Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

TWEE VRAGEN BEANTWOORD

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

TWEE VRAGEN BEANTWOORD

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. Oud-ouderlingen?

Mij bereikte een vraag over „oud-ouderlingen”. Het gebeurt wel eens dat men iemand die zeer vele jaren het ambt van ouderling heeft bekleed bij zijn aftreding tot „oud-ouderling”” benoemt. Dat is dan soms het vergulden van een te bittere pil voor de man, die de gemeente vele jaren in het ambt heeft gediend, en het eigenlijk niet goed kan hebben dat hij nu niet meer deel uitmaakt van de kerke-raad, niet meer in-het-bankje-zit, enz. Het is in sommige gevallen óók duidelijk een blijk van grote waardering en hoogachting bij kerkeraad en gemeente voor het werk dat iemand lange tijd en op voorbeeldige wijze heeft verricht. Maar kent ons kerkrecht de figuur van „oud-ouderling””? Het antwoord moet ontkennend luiden: het gereformeerde kerkrecht kent zulk een figuur zeer beslist niet. Onze gereformeerde vaderen hebben er nooit aan gedacht iemand „oud-oudeling”” te maken. Maar deze benaming is ingevoerd toen Koning Willem I aan de Kerk der Reformatie in ons land het beruchte Reglement van 1816 oplegde. In dat Reglement werd over oud-ouderlingen gesproken. Zij konden benoemd worden tot leden van de kerkelijke besturen. De geboorte-acte van de naam oud-ouderling vinden we dus in het zeer on-Schriftuurlijke en on-gereformeerde Reglement voor de Hervormde Kerk, door Koning Willem I ingevoerd, maar zij is niet te vinden in het aloude kerkrecht van onze gereformeerde vaderen.

Ter wille van de plaatsruimte kan ik thans op deze zaak niet breedvoerig ingaan. We zeggen alleen dat ouderlingen en diakenen, wanneer zij eenmaal afgetreden zijn, precies gelijk staan met al de andere leden der gemeente. Men zie bijv. prof. dr H. Bouwman, Geref. Kerkrecht, I, blz. 612. Zulke afgetreden ouderlingen hebben in geen enkel opzicht meer rechten dan andere leden. En ook als iemand dan tot „oud-ouderling”” wordt benoemd, dan is hij toch geen ambtsdrager meer. Dan mag hij de kerkeraadsvergaderingen niet meer bijwonen, tenzij hij bijvoorbeeld voor het geven van een bepaalde inlichting of het geven van een advies in een bepaalde zaak wordt uitgenodigd. Dan mag hij evenwel in geen geval aan de beraadslagingen deelnemen en natuurlijk nog véél minder een stem uitbrengen.

Of het dan juist is iemand „oud-ouderling”” te maken? In feite is het geheel onjuist en het moest dan ook nimmer gebeuren. Maar terwille van de zwakheid van een broeder, die het maar moeilijk kan hebben dat hij niet meer tot de leiders, of juister gezegd, tot de regeerders der gemeente zal behoren, wordt hier en daar iemand tot „oud-ouderling”” gemaakt. Men kan hiervoor lot op zekere hoogte begrip opbrengen, maar het blijft de vraag of het juist is op deze wijze te trachten iemands eerzucht te bevredigen. Persoonlijk acht ik het ongewenst dit te doen. Willen kerkeraad en gemeente echter spontaan iemand, die vanwege zijn hoge leeftijd aftreedt, eren voor zijn trouwe en onbaatzuchtige arbeid in de gemeente, voor zijn waarachtig, liefdevol en ootmoedig dienen, door hem „oud-ouderling”” te maken, dan kan zoiets m.i. weinig kwaad. Mits men altoos maar in het oog blijft houden, dat zo iemand toch geen ambtsdrager meer is en geen deel meer mag hebben aan de regering der kerk. Hiertegenover staat weer dat zulk een broeder van zijn kant m.i. beter doet zulk een eerbetoon, dat geen steun vindt in ons gereformeerde kerkrecht, af te wijzen.

2. Ziekenbezoeker

Een andere kwestie is de vraag of een kerkeraad aan iemand die als ouderling is afgetreden een opdracht mag verstrekken om zieken en ouden van dagen te bezoeken, zonder dat hij, zoals de vraag is geformuleerd, „als volwaardig lid in de kerkeraad” wordt opgenomen. Om met dit laa’ste te beginnen. Iemand die als ambtsdrager is afgetreden is in geen enkel opzicht meer lid van de kerkeraad — hier is van volwaardig of niet-volwaardig in het geheel geen sprake. Zulk een afgetreden broeder behoort niet meer tot de kerkeraad. Nu kan en mag een kerkeraad zeker zulk een broeder vragen de zieken te bezoeken en te toosten, zoals een kerkeraad dat aan ieder lid der gemeente mag vragen. Men vergete echter niet, dat het allereerst de taak van de predikant is om dit te doen, Het is evenwel mogelijk dat de gewone ambtsdragers het werk niet af kunnen. In zulk een geval is er in het geheel geen bezwaar om een afgetreden ambtsdrager, die misschien bijzondere gaven voor deze arbeid heeft, in te schakelen. Ook Voetius, de grote man van het gereformeerde kerkrecht, was van dit gevoelen.

Natuurlijk mag zulk een aanstelling of liever tijdelijke opdracht niet dienen om predikant en andere ambtsdragers van dit deel van hun taak te ontheffen — zij is alleen bedoeld om hun verlichting te geven bij het vervullen van hun taak die zij zonder deze hulp niet zouden kunnen volbrengen. En voorts bedenke men dat zulk een ziekenbezoeker verantwoording schuldig is aan de kerkeraad.

Ik hoop dat onze vrager met het bovenstaande voldoende antwoord heeft ontvangen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 februari 1965

Ambtelijk Contact | 12 Pagina's

TWEE VRAGEN BEANTWOORD

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 februari 1965

Ambtelijk Contact | 12 Pagina's