Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Oranjemonarchie republikeins?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Oranjemonarchie republikeins?

‘Koningschap geboren uit de geschiedenis van het Gemenebest’

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een “Oranjerepubliek”: zo wordt ons land wel eens schertsend, maar soms ook serieus genoemd. In die term schuilt zeker een kern van waarheid. Nederland is formeel weliswaar een constitutionele monarchie, maar in feite kan men net zo goed spreken van een republiek met een Oranjevorst of -vorstin als erfelijk staatshoofd. In deze bijdrage willen we op dit thema wat nader ingaan. Daarbij komen de volgende vragen aan de orde. Wat houden de termen monarchie en republiek in? Hoe heeft de staatsvorm van ons land zich historisch ontwikkeld? Welke persoonlijke invloed heeft de koningin op het beleid van de regering? Past de erfelijke monarchie nog wel in deze moderne tijd?

Monarchie en republiek
De term monarchie is afgeleid van de Griekse woorden monos (= alleen) en archein (= regeren). Oorspronkelijk werd daarmee een regeringsvorm aangeduid, waarin de hoogste macht ongedeeld in handen was van één persoon: de vorst. Een republiek (Latijn: res publica = de openbare zaak) was vanouds een regeringssysteem, waarin het hoogste gezag niet bij één persoon maar bij meer personen berustte. Al in de oudheid werd daarbij onderscheid gemaakt tussen “democratie” (volksregering), “aristocratie” (heerschappij van de aanzienlijken), “oligarchie” (regering van weinigen) en “ochlocratie” (heerschappij van de massa, het gepeupel). Absolute monarchieën behoren tot het verleden. In Europa bestonden ze nog in de negentiende eeuw, maar door revoluties kwam er een eind aan. Ons land kende vóór 1848, in de tijd van de eerste twee Oranjekoningen, geen absolute, maar een “beperkte” monarchie. De vorst deelde de wetgevende macht met de Staten-Generaal. In het landsbestuur speelde hij echter nog een centrale rol. De ministers waren in de letterlijke betekenis van het woord “dienaren des Konings”. In 1848 kwam hierin verandering. Volgens de nieuwe, door de liberale staatsman Johan Rudolf Thorbecke (1798-1872) ontworpen, Grondwet zouden in het vervolg de ministers tegenover de Staten-Generaal verantwoordelijk zijn voor alle daden (of nalatigheden) van de regering. “De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk”, aldus het in de Grondwet van 1848 opgenomen artikel, dat sindsdien alle herzieningen heeft overleefd en dus ook in de huidige Grondwet van 1983 voorkomt (als artikel 42, tweede lid).

Constitutionele monarchie
Sedert de opkomst van de constitutionele monarchie, waarin de macht van de monarch wordt beperkt door een constitutie (Grondwet), is de persoonlijke invloed van de koning(in) op het regeringsbeleid afgenomen. Daarmee is ook de tegenstelling tussen monarchie en republiek vervaagd. De twee staatsvormen verschillen tegenwoordig vrijwel alleen nog in de wijze waarop het staatshoofd wordt aangewezen: in de monarchie door erfopvolging, in de republiek door verkiezing. Al in 1865 schreef de publicist Conrad Busken Huet (1826-1886) in De Gids: “Nederland is feitelijk sinds 1848 een democratische republiek met een vorst uit het Huis van Oranje als erfelijk voorzitter”. Busken Huet beschouwde de constitutionele monarchie als een uitvloeisel van de Revolutie, die in Frankrijk een einde had gemaakt aan het bewind van koning Lodewijk XVI en in ons land aan het stadhouderschap van prins Willem V. Het sinds 1747 erfelijke stadhouderschap borg naar zijn mening de kiem van een autocratische regering (alleenheerschappij) in zich. In zijn Nationale Vertoogen (1876) keerde Busken Huet zich krachtig tegen de opvatting van Thorbecke, dat de constitutionele monarchie voortgekomen was uit onze geschiedenis. “Niets nationaals heeft in Nederland het constitutionele koningschap voorbereid”, aldus Busken Huet. Het was volgens hem volkomen onjuist, de constitutionele monarchie een “gewas van eigen grond” te noemen.

Historische ontwikkeling
In zijn Narede (1869), achter de uitgave van zijn parlementaire redevoeringen, schreef Thorbecke lovend over de monarchie, zoals die zich in Nederland openbaarde. De tweedeling van kroon en volksvertegenwoordiging, als zelfstandige machten, zag hij als haar hoofdkenmerk. Naar de mening van Thorbecke was de regeringsvorm van een land een vrucht van zijn historie. Ook mr. Guillaume Groen van Prinsterer (1801- 1876) dacht er zo over. “Hier is het koningschap, meer wellicht dan in enig land, met republikeinse zin en geest doorvoed, het heeft een republikeinse wortel, is geboren uit de geschiedenis van het Gemenebest. De koning is het eminente hoofd, hetgeen de natie eeuwenlang begeerd heeft” (Adviezen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal II, 1857). In 1865 schreef Groen: “In het echt-republikeins karakter van de staat ligt de voorwaarde, het levensbeginsel en de levenskracht van een nationaal-constitutionele monarchie” (Aan de Kiezers, XIX, 1865). Volgens Groen van Prinsterer is het koningschap in Nederland “geboren uit de geschiedenis van het Gemenebest”. Met andere woorden: de grondslag ervan werd al gelegd in de tijd van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Het koningschap in Nederland is het resultaat van een langdurig historisch proces. In 1581 verklaarden de Staten-Generaal in het “Plakkaat van Verlatinge” de landsheer, Philips II, vervallen van het bewind over de Nederlanden. Zij namen zelf de soevereiniteit over. In de in 1588 gestichte Republiek der Verenigde Nederlanden vervulden de prinsen van Oranje als stadhouders een voorname rol.

Frederik Hendrik
Van prins Frederik Hendrik (stadhouder van 1625 tot 1647) is gezegd dat hij in feite een “semi-monarchale positie” bekleedde. Na het tweede stadhouderloze tijdvak (1702-1747) herrees de Oranjedynastie. Prins Willem IV ontving in 1747 belangrijke bevoegdheden en het stadhouderschap werd erfelijk. De vorming van een Oranjemonarchie leek tot de mogelijkheden te behoren, maar werd noch onder Willem IV, noch onder diens zoon Willem V verwezenlijkt. Dit gebeurde pas toen ons land na de Franse overheersing zijn onafhankelijkheid had herkregen. Willem Frederik, prins van Oranje, de oudste zoon van de in 1806 overleden prins Willem V, werd door enkele vroegere regenten uitgeroepen tot Hoge Overheid. Hij noemde zich aanvankelijk “soeverein vorst” en aanvaardde de soevereiniteit “onder waarborging ener wijze constitutie”. Eerst na de vereniging met België werd hij in 1815 koning der Nederlanden. Zijn moeder, prinses Wilhelmina van Pruisen, had hem in een brief gedateerd op 5 maart 1813 nog een goede raad gegeven: “Ik zou U echter sterk moeten aanraden zelfs de schijn te vermijden van een koningschap te zoeken. Ik kan ook niet denken dat dit Uw bedoeling zou wezen, al ware het alleen maar om het vooroordeel dat in het land nog lang tegen de titel heeft bestaan”. Desondanks aanvaardde Willem I twee jaar later de koninklijke waardigheid. In de Grondwet van dat jaar werd vastgelegd: “De Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, om door hem en zijn wettige nakomelingen te worden bezeten, erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen”. De huidige Grondwet zegt het in artikel 24 iets bondiger, maar in wezen komt het op hetzelfde neer: “Het koningschap wordt erfelijk vervuld door de wettige opvolgers van Koning Willem I, Prins van Oranje-Nassau”.

Ministeriële verantwoordelijkheid
Koning Willem I en zijn zoon Willem II speelden – zoals reeds eerder opgemerkt - in het landsbestuur nog een centrale rol. Dit veranderde in 1848, toen door de invoering van de politieke ministeriële verantwoordelijkheid de koninklijke macht drastisch werd ingekort. Koning Willem III, in 1849 tot de troon geroepen, voelde weinig voor de beperkte taak die hij in het nieuwe grondwettelijke bestel zou moeten vervullen. Vaak kwam het tot heftige conflicten met ministers. Toch had de koning toen nog veel invloed op de benoeming van bewindslieden. Bij voorkeur benoemde hij ministers die zijn vertrouwen hadden, al moest hij wel rekening houden met de samenstelling van het parlement. De ministeries uit die tijd worden als “koninklijke kabinetten” aangeduid. Pas na een uitbreiding van het kiesrecht bij de grondwetsherziening van 1887 konden parlementaire kabinetten worden gevormd. Sindsdien kunnen we in ons land spreken van een constitutionele monarchie én parlementaire democratie. Welke rol vervult het staatshoofd nog in dit bestel? Volgens de Grondwet wordt de regering gevormd door de koning en de ministers (art. 42, eerste lid). Maar volgens een ander artikel (45, derde lid) is het de ministerraad die “beraadslaagt en besluit over het algemeen regeringsbeleid”. Terwijl de koning of koningin het hoofd van de regering is, is de minister-president de regeringsleider. Wat is dan de persoonlijke invloed van de koning(in) op het beleid? Ter beantwoording van deze vraag worden doorgaans de drie rechten van een constitutioneel monarch genoemd, zoals ze al in 1867 zijn geformuleerd door de Engelse staatsrechtkenner Walter Bagehot (1826-1877): “the right to be consulted, the right to encourage, the right to warn”, dus het recht om te worden geraadpleegd, om aan te moedigen en om te waarschuwen. Theoretisch kan de koningin haar invloed op het beleid nog op een andere manier doen gelden.

Tot wet bekrachtigd
Een door de Staten-Generaal aangenomen wetsvoorstel moet namelijk om wet te worden door haar worden bekrachtigd door ondertekening. In principe is het mogelijk dat het staatshoofd een bekrachtiging uit gewetensnood weigert (zoals de Belgische koning Boudewijn deed, die in 1990 een dag aftrad om te vermijden dat hij de abortuswet zou moeten ondertekenen). In het algemeen zal de koningin ook wetten waarmee ze het niet eens is, bekrachtigen. Haar handtekening is in zo’n geval geen teken van persoonlijke instemming, maar alleen een bevestiging van het feit, dat de wet democratisch tot stand is gekomen. Ook onder alle koninklijke besluiten staat niet alleen de handtekening van een minister (of staatssecretaris), maar tevens die van de koningin. Zij is daardoor betrokken bij de benoemingen van allerlei functionarissen, zoals leden van hoge colleges van staat en van de rechterlijke macht, burgemeesters en ambassadeurs. Belangrijk is verder de rol van het staatshoofd bij de kabinetsformatie, hoewel daarover in de Grondwet niets is geregeld. Vooral als de politieke situatie gecompliceerd is en tegenstrijdige adviezen worden uitgebracht, kan het koninklijk oordeel gewicht in de schaal leggen bij de aanwijzing van een informateur of formateur. Tot zover de theorie over de persoonlijke invloed van de koningin in ons staatsbestel.

Dit artikel werd u aangeboden door: Protestants Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 april 2010

Protestants Nederland | 24 Pagina's

Oranjemonarchie republikeins?

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 april 2010

Protestants Nederland | 24 Pagina's