Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT DE DIEPTEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE DIEPTEN

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

(2)

Een lied Hammaaloth. Uit de diepten roep ik tot U, o Heere!

Heere, hoor naar mijne stem; laat Uwe oren opmerkende zijn op de stem mijner smekingen!

Psalm 130 : 1 en 2.

De vorige week stonden wij stil bij het rustpunt: In de diepten ligt een verbrokene van hart. Dat is een aangrijpende gedachte. Het kan ons al zo ontroeren, als wij in onze courant lezen van iemand, die is neergevallen in de diepte van een bergkloof, of van een gletscher, en die, als hij niet dood is, daar neerligt met gebroken ledematen. Hoeveel erger is het echter nog niet, dat een verbrokene van hart ligt in de diepten van zijn ellende! Heeft u dit bij het lezen, bij het mediteren, naar ik hoop, aangegrepen? Hebt gij daarin uw eigen beeld, uw eigen toestand getekend gezien, zó, dat gij met zielesmart hebt zitten lezen en zitten peinzen?

Mediteren is niet altijd een gemakkelijke bezigheid met veel troost en zalige zielewerkzaamheden. Mediteren zal, als het echt is, en waarlijk onder de leiding van Gods Woord en Geest, menigmaal ook een zware zielewerkzaamheid zijn, als gij bepaald wordt bij de eisen van Gods heilig recht, bij uw erf-en bij uw dadelijke zonden, bij uw ongeloof en bij uw menigvuldige ellende. Dan klaagt gij met David in Psalm 51:

't Is niet alleen dit kwaad, dat roept om straf; Neen, 'k ben in ongerechtigheid geboren; Mijn zonde maakt mij 't voorwerp van Uw toren, Reeds van het uur van mijn ontvang'nis af.

En hebt gij bij het mediteren over die diepten van ellenden ook om anderen mogen denken? Altijd bij het horen, bij het lezen met anderen bezig zijn, nu eens denkend: dit is goed voor die, en dan weer: dat is goed voor gene, zonder tot u zelf in te keren, dat is een treurige toestand. Maar ook het omgekeerde is zeker niet in orde, altijd maar bezig zijn met u zelf, hetzij in het klagen, hetzij in het genieten, hetzij in het horen, hetzij in het bidden, en anderen vergeten, alsof die ook niet een ziel hadden te verliezen. Wie in waarheid mag mediteren over de diepten, waarin hijzelf verzonken ligt, zal toch niet altijd anderen kunnen vergeten. O, wij denken in dit opzicht veel te weinig aan elkander. Zelfzuchtig, egocentrisch zijn wij in de dingen van de tijd, maar ook tot in de dingen van de eeuwigheid. Ach, wat zijn wij toch een treurige schepselen! Maar door Gods genade komen er toch ook wel eens andere tijden. Hoe kan somtijds de nood van een van uw naasten u op de ziel gebonden liggen. Wat kunt gij er in uw gedachten en in uw gebeden mee bezig zijn. Hebt gij zo ook, vaders en moeders, broers en zusters, vrienden en vriendinnen, predikanten en onderwijzers, ouderlingen en diakenen, mee mogen mediteren, stilstaande bij het rustpunt: In de diepten ligt zo menige verloren zondaar. Wat heb ik voor hem gedaan?

O, in de diepten neer te liggen als een verbrokene van hart, dat is een bange toestand. Dat wij er mee werkzaam zijn of worden voor onszelf, en voor anderen!

Een waarlijk verbrokene van hart, die dat is door de ontdekking van Gods Woord en Gods Geest, zal daar neerliggen, kreunend en steunend, klagend en zuchtend, biddend en roepend. Luister maar naar de dichter van Psalm 130: Uit de diepten roep ik tot U, o Heere! Heere! hoor naar mijne stem; laat Uwe oren opmerkende zijn op de stem mijner smekingen.

Let maar op het roepen van zo menige Bijbelheilige. Ik zal u slechts aan één voorbeeld herinneren. Gij zult dan zelf wel aan meerdere denken, of, tot opwekking en oefening van uw kinderen, hen leren in de Bijbel te zoeken naar zulke voorbeelden. Het éne voorbeeld, dat ik hier noemen wilde, is dat van koning Hizkia, toen hij neerlag in de diepte van grote nood. Hizkia had ontvangen dreigbrieven uit de hand der boden van zijn vijanden, die niet zo mooi waren. Hij ging met die brieven naar het huis des Heeren en breidde die uit in kinderlijke eenvoud en in stil vertrouwen voor het aangezicht des Heeren. En Hizkia bad tot de Heere, zeggende: , , 0 Heere der heirscharen! Gij God Israëls, Die tussen de cherubs woont, Gij Zelf, Gij alleen zijt de God aller koninkrijken der aarde, Gij hebt de hemel en de aarde gemaakt. O Heere! neig Uw oor en hoor; Heere, doe Uw ogen open en zie, en hoor al de woorden van Sanherib, die gezonden heeft om de levende God te honen... Nu dan, Heere onze God, verlos ons uit zijn hand; zo zullen alle koninkrijken der aarde weten, dat Gij alleen de Heere zijt."

En nu wij toch met Hizkia bezig zijn, denken wij als vanzelf aan de tijd, toen de profeet Jesaja tot hem kwam, en zeide: „Alzo zegt de Heere: Geef bevel aan uw huis, want gij zult sterven en niet leven." Wat is dat een tijd van roepen uit de diepten geweest voor koning Hizkia! Hij wilde, zich van alles en van allen afkerende, alleen met de Heere zijn in de worsteling des gebeds. Hij keerde zijn aangezicht naar de wand, en later na de verhoring, zegt Hizkia in zijn danklied, hoe het hem toen was, en hoe hij toen bad en smeekte. Wij halen daaruit maar een gedeelte aan. Ik hoop, dat ge het gehele Jesaja 38 zult nalezen met uw huisgenoten. Hizkia zeide dan in die bange dagen: „Van wege de afsnijding mijner dagen zal ik tot de poorten des grafs heengaan; ik word beroofd van het overige mijner jaren." Hij was nog niet oud, en nu moest hij al heengaan naar de poorten des grafs. En dan vertelt deze koning ook: „Gelijk een kraan of zwaluw, alzo piepte ik; ik kirde als een duif; mijn ogen verhieven zich omhoog; o Heere! ik word onderdrukt, wees Gij mijn Borg."

En nu uit dit danklied nog dit éne tot roem en prijs van Gods genade: „Zie, in vrede is mij de bitterheid bitter geweest; maar Gij hebt mijn ziel liefelijk omhelsd, dat ze in de groeve der vertering niet kwam; want Gij hebt al mijn zonden achter Uw rug geworpen."

Hizkia is gered uit zulke diepe diepten. Zijn geroep is in de hemel gehoord en op de aarde verhoord. Hij is van de poorten des grafs teruggebracht, en nu zou de Heere nog 15 jaar aan zijn dagen toevoegen. En dan, en daar ver boven uit:

hij is opgehaald uit de duistere diepten van zijn zonden, ze zijn weggeworpen. O, wat een wonderen van genade: Hizkia kan het niet laten daarvan te spreken, en God de Heere daarvoor groot te maken. Hoor hem maar in grote vreugde en dankbaarheid uitroepen: „De levende, de levende, die zal U loven, gelijk ik heden doe; de vader zal aan de kinderen Uw aarheid bekend maken."

En nu laat ik de Bijbelse voorbeelden verder over aan u en de uwen. Ik mag u toch wel wat werk opgeven? Het gaat om de kennis van het Woord Gods, en om de belangen van onsterfelijke zielen.

Koning Hizkia en de dichter van Psalm 130 zijn van dezelfde geestelijke familie, ze zijn broeders in de nood en in het roepen uit de diepten, in de armoede en in de rijkdom. Mijn lezer, dat is een gezegende, dat is een benijdenswaardige familie. Behoort ook gij reeds tot die familie, tot die huisgenoten Gods? Of, als gij hier nog geen ja op durft te zeggen, zijt gij wel eens jaloers op degenen van wie gij geloven moogt, dat zij er toe behoren? Vraagt gij wel eens: „o, grote Ontfermer, neem mij om Christus' wille aan en maak mij door die Geest des levens tot een van Uw kinderen? '

„Uit de diepten roep ik tot U, o Heere!" De verbrokene van hart, die ligt in de diepte, horen wij nu ook roepen uit de diepten, als een arme smekeling.

Gelukkig, als het daartoe komt, tot dat échte roepen, tot dat aanroepen van de Heere in der waarheid.

Van en uit onszelf roepen wij wel uit de diepten, maar het is niet het roepen tot de Heere van de psalmist. Het is meer het angstgeschrei, dat de nood ons als van zelf uit de keel perst. Het is het roepen, dat in de ruimte wegsterft, eigenlijk tot niemand gericht. Of — het is het roepen, dat zich hopend vastklemt aan mogelijke hulp van mensen. Of - — het is het roepen tot God van het wondergeloof. Wonderlijk genoeg wordt dit in grote nood vaak gevonden, zelfs bij mensen, die anders met God niet rekenen, misschien zelfs zeggen: , , Er is geen God." Meermalen kunt gij dezulken uit de diepten horen roepen: „O, God, help mij!" Van zulk een roepen ken ik treffende voorbeelden.

Het roepen tot de Heere van de psalmist is echter nog wel wat anders. Dat is het gebed desgenen, die gans ontbloot is. Dat is naar het bekende woord des Heeren: Roep Mij aan in de dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eren" (Psalm 50:15).

„Uit de diepten roep ik tot U, o Heere!" — Dat is het noodgeschrei, dat in de diepten geleerd wordt door het onderricht van de Geest der genade en der gebeden. Die Geest is het, Die ons leert met al onze nood en dood te vluchten tot de Heere, om het Hem te klagen, en Hem te vragen om kracht, om uitredding, om genade en verlossing.

Ja, daar moet het heen, mijn lezer, tot dat roepen uit de diepten. Wij willen zo gaarne eerst op de een of andere hoogte klimmen, de hoogte van eigen kracht, de hoogte van eigen vroomheid, om dan van af die hoogte te roepen tot God. Daar wordt wat voor afgeworsteld en afgetobd, om zulk een hoogte te beklimmen. Wij zijn van nature van die torenbouwers van Babel. Wij willen zo gaarne de afstand tussen de hoge God en ons wat kleiner maken. Maar, met al ons worstelen wordt de afstand niet kleiner, maar groter. Wij zinken al dieper in de ruisende kuil en in het modderig slijk.

Zullen wij gered worden, dan moet het ons gaan, zoals het de profeet Jeremia ging. Zijn vijanden, de vorsten, hadden hem, met verlof van koning Zedekia, geworpen in een diepe, modderige kuil, en Jeremia zonk in het slijk. Maar de Heere gaf het Ebed-mélech, de Moorman, in het hart, om bij de koning voor Jeremia te pleiten. En zie, met 's konings toestemming mocht hij de profeet met neergelaten zelen optrekken uit de kuil. — Zo hebben wij de grote Verlosser, Jezus Christus de Heere, nodig. Wij kunnen niet tot God opklimmen. Maar, als Hij in Christus Jezus tot ons nederdaalt, dan worden wij uit de diepten opgetrokken. En dus moet het komen tot het roepen niet vanaf onze hoogten, maar van uit de diepten.

Heerlijk is het door de Heilige Geest onze nood, onze diepten, te leren kennen. Dan kunnen wij niet rusten voordat, dan zullen wij niet ophouden te roepen, totdat wij door de Heere Jezus Christus met de touwen Zijner liefde, met de zelen Zijner almacht, zijn opgetrokken uit de ruisende kuil en het modderig slijk. Op uw geroep uit de diepten opgetrokken, kunt gij zingen:

'k Heb lang de Heer' in mijne druk verwacht, En Hij heeft Zich tot mij geneigd: Ik riep, door nood op nood bedreigd; Hij gaf gehoor aan mijne jammerklacht. Mij, in de kuil verzonken. Mij heeft Hij hulp geschonken, Gevoerd uit modd'rig slijk; Mij op een rots gezet, Daar ik, met vaste tred, Die jammerkolk ontwijk.

Hij geeft m' opnieuw een danklied tot Zijn eer, Een lofzang. Velen zullen 't zien, En God eerbiedig hulde biên, Hem vrezen, en vertrouwen op de Heer'. Wel hem, die 't Opperwezen Dus kinderlijk mag vrezen, Op Hem vertrouwen stelt, En, in gevaar, geen kracht Van ijd'le trotsaards wacht, Van leugen, of geweld.

Uit de diepten roepen als een arme smekeling, dat geeft al verademing. O, als gij uw nood eens moogt klagen, uw tijdelijke nood, maar, vooral uw zielenood, wat is dat al een rijke genade! Het is zo verlichtend het neer te mogen leggen aan de troon der genade, het uit te mogen klagen voor de grote Ontfermer, misschien zelfs het in vertrouwen aan Hem kwijt te raken.

Leer dan met alles, met al uw moeite en verdriet, met al uw strijd en zorg, met al uw zonde en schuld, in één woord met al uw diepten te vluchten tot de Heere, de grote, trouwe Verbonds-God, Jehova, Die in onze tekst met dié naam genoemd wordt, nl. het eerste HEERE, dat toch alleen met hoofdletters gedrukt is, maar Die daarna ook wordt genoemd met de naam Heere, nu met kleine letters gedrukt. Dat wil zeggen, nl. dat met verschillende letter gedrukt zijn, dat er in het oorspronkelijke nu een andere naam staat, niet Jehova, maar Adonai, dat wil zeggen: de Opperheer, de Gebieder van alles. Die maar te spreken heeft, en het is er, te gebieden, en het staat er.

HEERE, Heere, of zoals er in het Hebreeuws staat: Jehova, Adonai: Uit de diepten roep ik tot U, o HEERE!

Heere! hoor naar mijne stem; laat Uwe oren opmerkende zijn op de stem mijner smekingen.

Wij moeten dus iets leren kennen van de volheid, van de rijkdom, die in God is te vinden, om dan op die rijkdom, in Zijn namen uitgedrukt, te pleiten, om van zulk een God, de trouwe Verbonds-Jehova, de Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, in onze armoede alles te verwachten.

Kent gij dat pleiten op wat in de Heere Zelf te vinden is, op wat in Zijn namen geopenbaard is?

Met alles, met alles, met al uw diepten tot de HEERE Heere, tot Jehova Adonai! „Uit de diepten roep ik tot U, o HEERE! Heere! hoor naar mijne stem, laat Uwe oren opmerkende zijn op de stem mijner smekingen."

Z.

S. v. D.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 september 1953

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

UIT DE DIEPTEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 september 1953

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's