet kan.
Als hij de laatste vonken zorgvuldig heeft uitgetrapt, gaat Bartje langzaam terug door de schemer. Hij wil zich vrij voelen en volwassen. Een stem zegt hem, dat hij het nu waarlijk geworden is. Maar blijdschap en trots geeft dat niet. De donkere wereld staat te dreigend aan weerskanten van het bochtige pad.

Over de auteur en zijn werk13
Anne de Vries werd op Pinksterzondag 22 mei 1904, de verjaardag van zijn moeder, te Assen geboren als vierde kind en enige zoon van Hendrik de Vries (187 1-1950), stoker bij de gasfabriek, en Anna Mast (1868-1933). Hij had zeven zussen. Aanvankelijk moest Anne in 19 16 van zijn vader als tuindersknechtje gaan werken. Na korte tijd nog letterzettersmaatje te zijn geweest bij de Provinciale Drentsche en Asser Courant ging hij op voorspraak van zijn onderwijzer G. Leeuwerke in 19x9 naar de Rijksnormaalschool in Assen en werd hij in 1923 onderwijzer in Tweede Exloërmond. Drie jaar later werd hij benoemd tot onderwijzer aan het christelijke blindeninstituut Bartiméus te Zeist. Daar leerde hij door het gereformeerde jeugdwerk Alida Gerdina van Wermeskerken kennen, met wie hij op 7 augustus 1930 te Zeist trouwde. Uit dit huwelijk werden twee zoons en drie dochters geboren. Van 1930 tot 19 32 was De Vries onderwijzer op Groot-Emaus te Ermelo, een inrichting voor zwakbegaafde kinderen. Omdat deze werkkring hem niet beviel, ging hij weer bij Bartiméus werken. Door het succes van Bartje kon hij van de pen gaan leven en in 1936 met zijn gezin in Meppelerveld gaan wonen. Omdat het derde kind op komst was en hun woning zeer primitief was, verhuisden zij in 19 37 naar Driebergen. In 1940 keerden zij vlak voor het uitbreken van de oorlog weer terug naar Drenthe en gingen zij in Hooghalen wonen. In 1948 vestigde De Vries zich voorgoed in Zeist, met een onderbreking van een jaar in 19 52 toen hij met zijn gezin voor zijn werk in Suriname woonde. Vanaf 1958 had hij onder meer voor de jacht wel weer een boerderijtje bij Dwingeloo. Op 29 november 1964 overleed Anne de Vries op de eerste Adventszondag.

Door het dagelijks vertellen van een bijbelverhaal aan de klas ontdekte De Vries zijn vertellerstalent. In Zeist ging hij in 1930 verhalen schrijven ‘uit heimwee naar mijn goede Drentse geboortegrond’ . Hij debuteerde met het schoolleesboek Evert in Turfland (1930). Zijn werk in Ermelo inspireerde hem tot het boek Jongens van de straat (1934), al snel gevolgd door andere boekjes. De serie Jaap en Gerdientje (1937-1963) werd het bekendst. Na zijn verblijf in Suriname schreef hij onder meer het kinderboek Dagoe, de kleine bosneger (1954) en de trilogie Panokko (1955-1957). Verder inspireerde deze tijd hem voor het zevende en negende deeltje van Jaap en Gerdientje, dat apart verscheen als Twee meisjes in de tropen (1964).
Behalve leesboeken ontwikkelde De Vries als onderwijzer Lezen (1934) en Lezen in de eerste klas (1948), methodes voor het leesonderwijs, en de taalmethode Ons mooie Nederlands voor de christelijke lagere school (1939-1941) en voor de protestants-christelijke mulo (1942-1950). Om te voorkomen dat zijn reputatie als protestants-christelijk auteur schade zou lijden, publiceerde hij de bewerkingen van zijn leesmethode voor het rooms-katholieke onderwijs onder de schuilnaam Zuster van O.L. Vrouw van Amersfoort, de latere zuster Veronice.14 Zoals al eerder werd vermeld woonde De Vries in 19 52 met zijn gezin in Suriname. Het gouvernement had hem gevraagd een methode voor het eerste leesonderwijs te ontwikkelen. Dit werd Ons eigen leesboek (1955-1960). Door zijn samenwerking met Surinaamse onderwijzers verscheen later voor de hogere klasse nog de bloemlezing Wij en de wereld (1957), waarin ook eigen bijdragen waren opgenomen. Daarnaast ontwikkelde hij met A.M. Koppejan nog de verkeersmethode Eerbied voor bet leven (1956-1957).
Nog altijd geniet Anne de Vries bekendheid door zijn kinderbijbels: Groot vertelboek voor de bijbelse geschiedenis (1939-1940) en het Kleutervertelboek voor de bijbelse geschiedenis (1948). In de periode 19 38 - 19 5 1 verscheen daarnaast nog de achtdelige serie Kleine bijbelboekjes voor de kleuters. In 196Z-1963 schreef hij Kinderen in de bijbel, zeven novellen over bijbelse figuren. Tot aan zijn overlijden in 1964 was hij met zijn oudste zoon Henk bezig aan Het Nieuwe Testament in de taal van deze tijd.
Vanaf het begin heeft De Vries ook volwassenen willen bereiken. Zijn eerste korte verhalen verschenen beginjaren dertig in kranten, tijdschriften en bundels. De volgende stap was een roman voor volwassenen over een kind: Bartje.15 Hoewel dit geen autobiografische roman is, kent het wel autobiografische gegevens. Zelf vond hij dit geen streekroman en ook geen echt Drents verhaal, ook al speelde het daar, maar wel: een christelijke roman.1*5 Het boek werd ook buiten de christelijke kring goed ontvangen. De literatuurhistoricus Jos Perry noemt Bartje naast een streekroman, ook een ontwikkelingsroman, een psychologische roman, een sociale roman, een documentaire roman en een christelijke bekeringsroman.17 De kritiek kwam vooral van gereformeerde zijde vanwege het realistische karakter van het boek, zijn voorstelling van het kerkelijk leven en het ontbreken van een duidelijke christelijke boodschap. In 1940 verscheen het vervolg Bartje zoekt het geluk. Daartussendoor publiceerde De Vries Hilde (1938), dat hij zelf zijn beste, meest Drentse boek vond.18 Zijn naoorlogse romans Wij leven maar eens (19 5 1) en De man in de jachthut (1960) werden in het algemeen kritischer ontvangen.
Voor het naoorlogse werk van De Vries zijn de bezettingstijd, die hij in Drenthe beleefde, en zijn eigen ervaringen in het verzet belangrijke thema’s. Hij werkte als redactielid en auteur mee aan het gedenkboek Het Grote Gebod van de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers en de Landelijke Knokploegen (19 5 1). Eerder schreef hij twee bijdragen voor de bundel Den vijand wederstaan van de gedenkboekcommissie van de Stichting lo-lkp (1946). Samen met Rogier van Aerde schreef hij in opdracht van dezelfde stichting ook het scenario voor de film LO-LKP (1949). In 1948 verscheen De levensroman van Johannes Post, eerder verschenen als feuilleton in Ons Vrije Nederland. Later constateerde met name G.C. Hovingh, dat De Vries daarin nog te weinig afstand had genomen van de hoofdpersoon, met wie hij goed bevriend was geweest.19 Op verzoek van de Stichting 1940-1945 schreef hij de spannende vierdelige serie jeugdboeken Reis door de Nacht (1951-1958 ), waarin ook biografische gegevens waren verwerkt.20 Recent verscheen nog een herdruk van enkele artikelen uit 1945, 1946 en 1955 over onder meer het Kamp Westerbork na de bevrijding, de terugkeer van een joodse gevangene uit Auschwitz en de houding van de Nederlanders ten opzichte van de joden tijdens de oorlog.21
Vermelding verdient ook het Groot-Nederlands boerenboek (193 6) en de bundel De Nederlandse volkskarakters (1938), die hij samen met P.J. Meertens samenstelde. Voor de een leverde hij het verhaal ‘Tussen geld en liefde’ en voor de ander een bijdrage over ‘De Drenten’ .
De omvangrijke bibliografie van Anne de Vries laat zien hoe veelzijdig hij is geweest en hoeveel van zijn werk werd vertaald. Het verbaast niet dat hij in 19 5 1 tot de meeste gelezen auteurs van Nederland behoorde. Met dit al blijft Bartje zij n bekendste werk. Mede door de televisiebewerking door Willy van Hemert voor de ncrv in 19 72-1973 werd Bartje het symbool voor de provincie Drenthe, ook wel bekend als het land van Bartje.22 In 1954 had het Historisch Drents Genootschap ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van De Vries al een door Suze Berkhout gemaakt beeldje van Bartje aan Assen geschonken. Later werd nog een kleine replica hiervan in Madurodam geplaatst. Bij het 700-jarig bestaan van de Drentse hoofdstad in 1959 werd Anne de Vries tot ereburger benoemd.


Noten

1. Bartje (Wageningen z.d. [1935]) blz. 239-241, 243, 244, 247-249, 232-253. De eerste druk is ook raadpleegbaar op www.dbnl.nl/basisbibliotheek. Ter gelegenheid van de 75 ste Boekenweek verscheen in 2010 bij uitgeverij Kok de 53 ste druk van Bartje. De roman werd vertaald in het Duits, Deens, Zweeds, Fins, Noors, Tsjechisch en Hongaars.

2. ‘Bartje’ in: Kleuters die langs ons gaan. Een bundel novellen (Baarn 1933) blz. 141-169. De romantekst verschilt licht ten opzichte van deze oorspronkelijke tekst.

3. Anne de Vries jr., Een zondagskind. Biografie van mijn vader (Kampen 2010). Oorspronkelijk zou Lenze L. Bouwers de biografie schrijven. Zie voor recensies van dit boek: Hans Werkman, in: Nederlands Dagblad, 12 maart 2010; Jeannette Wilbrink-Donkersteeg in: Reformatorisch Dagblad, 23 maart 2010; Jan Slomp in: Christelijk Weekblad, 27 augustus 20x0.

4. Dit is een autobiografisch gegeven. De vader van Anne de Vries sloeg hem ook met een karwats.

5. Boer Wapse is de werkgever van de vader van Bartje, die hem in dienst nam nadat hij tweemaal door eigen schuld zijn baan had verloren. Hij moest zijn kinderen dan wel op de gereformeerde school doen en zelf trouwer naar de kerk komen.

6. Vroeger door dames gebruikt doosje met een in reukwater gedrenkt sponsje.

7. Zie voor de gezangenkwestie bijvoorbeeld: H.C. Endedijk, De Gereformeerde Kerken in Nederland, dl. 1, 1892-1936 (Kampen 1990) blz. 216-218.

8. De moeder van Bartje had hem een prakje koolrapen beloofd, maar gaf hem toch bruine bonen, waar hij van gruwde. Omdat hij daar niet voor wilde bidden, werd hij het huis uitgezet en moest hij maar een andere vader en moeder gaan zoeken.

9. Dat herinnert aan een passage waarin Bartje Sikko Boender, de zoon van de Groninger boer Hans Boender bij wie Bartjes vader knecht was, uitdaagt om voddenboer Pikka uit te schelden. Hij doet dit omdat Sikko had beweerd alles te durven én uit wraak vanwege het voortdurend plagen van zijn oudere broer Arie met stotteren, een aandoening waar Anne de Vries zelf aan leed. Dit resulteert er in dat Sikko’s ouders met hun zoontje om uitleg komen vragen, waarna er een vechtpartij met Bartje’s vader ontstaat. Deze wordt daarop ontslagen en het gezin wordt uit het huis gezet.

10. Psalm 32: 3 (oude berijming).

11. 1 Koningen 13 : 2.

12. Witte wieven zijn in het volksgeloof luchtgeesten, verwant aan elfen en heksen. Meestal zijn ze boosaardig en achtervolgen zij hun slachtoffers. Zij zouden onder de grond wonen om schatten te bewaken.

13. De gegevens voor deze paragraaf zijn hoofdzakelijk ontleend aan: Anne de Vries jr., Een zondagskind-, Idem, Bibliografie van Anne de Vries (1904-1964) (Nijkerk 1995) en Henk Nijkeuter, Geschiedenis van de Drentse literatuur, 1816-1946 (Assen 2003) (Drentse Historische Reeks nr. 11).

14. Uitgebreid over zijn pseudoniemen: Anne de Vries [jr.], Bibliografie, blz. 2T- 24.

15. Omdat Anne de Vries de lezer in de gedachtewereld van het kind Bartje laat delen, is het kennelijk opgenomen in: Marieke van Delft (eindred.), Het Kinderboek (Zwolle-Den Haag 2002) blz. 33. Daarmee is het geen kinderboek.

16. Nijkeuter, a.w., blz. 332. In 1984 verzorgde G. Kuipers een Drentse vertaling van Bartje.

17 . Jos Perry, ‘“Het leven dat hard is en toch goed” . De Drentse wereld van Anne de Vries’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 2004-2004 (Leiden 2006) blz. 15-38; 19.

18. Ina Ubink bewerkte Hilde in 1954 met medewerking van Anne de Vries tot een toneelstuk in drie bedrijven.

19. Zie daarvoor de wetenschappelijke biografie: G.C. Hovingh, Johannes Post. Exponent van het verzet. Een biografie (Kampen 19951).

20. Uitgebreid hierover: Jacques Dane, ‘“De onrechtvaardige zal zijn eigen ziel doden” . Over de ontstaansgeschiedenis, waardering en protestantse traditie in Anne de Vries’ verzetsroman Reis door de nacht, 19 4 1-20 0 1’, in: Jacques Dane en George Harinck (red.) ‘Bouwsel voor ’t leven’; de traditie van de protestantse kinderliteratuur(Z.oeteimeet 2003) (Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme na 1800 nr. 11) , blz. 115 - 13 2 .

21. Anne de Vries, Gesprek met de doden. Nederland kort na de bevrijding (Kampen 2010).

22. Het historisch informatiecentrum en streekmuseum ‘Het Dorp van Bartje’ in Rolde (Balloërstraat 2/a) biedt een permanente tentoonstelling over Anne de Vries en zijn werk.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juni 2011

Historisch Tijdschrift GKN | 68 Pagina's

Anne de Vries, Bartje

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juni 2011

Historisch Tijdschrift GKN | 68 Pagina's