Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Johannes’ brieven (67)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Johannes’ brieven (67)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

En dit gebod hebben wij van Hem, namelijk dat die God liefheeft, ook zijn broeders liefhebbe.
1 Johannes 4:21

Vader en Zoon gebieden
De apostel Johannes rondt zijn verhandeling over de liefde af. Hij schreef er veel over. Een concluderende opmerking vormt daarvan het einde. We hebben een gebod. Een liefdesgebod dat niet van zomaar iemand afkomstig is: het is een gebod van Hem. Het roept de vraag op wie met ‘Hem’ bedoeld wordt. Wij houden ons niet als eersten met die vraag bezig. In naslagwerken wordt die vraag gesteld en beantwoord. Op de vraag wie het gebod heeft uitgevaardigd zijn twee antwoorden mogelijk. Het eerste is dat God de Vader de Gever van het gebod is. Bijvoorbeeld M. de Jonge spreekt daarvoor de voorkeur uit in zijn commentaar De brieven van Johannes dat in het jaar onzes Heeren 1968 verscheen. Hij argumenteert in een voetnoot dat hier aan God is te denken en niet aan Christus, want als Johannes met ‘Hem’ op Christus zou hebben gedoeld, zou hij het voornaamwoord niet hebben gebruikt dat nu in de tekst staat. Daarom verklaart hij: ‘Met “Hem” wordt waarschijnlijk God bedoeld.’ Inmiddels is terloops ook het tweede antwoord, op de vraag wie het gebod heeft gegeven, al aan bod gekomen: Christus. Het ‘Hem’ in de tekst zou betrekking hebben op Gods Zoon, de Heere Jezus Christus zou de Gever zijn van het goede gebod. Een voorbeeld van iemand die dat antwoord heeft gegeven, is de bekende hervormer Johannes Calvijn.

De twee antwoorden op de vraag wie Johannes met ‘Hem’ bedoelt, zijn de hele geschiedenis door te vinden. De hiervoor genoemde voorbeelden boekstaven dat. Kenmerkend en illustrerend in dit verband zijn de woorden in de Verklaring der algemene brieven van de apostelen uit de Engelse werken van Polus, Wels, Whitby, Gill, Doddridge en andere voorname Engelse Godgeleerden waarvan in 1757 een vertaling verscheen. Een citaat daaruit: ‘In plaats van de woorden van Hem, leest het Alexandrijns handschrift en de meeste afschriften van de Vulgata, van God. Doch die lezing wordt niet zo wel ondersteund als de gemene. Schoon wij, misschien, door Hem moeten verstaan God. Want Jezus Christus is lang te voren niet gemeld. En kort hierna, namelijk in hoofdstuk 5,2 zien de woorden Zijn geboden, duidelijk op God. De samenhang zou misschien klaarder blijken als er geen verdeling van hoofdstukken ware. Maar het is van weinig aangelegenheid, of men door Hem, hier, versta God, dan Christus; want, als aan Christenen heeft God geen geboden gegeven, dan door Jezus Christus. Aangaande het gebod zelf zie Matth.22:37-39; Joh.13:34 en15:12.’

De schrijvers plaatsen wezenlijke en rake opmerkingen, zij slaan daarmee de spijker op zijn kop. Als puntje bij paaltje komt, blijkt het antwoord op de vraag minder belangrijk dan misschien in eerste instantie is gedacht. Is er iets te noemen wat Christus wil en wat de Vader niet wil? De vraag is bijna ongehoord en ongepast. Immers, de wil van Zijn Vader is Gods Zoon alles. Hij heeft gesproken: ‘Zie, Ik kom om Uw wil te doen, o God!’ (Hebr. 10:9a) In Gethsémané verklaart Hij plechtig in het gebed dat de wil van Zijn Vader wet is en als de bende in aantocht is, gáát Hij geheel vrijwillig en eenswillend met de Vader de bende tegemoet (Matth. 26:39-46). Jozef en Zijn moeder hadden zich heel wat moeite kunnen besparen en waren ten onrechte ongerust en beangst, want jullie wisten toch ‘dat Ik moet zijn in de dingen Mijns Vaders?’ (Luk. 2:49) De Heere Jezus doet alleen maar wat Zijn Vader behaaglijk is (Joh. 8:29), zoals alle aangenomen kinderen van Hem leren en Hem daarin volgen (2 Kor. 5:9). Het kan niet anders dan dat de Vader en de Zoon hetzelfde gebieden, want ‘Ik en de Vader zijn één’ (Joh. 10:30).

Die eenheid wordt heel goed zichtbaar als we te werk gaan volgens het principe ‘Schrift met Schrift vergelijken’, waaruit ook de conclusie te trekken is dat het niet nodig is om een eenduidig en eensluidend antwoord te geven. Vanuit de eenheid van de Vader en de Zoon kunnen zonder probleem de beide antwoorden naast elkaar blijven bestaan. Een keuze voor Eén van de twee Personen mag onbeslist zijn. Hanteren we het principe. Nieuwtestamentische geschriften vermelden het geven van geboden door Jezus: ‘Het eerste van al de geboden is: Hoor, Israël, de Heere onze God is een enig Heere. En gij zult de Heere uw God liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit geheel uw verstand en uit geheel uw kracht. Dit is het eerste gebod. En het tweede, aan dit gelijk is, is dit: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Er is geen ander gebod groter dan deze’ (Mar. 12:29-31; Luk. 10:27). Twee geboden geeft de Heere Jezus dus, de wet kernachtig samengevat. Maar hoe komt Gods Zoon hiertoe? Opgelet! Gods Zoon gebiedt hetgeen God beval. De woorden die Johannes en anderen uit Jezus’ mond hebben gehoord en die zijn opgeschreven, zijn bij nader onderzoek gewoon oude gezegden. Oudtestamentische geschriften zijn Zijn bron. Jezus leeft daadwerkelijk bij de woorden die uit de mond Gods zijn uitgegaan. Het gebod van de totale liefde tot God put Gods Zoon immers uit Deuteronomium 6, namelijk de verzen 4 en 5. Jezus’ eis om de naaste lief te hebben staat vervolgens in de zogenaamde Heiligheidswet van Leviticus 19 en is een aanhaling van een deel van het 18de vers. De kwestie van het ‘Hem’ in dit vers en de vraag Wie Hij is, is zonder probleem met de stelling af te doen: God de Vader en God de Zoon zeggen dezelfde dingen, zij vaardigen hetzelfde gebod uit en zij leggen Hun Kerk dezelfde eisen op.

Dit is het gebod
Er is een opdracht. Welke? Deze is het dat wie God liefheeft, die moet ook zijn broeder liefhebben. De briefschrijver geeft op een treffende wijze aan dat onlosmakelijk met de liefde tot God de liefde tot de naaste verbonden is. Er worden hier geen twee bevelen uitgevaardigd. Ze staan niet naast elkaar: de opdracht om God lief te hebben en het gebod om de broeder lief te hebben. Het is hier anders. Waar het eerste er is (!), dus wanneer iemand God liefheeft, is het tweede een onvermijdelijk vervolg. Wie in de allervolstrektste benauwdheid in de sfeer van Gods liefde op adem is gekomen, die zal beslist zijn broeder ook met liefde omringen. Waar God naar recht niet schuldig heeft gekeurd, maar Zelf in diepe verootmoediging neerboog, daar zullen de gevolgen zichtbaar en merkbaar worden. Een tegenovergestelde levenshouding dan die van de harteloze en onbarmhartige dienstknecht aan wie de koning nota bene een geweldig barmhartige dienst had bewezen. De koning was zeer vergevingsgezind. De man had, naar Jezus’ eigen zeggen, een onmogelijke schuld. Hij stond maar liefst tienduizend talenten bij de koning in het krijt, een bedrag dat hij feitelijk bij lange na niet in zijn leven kon afbetalen. Het ging hem daarom ook alles kosten: zijn vrouw en kinderen, al zijn bezittingen. De schuldenaar viel voor zijn schuldeiser op de knieën, met zijn neus tegen de grond. Hij smeekte om lankmoedigheid, groot geduld met hem te hebben. Wonderlijk genoeg schold de koning hem al zijn schuld kwijt en hij kon met de kwitantie waarop ‘voldaan’ stond het paleis uit. Kwam hij daarna nu toch zijn mededienstknecht tegen. Van hem kreeg hij nog altijd honderd penningen. Een schijntje, gelet op wat zojuist door de koning uit zijn map van onbetaalde rekeningen is verwijderd. Maar hij heeft zijn gelijke bij de keel gegrepen en wurgde hem bijna onder de venijnige eis dat hij hem alles zou betalen wat nog openstond. Toen de koning daar lucht van kreeg, heeft hij zijn dienstknecht gesommeerd te komen en gaf hem, na hem zijn onbarmhartigheid te hebben aangezegd en hem zijn onvergeeflijkheid te hebben aangewreven, in de handen van de beulen (Matth. 18:21-35; vgl. Matth. 6:14-15).

Een gerechtelijke uitlevering waaruit wij onze lering moeten trekken. Wie in het rechthuis van de hemelse Rechter komt en de aanklacht hoort, die móet buigen. Diep buigen. God rechtvaardigen, als een smekeling roepen en Hem aanroepen. De HEERE geeft een nieuw lied: God heb ik lief, want Hij neigt Zijn oor, hoort mijn smekingen en redt mij, Hij vergeeft gaarne! Een verlost kind wordt ruimhartig, goed beschouwd door de ruimhartigheid Gods. Hij ontvangt om te delen. Hem is vergeving geschonken om dan zeventig maal zevenmaal te vergeven. De overweldigende liefde Gods overweldigt Zijn kind en hij moet weldoen uit liefde tot de Weldoener. Johannes weet er alles van: de opdracht tot broederliefde moet worden vervuld, dagelijks. Het woordje ‘dagelijks’ is geen onbelangrijke toevoeging, want de apostel gebruikt een tijdsvorm voor de werkwoorden die blijvend is. Zijn kind heeft God niet lief wanneer het hem uitkomt, neen, God doet eeuwigheidswerk en dus geen half werk, daarom heeft een omhelsd Koningskind te aller tijd lief. Adeldom verplicht. Anders gezegd: omdat Gods liefde voor het Zijne er is en blijft, gaat de liefde van Zijn kind tot Hem nooit weg. En dus moet en zal iemand die God liefheeft, omdat Hij hem eerst heeft liefgehad, ook zijn broeder liefhebben. De Geest voegt de geestelijke dingen samen. De Geest voegt geestelijk samen en brengt bijeen. Kinderen mogen niet scheiden wat de Vader heeft samengebracht. Wie God liefheeft, moet hartelijk van zijn broeder óók houden. Ook. Een klein woordje dat bindt. Daarmee onderstreept de Geest de verbondenheid, de broederliefde die moet bestaan tussen de geliefden Gods. Eerst God, dan de broeder. Maar hebben we God lief gekregen, dan gaat vanzelf de arm om onze broeder heen. Om Gods wil! Zijn broeder, schrijft Johannes. Wie is dat? Het mag op de eerste plaats en voorop de broeder in de gemeente zijn (Gal. 6:10). De briefschrijver heeft zeker de interne verhoudingen van de gemeente in het vizier. Daarop is sterk de nadruk te leggen. De Heere Jezus zei het Zelf, zoals Johannes in zijn evangelie opschrijft: ‘Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt!’ De apostel heeft beluisterd waar die liefde ontspruit: ‘Gelijk Ik u liefgehad heb, dat ook gij elkander liefhebt’ (Joh. 13:34). Maar dan kijken we daarna ook over de kerkmuren of over de muren van de gemeente heen. We zullen op de tweede plaats de naaste daarbuiten ook niet vergeten (Matth. 6:44-48). De liefde van God de Vader, de liefde van Jezus Christus dringt … kerkbreed en wereldwijd! Beslist. Gewis en waarachtig. Op de keper beschouwd zou een apostolische dwang om de broeder lief te hebben niet nodig moeten zijn. Kinderen buigen het hoofd vanwege hun hardleersheid.

Vragen
1. Welke conclusie trekt u uit het gegeven dat de Vader en de Zoon dezelfde dingen zeggen en dezelfde geboden geven? Is op grond hiervan ook iets te zeggen over de relatie tussen het Oude en Nieuwe Testament?
2. Er wordt soms beweerd dat de God van het Oude Verbond een Andere is dan Die van het Nieuwe Verbond. Geef met argumenten aan waarom deze bewering niet klopt.
3. Wie God liefheeft, zal en moet óók zijn broeder liefhebben. Welke betekenis heeft hier het woordje ‘ook’ tegen de achtergrond van de woorden ‘wie God liefheeft’? Behandel deze tekst in het raam van de onderlinge verhoudingen in de gemeente.

Dit artikel werd u aangeboden door: Hersteld Hervormde Kerk

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 oktober 2009

Kerkblad | 12 Pagina's

Johannes’ brieven (67)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 oktober 2009

Kerkblad | 12 Pagina's