Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Boekbespreking

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Boekbespreking

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Leif Grane, ed., University and Reformation. Lectures from the University of Copenhagen Symposium. E. J. Brill, Leiden, 1981; 113 pp.

Jubilea zijn dankbare momenten om de persen in beweging te zetten. Zo greep de Theologische Faculteit van de Universiteit van Kopenhagen de kans om ter gelegenheid van het honderdste(l) lustrum van deze Deense alma mater een symposium te organiseren over het thema: de universiteit en de Hervorming. De faculteit was niet eng van blik: binnen- en buitenlandse, Lutherse èn Calvinistische wetenschappers werden uitgenodigd een voordracht te houden. Samen, op één na, vormen deze lezingen de hier te bespreken bundel. Zoals vaker bij dit soort bundels het geval is, is het thema de lijm die de afzonderlijke lezingen bijeen houdt. Inhoudelijk is het verband vaak veel losser en komen er soms overlappingen en tegenspraken in voor. Anderzijds deert dat ook weer niet, immers de lezer wordt er zich bewust van dat de discussie over dit wel ruime onderwerp nog lang niet afgerond is. Lewis W. Spitz (Stanford University) opent de collectie met 'The Impact of the Reformation on the Universities'. Hij gaat uit van de stelling dat de Reformatie een grotere invloed had op de universiteiten dan omgekeerd, en dit ondanks Luthers grondige universitaire opleiding te Erfurt en Wittenberg. Veelbetekenend, Luther reserveerde het woord 'hervorming' voor de hervorming van de universiteiten en niet, zoals wij nu, voor de hervorming van de kerk. Tenzij de universiteiten, die alleen die status hadden verworven na pauselijke erkenning, grondig werden aangepakt, kon er geen dam worden opgeworpen tegen dwaling en zonde. Aristoteles, 'die dode heiden', had afgedaan en nieuwe ruimte werd gecreëerd voor de studie van o.a. Latijn, Grieks en Hebreeuws, dit vooral voor de studie van de Bijbel en de vroege kerkvaders. Om deze ommezwaai in een breder kader te plaatsen schetst Lewis vervolgens de opkomst van de universiteit in de late middeleeuwen, in het bijzonder ten noorden van de Alpen, en hoe het humanisme langzaam maar zeker een steeds steviger positie verwerft naast de scholastiek. Door de Hervorming raakte dit alles nog eens in een stroomversnelling, vooral te Wittenberg. Was Luther geen humanist in de theologische zin des woords, op het gebied der humaniora was hij dat met hart en ziel. Samen met Melanchton zette hij zich in om alles wat aan het oude systeem deed denken, de canons, decretalen, logica, scholastische theologie, tot de grond toe af te breken, en o.a. geschiedenis als nieuw vak in te voeren.1

De Universiteit van Wittenberg, de basis van deze twee Hervormers, wordt in deze beweging het lichtend voorbeeld voor andere universiteiten in Duitsland. Het duurt niet lang of ook het Calvinisme begint z'n invloed uit te oefenen aan de Duitse universiteiten, maar tot voluit op Calvinistische leest geschoeide instellingen komt het maar weinig door de godsdienstpolitiek. Eerst bij de Vrede van Munster (1648) krijgt deze richting erkenning. Alleen in de Calvinistische vorstendommen krijgt men een kans, bovenal in Heidelberg (sinds 1560), maar ook bv. in Marburg en Frankfort a/d Oder. In de overige landen moesten de Calvinisten zich tevreden stellen met zgn. academies, a.h.w. rompuniversiteiten zonder een rechten- en theologiefaculteit en onbevoegd tot het verlenen van graden. Ofschoon Lewis hier niet op ingaat, dringt de vraag zich op of dit gegeven de verspreiding van het Calvinisme in de Duitse landen (en Skandinavië) niet mede in de weg zal hebben gestaan. Immers, de academies konden geen predikanten afleveren. Overigens zaten de Jezuïeten in hetzelfde parket. Ook zij moesten meestal volstaan met dit soort academies. Lewis besluit zijn bijdrage met een aantal voorzichtige conclusies. Zo is hij van oordeel dat de Reformatie een positieve invloed op de universiteiten heeft gehad doordat de wetenschap aan de confessionele universiteiten, vergeleken met die van de late middeleeuwen, met grotere discipline en intellectuele inzet bedreven werd, en dit vaak in een atmosfeer van betrekkelijke tolerantie. Vervolgens behandelt Bernd Moeller (Göttingen) in résumé 'Die öffentliche Bibliotheken in Deutschland und die Reformation'. Voor 1500 kende Duitsland slechts één openbare bibliotheek, en wel in Neurenberg. De collectie omvatte 371 (!) banden. De meeste bibliotheken, voornamelijk klooster- en parochiebibliotheken, waren niet toegankelijk voor het brede publiek. Na de Hervorming verandert dit. In 1524 dringt Luther er in een schrijven aan de stadsbesturen op aan openbare bibliotheken te stichten, en zijn argument is simpel, vertelt Moeller: het Evangelie is vervat in een boek en kan zonder boeken niet bestaan. Zo wordt de 'gemeyne liberye' een wijdverspreide instelling in de Protestantse steden. Het zou aardig zijn te weten of de bibliotheken in Nederland eenzelfde ontwikkeling hebben doorgemaakt. Ik was verrast te lezen dat er voor Duitsland de dankbare bijkomstigheid was dat er wel beeldenstormen, maar nauwelijks 'boekenstormen' waren geweest - nu, dat was in 1933 wel anders! Ongetwijfeld interessant voor de wetenschapshistorici is de bijdrage van Olaf Pedersen (Aarhus) 'Science and the Reformation'. Pedersen behandelt dezelfde problematiek als W. den Otter in Radix enige tijd geleden.2

Zoals al uit Den Otters discussie met Jeuken bleek, is het laatste woord nog niet gesproken over de bijdrage van met name de Reformatie aan de opkomst der natuurwetenschappen. Het debat wordt soms met zo'n heftigheid gevoerd dat, volgens Pedersen, men zich moet afvragen of hier niet meer dan alleen wetenschappelijke interesse in het geding is. M.a.w. ideologische beweegredenen spelen ook een rol en maken dit complexe vraagstuk er niet gemakkelijker op. Belangrijk voor bepaalde conclusies zijn ook de vele methodes waarmee men deze materie te lijf ging en gaat. Vaak voert men b.v. alleen de Protestantse geleerden op die de wetenschap verder hebben geholpen en laat men gemakkelijk buiten beschouwing degenen die, hoewel net zo Protestant, door hun werk of opvattingen op het verkeerde spoor zaten. Zo was Melanchton, om een bekende te noemen, nog een fervent aanhanger van de middeleeuwse astrologie en stond zo de ontwikkeling van de astronomie in de weg. Pedersen geeft vervolgens een overzicht van de belangrijkste methodes, te beginnen bij de 'statistische' benadering. Hierdoor wordt onomstotelijk vastgesteld dat tot in onze eeuw de Protestantse bijdrage aan de wetenschap groter is geweest dan de Rooms-Katholieke. Of men hieruit de conclusie kan trekken dat dus de moderne (natuur-)wetenschap een kind der Reformatie is, is een tweede, aldus Pedersen. Ook ontbreekt er een onafhankelijke controlegroep. Wat zou het beeld zijn als Brittannië, Nederland, enz. Rooms-Katholiek gebleven waren? Dan is er de 'Calvinistische' benadering die aan de rol der Protestanten en vooral die der Calvinisten in de ontwikkeling van de wetenschap grote waarde toekent. De Hervorming zou namelijk een intellectueel mechanisme in gang gebracht hebben waarbij reformatorische energie werd omgezet in wetenschappelijk werk. De protagonist van deze stroming, R. Hooykaas, krijgt de instemming van Pedersen, al plaatst laatstgenoemde ook enkele kritische kanttekeningen. Hij verwijt Hooykaas o.a. te veel te denken in zwart-wit schema's zoals de scholastische versus de Bijbelse opvatting der natuur. Een stroming die meer aandacht vraagt voor de continuïteit in de geschiedenis verkiest de 'middeleeuwse' benadering en benadrukt dat de 16e- en 17e-eeuwers slechts konden voortbouwen op de fundamenten door de middeleeuwers gelegd, vooral op het gebied der wiskunde. Het experiment, essentieel voor de natuurwetenschap, is echter een verworvenheid van de 16e eeuw en toont, aldus Pedersen, het tekort in deze visie aan. Tenslotte wordt de 'technologische' benadering toegelicht. Deze verklaart de opkomst der natuurwetenschappen door nieuwe ontdekkingen in de middeleeuwen gedaan. Zo bracht het kanon de noodzaak van de ontwikkeling der ballistiek met zich mee, en vereiste de zeevaart cartografen en hydrografen. Energieproblemen (ook toen al!) deden de mijnbouw een grote vlucht nemen. Het feit dat in Noordwest Europa deze problemen pas goed aan de orde kwamen na de Reformatie, kan verklaren waarom deze takken van wetenschap zoveel Protestantse geleerden voortbrachten.

Als het er op aan komt een balans op te maken, neigt Pedersen er toe al deze benaderingen als complementair te beschouwen, al rest dan het harde gegeven van de 'statistische' benadering. Hiervoor draagt hij een m.i. plausibele oplossing aan. Als de Protestanten een Kepler en de Roomsen een Galilei konden voortbrengen, dan hoeft er geen verband te bestaan tussen de Reformatie en de moderne wetenschap. Beide zagen hun werk als tot meerdere glorie van de Schepper. Beide probeerden met aandacht het Boek der Natuur (vgl. N.G.B, art. 2) te lezen. Maar bij de bestudering van het Boek der Schriften liepen de wegen uiteen. Na Trente werd de R.K. kerk veel conservatiever en rigider en kreeg de traditie een veel prominentere plaats. De Protestantse opvatting dat de Bijbel zichzelf uitlegt liet meer ruimte open daar waar de R. K. kerk strak bleef vasthouden aan de harmonie tussen het Boek der Natuur en het Boek der Schriften, iets dat moest leiden tot de veroordeling van Galilei in 1616. Pedersons slotconclusie luidt dan ook dat de Reformatie niets deed ter bevordering van de vooruitgang der wetenschappen, maar dat de Contra-Reformatie iets deed ter belemmering ervan. De overige bijdragen zijn meer specialistisch van aard. Zo behandelt Ditlev Tamm (Kopenhagen) 'Reformation, Rechtsstudium und Rechtswissenschaft', Richard Stauffer (Sorbonne/Protestantse Faculteit, Parijs) 'Calvinism and the Universities', en als laatste Martin Schwartz Lausten (Kopenhagen) 'Die Universität Kopenhagen und die Reformation'. Stauffers relaas concentreert zich op de theologie en laat zien hoe in Zwitserland en Frankrijk veel tot bloei kwam maar hoe onderlinge twisten de positie van de Calvinistische universiteiten en academies in Frankrijk in hoge mate ondermijnden en Lodewijk XIV een aanleiding gaven ze één voor één te sluiten als zijnde in overtreding met het Edict van Nantes. Alles overziend ben ik van oordeel dat University and Reformation een boeiend boek is dat de geïnteresseerde leek een goed overzicht geeft van de problematiek en dankzij de vaak uitgebreide notenapparaten de specialist veel aanzetten geeft tot verdere studie. Ofschoon het thema alle aanleiding geeft tot triomfalisme zijn de meeste bijdragen daarvan verschoond gebleven. Dat zou ook niet passend zijn geweest bij een nog niet gesloten discussie, en wie daaraan wil meedoen kan deze bundel slechts tot zijn schade laten liggen.


Nijmegen                                                                                                                                              Rolf H. Bremmer Jr.

---
Drs. Aad W. van der Kooy ,Ik of Gij? Een christelijke cultuurkritiek. Buijten en Schipperheyn, Amsterdam/Oosterbaan en Le Cointre, Goes, 1982; 199 pp.

Zoals in de inleiding tot dit boekje wordt duidelijk gemaakt, wil de auteur ons een totaalindruk bieden, een beeld van de cultuur waarvan wij deel uitmaken. Maar zijn tekening staat in een zeer bepaald perspectief, dat van de 'evangelische paradox'. Deze houdt in dat de mens die zich vernedert wordt verheven, terwijl de zich verheffende mens wordt vernederd. Omdat de westerse cultuur zoveel voorbeelden laat zien van de zich verheffende mens is dit boek ook bedoeld als 'weerwoord'. Aan het slot van zijn boek maakt de auteur duidelijk hoe hij dat bedoelt. Het proces van 'ontkerstening' dat onze cultuur heeft doorgemaakt, moest leiden tot bevrijding, maar heeft de mens in werkelijkheid de levensadem afgesneden. Daarom is iherbehemeling, noodzakelijk zodat het ik van de mens weer een werkelijk Gij tegenover zich vindt. Alleen in God leven en bewegen wij. Wie zichzelf niet in Hem wil verliezen, wie alleen maar aards wil zijn, voor hem wordt de aarde een graf (vgl. pag. 159, 160). Van der Kooy schrijft vanuit een sterke bezieling en vanuit een grote belezenheid. Op een pittige, kernachtige manier weet hij talloze denkers en kunstenaars vanaf de Oudheid tot vandaag te typeren door enkele citaten van of over hen naar voren te halen. Binnen een bestek van bijna tweehonderd bladzijden worden ongeveer honderd cultuurdragers in het perspectief gezet dat hij aanbrengt - tollenaar of farizeeër? Maakten zij zich hun eigen god, zoals de farizeeër uit de bekende gelijkenis, die eigenlijk slechts de projectie van zijn eigen 'ik' toespreekt, of is er sprake van een werkelijke relatie van een ik met een gij, zoals bij de tollenaar. Het is een verdienste van de auteur dat hij, ook al is de conclusie vaak voorspelbaar toch door de trefzekere citaten die hij vanuit de vertrouwdheid met de denkwereld van de talrijke door hem genoemde personen weet aan te halen, levendig blijft. Ongetwijfeld is deze levendigheid nog meer te danken aan de christelijke bewogenheid waarin hij zich betrokken weet bij de ontwikkeling van de europese cultuur op weg naar een vacuüm. Het boek heeft iets van een hartekreet. De vele namen en citaten zijn allesbehalve een ijdel vertoon van geleerdheid maar komen voort uit de gedrevenheid van de schrijver om te getuigen en te overtuigen. Christenen mogen zich niet terugtrekken binnen de kerkmuren als in de ark van Noach. Zij alleen immers weten hoe de aarde nog gered kan worden. Zo is er een heel persoonlijk boek ontstaan. De keerzijde daarvan is dat de schrijver zich weinig tijd geeft om de keus van zijn personen en de relatie waarin zij tot elkaar staan te verantwoorden. Hijzelf spreekt over het bieden van een 'totaalindruk' met een 'intuïtief' karakter. De dominerende trek in het beeld is het 'immanentiseringsproces' van onze cultuur. Op die lijn staan Hegel, Marx, Nietzsche en vele anderen. De tweede lijn, de levenslijn, zouden we kunnen zeggen, wordt gevormd door de Reformatoren, Blaise Pascal, Kierkegaard en Karl Barth. Zo formuleert Van der Kooy op zijn wijze de antithese. Maar met alle respect voor de belezenheid en de formuleerkunst van de auteur vraag ik me toch af of de vorm van dit boek de boodschap werkelijk dient. Eigenlijk doet de schrijver niet anders dan steeds weer signaleren hoe velen zich hun eigen god schiepen en zo God en mens tekort deden. De signalementen zijn beknopt en puntig, maar de analyse ontbreekt. De figuren krijgen hun relief van de auteur, niet door de historische context. Met andere woorden, hij laat de personen antwoorden op zijn vraag, op welke vragen zijzelf een antwoord zochten horen we veel minder. Zowel door de gevolgde methode als door de al te grote hoeveelheid namen binnen kort bestek, krijgt zijn intuïtief totaalbeeld zodoende het sterk gereduceerde karakter van een tableau vivant. Maar wie mensen van vroeger wil laten spreken, moet in de eerste plaats henzelf laten spreken. Dat kan pas als men zich a.h.w. tot hun tijdgenoot heeft gemaakt, tot deelgenoot van hun vragen. Zo kan het komen tot confrontatie met het verleden. Een dergelijke confrontatie met levende personen is niet alleen wat wij mensen van vroeger en nu verschuldigd zijn, maar een dergelijke benadering is meen ik ook veel vruchtbaarder. Juist omdat, zoals de schrijver ook weet, de antithese loopt door ons eigen hart is het de moeite waard onszelf te confronteren met de vragen van vroeger en nu. Want het zijn niet alleen problemen die de ongelovigen voor zichzelf opwerpen, maar ook onze vragen. Tenslotte nog dit. Zoals gezegd blijkt de auteur in staat tot treffende formuleringen te komen. Dat geldt m.i. veel minder voor de losse gedachten die hij zelf in een 'aanhangsel' achter in het boek heeft opgenomen. Het gaat met zulke losse notities als met schelpen aan het strand. Zolang ze nog niet aan het licht worden prijsgegeven, zijn kleuren en tekening glanzend en scherp. Daarna verbleken ze. Het zou denk ik beter geweest zijn als de auteur ten aanzien van deze eigen notities dezelfde distantie in acht had genomen als die hij, blijkens de inleiding, noodzakelijk vindt tegenover de eigen tijd.


Rotterdam                                                                                                                                                     Jac. Schaeffer

---
J. J. Arnold e.a., Helpen in perspectief. Op zoek naar gereformeerde psychosociale hulpverlening. De Vuurbaak, Groningen, 1982; 135 pp.

Dit boekje is uitgegeven bij het tienjarig bestaan van de Gereformeerde Sociale Academie te Zwolle. Het is het resultaat van de bezinning van een werkgroep, die zich bezig heeft gehouden met 'de consequenties van gereformeerde uitgangspunten voor hulpverlening, met name in het maatschappelijk werk' (p. 7). De schrijvers hebben niet de opzet over hun onderwerp het laatste woord te spreken. Wel doen zij een poging om vanuit een gereformeerde beantwoording van de voorvragen het maatschappelijk werk in het juiste perspektief te plaatsen. De eerste bijdrage, getiteld 'Het Verbondswoord van de Schepper', van de hand van ds. J. J. Arnold, handelt over het bijbelgebruik in de hulpverlening. Het is zoals we van deze emeritus-predikant gewend zijn fijn en genuanceerd geschreven, met een schat aan tekstverwijzingen. Hoewel in zijn zich afzetten tegen de historisch-kritische en biblicistische vormen van bijbelexegese tamelijk algemeen van aard, biedt deze bijdrage op verschillende plaatsen ook aanzetten tot een praktische uitwerking. Dr. K. Veling schreef het tweede hoofdstuk, getiteld 'En God schiep de mens naar zijn beeld'. Hij pleit voor een christelijke mensvisie die niet vanwege een selectieve vraagstelling de Bijbel voor de voeten loopt, nl. door zich krampachtig 'tot in alle onderdelen' op de Bijbel te willen baseren (p. 46). Dit leidt niet automatisch tot een secularisering van de christelijke anthropologie, want de meest centrale noties omtrent de mens worden ons door de Schrift geleerd. Een integratie met gegevens uit wetenschappelijk onderzoek van niet-gelovigen is mogelijk, wanneer althans deze gegevens in het licht van deze centrale schriftuurlijke noties worden bezien. Veling toont enkele grondtrekken van een dergelijke mensvisie door in te gaan op het 'beeld Gods'-zijn van de mens. Met de strekking van zijn betoog kan ik van harte instemmen. Wel leidt de betoonde bondigheid hier en daar tot onzorgvuldige formuleringen. Zo kritiseert Veling Dooyeweerds nevenstelling van wetskringen, bijvoorbeeld die van het pistische en het psychische, zonder te vermelden dat Dooyeweerd wel degelijk 'wetten' en 'normen' onderscheidde. Velings kritiek op Dooyeweerd functioneert in de betreffende passage (p. 64) tevens als bijval voor Nieboers onderscheiding tussen scheppingswoord en Verbondswoord, een onderscheiding waar ik zelf aan het slot van deze recensie enige kritische kanttekeningen bij wil plaatsen. Niet helemaal zuiver vind ik ook de vergelijking die de auteur trekt tussen de tendens tot een meer relatie-gerichte hulpverlening en de dialogische filosofie (Buber, Levinas), zeker niet wanneer Veling het (terecht) gesignaleerde gevaar van relativisme ook laat slaan op Levinas (pp. 65-67). Nieboers bijdrage 'Een calvinistische plaatsbepaling van de psycho-sociale hulpverlening' bestaat uit twee delen. Eerst zet hij het principiële onderscheid van Verbond en schepping uiteen. Vervolgens werkt hij in een scherpe aanval op de opvattingen van J. E. Adams deze basisonderscheiding uit. M.i. ligt in Nieboers uiteenzetting het principiële zwaartepunt van deze bundel. Arnold (in de titel van zijn bijdrage), Veling en Tijssen verwijzen ook naar het door Nieboer geïntroduceerde onderscheid van het schepselmatige en het verbondsmatige, resp. het creationele en het foederale. Meer toegespitst op de praktijk van de maatschappelijke hulpverlening is Tijssens hoofdstuk 'De invloed van levensbeschouwing'. Terecht lijkt me de constatering waarmee de schrijver begint, nl. dat ondanks de met de mond beleden erkenning van de norm-geladenheid van de maatschappelijke hulpverlening er in de praktische hulpverleningssituatie bijkans een taboe ligt op bespreking van levensbeschouwelijke en religieuze vragen. Het levensbeschouwelijke lijkt teruggedrongen te zijn tot een kwestie van 'houding'. Tijssen pleit voor meer ruimte voor het aan de orde stellen van religieuze vragen, onder voorwaarde dat 1) dergelijke vragen passen bij de hulpvraag van de cliënt, 2) de cliënt met het besprokene weet 'om te gaan' en 3) dat een en ander mogelijk moet zijn binnen de doelstelling van de instantie waar de hulpverlener werkt (pp. 117 en 118). Wat mij betreft had Tijssen op het tweede punt nog iets uitgebreider mogen ingaan. Ook allerlei gevoelige kwesties rond het beroepsgeheim van de maatschappelijk werker komen niet aan de orde. Hiermee hangt nog een ander moeilijk punt samen dat t.a.v. langdurige en intensieve therapieën speelt, nl. de botsing van therapeutische en beleidsmatige aspecten. De vertrouwensbasis van de therapeutische relatie staat in de regel in rechtstreeks verband met de selectieve invalshoek van deze laatste (het onvoorwaardelijk begrijpen van de ander). Wanneer de maatschappelijk werker ook beleidsmatig verantwoordelijk is en dit tot uitdrukking brengt in bijvoorbeeld de verwijzing naar een pastor, kan dit, zeker waar er reeds sprake is van geloofstwijfel, negatieve repercussies hebben op de therapeutische relatie. Eén en ander zou m.i. in een aparte studie nog eens aan de orde dienen te komen. Ik kan dit boek van harte aanbevelen. De bijbelse openheid van de auteurs is verfrissend. Het onderwerp, de bijbels-anthropologische en wijsgerig- anthropologische voorvragen t.a.v. de hulpverlening, zijn te lang slechts incidenteel voorwerp van studie geweest. Het boek vraagt om een vervolg in beide richtingen, nl. naar een meer praktische uitwerking en m.i. ook naar een (nog) intensiever bezinning op de voorvragen. De kritische opmerkingen die dadelijk volgen, zijn dan ook niet bedoeld als 'tegenaanval', maar als voorzet, ten einde de discussie verder te brengen. Nieboers onderscheid tussen schepping en Verbond brengt hem hier en daar tot formuleringen waar ik een vraagteken achter zet. Na gesteld te hebben dat de mens het enige aardse schepsel is dat creatuurlij k is aangelegd op verbondsverkeer, stelt hij: 'Deze unieke positie plaatst de mens in twee verschillende, nauw op elkaar betrokken werkelijkheden of posities: hij is schepsel en bondeling' (p. 74). De implicatie van deze formulering blijkt even later wanneer Nieboer stelt dat 'onder alle omstandigheden de menselijke activiteit toetsbaar (blijft) aan twee 'normstelsels': aan scheppingswetten en aan Gods Woord met zijn eisen, beloften en dreigingen' (p. 75). Overigens, maar dit tussen haakjes, lijkt de auteur op twee andere normstelsels te doelen, wanneer hij n.a.v. Christus' hemelvaart en opstanding en n.a.v. de bijbelse gegevens over de zogenaamde tussentoestand opmerkt dat 'de schepping bestaat uit twee grote 'kosmische' systemen, elk met eigen wetten en schepselen', waarbij hij nü doelt op de 'aardse wereld' in onderscheiding van de 'geesten-wereld'. Enigszins verwarrend wordt het, wanneer Nieboer het treden in beide laatstgenoemde werelden vereenzelvigt met de creationele dubbelfunctie van de mens, d.i. diens functioneren in creationele en foederale verbanden. Naar mijn mening zal Nieboer de relatie van de mens tot de 'geesten-wereld' niet als typisch foederaal willen kwalificeren, daar 1) de geestenwereld behoort tot het geschapene en 2) verbondsmatige verbanden worden beheerst door het Verbondswoord. Belangrijker dan deze onduidelijkheid acht ik Nieboers spreken over twee 'werkelijkheden' of 'systemen', temeer daar hij in dit verband tweemaal het woord 'ontstijgen' gebruikt (pp. 74 en 82). Letterlijk: 'De aanleg op verbondsverkeer bewerkt ook de drang in de mens de aardse schepping voortdurend te 'ontstijgen', omdat hij daarin niet de hoogste normen en waarden vindt die zijn streven zin geven' (p. 74). Hoezeer Nieboer, m.n. ook in zijn discussie met Adams, aan de onderlinge betrokkenheid van creationele en foederale elementen aandacht schenkt, toch gaat van zijn betoog hier en daar de suggestie uit dat er sprake zou zijn van twee in principe onafhankelijk van elkaar bestaande werkelijkheden. Nu is het onderscheid tussen schepping en Verbond inderdaad terug te voeren op Gods Woord, in die zin dat het Verbond eerst na de schepping kwam en deze laatste ook veronderstelde en dat het Verbond van buiten de schepping kwam. De herleiding van Gods Woord tot het geschapene, bijvoorbeeld tot de menselijke ervaring, is inderdaad de grondfout van allerlei visies op de Schrift. Toch zijn we met de onderscheiding van schepping en Verbond nog niet uit de vragen, zeker niet t.a.v. het Verbondswoord. Berkouwer signaleerde al eens dat de moeilijkheid t.a.v. ieder spreken over het Woord gelegen is in de formulering van de relatie tussen het 'oude' en het 'nieuwe', m.a.w. in de vraag wat de openbaring toevoegt aan het reeds bestaande (De Heilige Schrift II, 63). In het algemeen kan m.i. van Gods openbaring worden gesteld dat zij van buiten de schepping komt en vandaar ook haar legitimatie ontvangt, maar dat zij tegelijk nergens buiten het geschapene om bestaat. Mijn bezwaar tegen Nieboers spreken over twee 'werkelijkheden' is dan ook, dat daarvan ten onrechte de suggestie uitgaat dat de verbondsmatige 'werkelijkheid' (wèl) buiten de creatuurlijke werkelijkheid om bestaat. Het bovenstaande kan een futiele terminologische kwestie lijken. Toch is er denk ik meer aan de hand. Dit blijkt m.i. uit het niet toevallige gebruik van het woord 'ontstijgen' (door Nieboer gelukkig wel tussen aanhalingstekens geplaatst). Nieboer denkt niet aan een daadwerkelijk loskomen van het creatuurlijke. Mijn bezwaar is dat niettemin teveel de gedachte blijft hangen dat de mens van de geschapen werkelijkheid zou kunnen opklimmen tot een hogere verbondsmatige werkelijkheid, waarin hij uiteindelijk zijn bestemming zou vinden. Vooral tegen de achtergrond van een wijsgerig dualisme van 'lager' en 'hoger' in de mens en in de werkelijkheid is deze term 'ontstijgen' toch te belast om bruikbaar te zijn. Het is verleidelijk om op dit punt de discussie voort te zetten. Nieboer ontwikkelde zijn inzichten al in het begin van de zestiger jaren en publiceerde ze in een aantal artikelen in Lucerna. In deze artikelen wordt de nauwe aansluiting bij Schilder (onder afwijzing van diens weerhoudingsleer) en de oppositie tegen Dooyeweerd duidelijker. Een hernieuwde confrontatie tussen Schilder en Dooyeweerd, m.n. ook in het licht van latere kritiek op Schilder en andere accenten in de reformatorische wijsbegeerte, lijkt zeer interessant. Zelf denk ik vooral aan een vergelijking van Schilders typering van de schepping-in-ontplooiing als 'substraat' met Dooyeweerds 'ontsluitings'- gedachte. Wellicht kan in Radix in een ander kader deze draad nog eens opgepakt worden. Concluderend: het gaat hier om een stimulerend boek, een boek dat bij mij althans veel oproept, ook al is dit soms in de vorm van een kritische kanttekening.


Baambrugge                                                                                                                                                      Gerrit Glas

---
Johan Negenman, Een geografie van Palestina. Kok, Kampen 1982; 173 pp.

Dit boek bevat een beknopte geografie van Palestina in de zin van een fysische geografie. Het begint met een aantal geologische vooropmerkingen, waar later in het boek bij de bespreking van de gelaagdheid van het landschap steeds op wordt teruggegrepen. Dan volgt een bespreking van de vier stroken waarin het besproken gebied van west naar oost vaak wordt verdeeld. Vervolgens komen klimaat en klimaatzones aan de orde, met een en ander over de flora en fauna. Het boek eindigt met twee hoofdstukken over wegen en steden, die ook naar het oordeel van de schrijver eigenlijk buiten het kader van het onderwerp vallen. Het bijbelse land, Palestina, is geen afgesloten geografisch gebied. Daarom betrekt de auteur ook Libanon met de westkust van Syrië in zijn beschrijving, inclusief het woestijngebied van de Sinaï. In feite bevat het boek dus een geografie van heel de kuststrook ten oosten van de Middellandse Zee. Het ligt voor de hand dat de geografie in dit boek gezien wordt als een hulpwetenschap bij de bijbelverklaring. Als zodanig zal het dan ook door velen met vrucht te gebruiken zijn. Voor gereformeerde bijbellezers is dit boekwerk een duidelijke vooruitgang, vergeleken bijv. met het artikel van A. van Deursen over Palestina in het Bijbelsch Handboek (dl I) van 1935. In dit verband kan er nog op geattendeerd worden dat een verkorte weergave van de inhoud van dit boek te vinden is in het nieuwe Bijbels Handboek (dl I, 1981), waar dezelfde auteur een artikel schrijft over de geografie van Palestina (pag. 11-37). Te vermelden is tenslotte dat de schrijver als.docent bijbels milieu verbonden is aan de Universiteit van Nijmegen, en dat dit boek als deel twee is verschenen van een nieuwe reeks Palaestina Antiqua, een reeks van cahiers over de materiële cultuur van het Oude Nabije Oosten en Oud Israël.

't Harde                                                                                                                                                           Joh. de Wolf

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 oktober 1983

Radix | 76 Pagina's

Boekbespreking

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 oktober 1983

Radix | 76 Pagina's