Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De kerk als morele en politieke gemeenschap

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kerk als morele en politieke gemeenschap

Verloop van de workshops tijdens het GWG-congres 'De kerk als gemeenschap'

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

“Wat kan het communitarisme voor de kerk betekenen?” Dat is de vraag waar de workshops tijdens het GWG-congres ‘de kerk als gemeenschap’ om draaien. In twee afzonderlijke sessies denken deelnemers aan het congres na over die vraag; één over de morele en één over de politieke implicaties van het gemeenschapsdenken voor de kerk. In dit artikel geven twee deelnemers hun visie op het verloop van de discussie.

1. De kerk als morele gemeenschap
Voor de theoloog Bert Loonstra is elke abstracte moraal een fictie. Moraal is altijd de moraal van een concrete gemeenschap. Voor de concrete christelijke gemeenschap betekent dit dat de band tussen de gelovigen en Jezus Christus de basis vormt voor de beleving van een eigen identiteit die genormeerd wordt door de Bijbel. Bij die normering zijn niet Bijbelse regels, maar de structuur van het evangelie van Jezus Christus of van het Koninkrijk van God leidend. Het is van belang deze eigen, concrete gemeenschapsmoraal uitdrukkelijk voor ogen te hebben. Alleen daarmee kan de christelijke gemeenschap herkenbaar zijn voor buitenstaanders. Bovendien is ook de geloofwaardigheid van het christelijk getuigenis in het geding: alleen wanneer de christelijke gemeenschap in haar levensstijl als zodanig herkenbaar is, kunnen buitenstaanders door haar worden aangetrokken. Deze benadering van de kerk als gemeenschap heeft veel voordelen, stelt Loonstra. Het gemeenschapsdenken heeft vooral een diaconaal belang: de nadruk op gemeenschap bestrijdt het individualisme in de kerk. Daarnaast heeft het een missionair belang: de christelijke gemeenschap heeft ‘uitstraling’ wanneer ze een herkenbare christelijke levensstijl toont. Bovendien is er een kwaliteitsbelang. Door een hechte verworteling van de leden van de gemeenschap in de gedeelde identiteit van het evangelie is het werkelijk ‘evangelische’ karakter van de gemeenschap gewaarborgd. Van pastoraal belang is het feit dat een gemeenschapsethiek wettische omgang met de levensstijl van individuen vermijdt, in tegenstelling tot de regelethiek. Het gemeenschapsdenken heeft daarnaast een kritisch belang: de criteria voor goed en kwaad kunnen niet in uiterlijkheden liggen, maar hebben altijd te maken met de beleving van het geloof in Jezus Christus via de openbaring in de bijbel. De gedachte van de kerk als gemeenschap heeft nog een aantal voordelen voor de christelijke ethiek, vult de Kamper ethicus Ad de Bruijne aan. De nadruk op gemeenschap hangt samen met een algemeen erkende opvatting over het menselijk kenvermogen. Een mens weet immers niet van nature wat goed of kwaad is, maar krijgt dat in de loop van het leven vanuit de omringende levensgemeenschap te horen. Normen en waarden liggen ingebed in de traditie en de gemeenschap waarin men leeft. Daarnaast staat in de Bijbel zelf ethiek ook binnen het kader van de gemeenschap, namelijk die van Gods volk. Individuen worden alleen als leden van deze gemeenschap op hun moraal aangesproken. Voor het denken over de plaats van de ethiek binnen de samenleving is de gemeenschap evenzeer van belang, vindt De Bruijne. Ethiek en moraal zijn een kwestie van smaak geworden, hetgeen leidt tot een ongekende veelheid aan normen en waarden. Om handelen binnen de plurale samenleving mogelijk te maken en een gesprek over normen en waarden te kunnen voeren, is een buitensporige aandacht voor regels en procedures vereist. Daarnaast geldt dat alle absolute standpunten — of ze nu van christenen, liberalen of socialisten komen — in de moderne samenleving gedeconstrueerd worden. Dat gebeurt niet voor niets, zoals Guroian (1994) aangeeft. De relatie tussen cultuur en kerk die eeuwenlang gemeengoed is geweest binnen het Westerse christendom, keert zich nu tegen de christelijke gemeenschap. Nu de cultuur zich van haar christelijke wortels verwijdert, verliest het christelijk geloof aan zeggingskracht. Deze veranderde verhouding leidt tot het wegvallen van duidelijke fundamenten voor christelijke ethiek. In de ‘moderne’ christelijke ethiek, als tegenhanger van socialisme en liberalisme, waren de wet en de geboden de voornaamste ethische principes. Dat is echter niet altijd zo geweest. Volgens de reformatoren Calvijn en Luther was het leren van een nieuwe verplichtingen niet gebaseerd op geboden, maar op een levensstijl die op het evangelie gebaseerd was. Die levensstijl vraagt om een concrete gemeenschap waarin men vanuit het evangelie en de verbondenheid met Christus wil leven. Vanuit dat perspectief is het nodig de ethiek niet uit geboden af te leiden, maar om naast de bijbel ook andere factoren — geschiedenis, menselijk inzicht, redelijkheid — bij de ethiek te betrekken. Dat zou goed kunnen door meer nadruk te leggen op de gemeenschap waarbinnen ethiek ontwikkeld wordt: de christelijke gemeente. Daarin wordt de bijbel gelezen en is juist de wisselwerking tussen de Schrift en het leven van groot belang.

Meer aandacht voor de gemeenschap in de christelijke ethiek wil niet zeggen dat het communitarisme omhelsd moet worden, waarschuwt De Bruijne. De tegenbeweging van het communitarisme is, evenals het liberalisme waar het zich tegen afzet, erfgenaam van de christelijk-humanistische traditie van de Verlichting. Het christelijk geloof staat vanouds kritisch tegenover die traditie. Geen communitarisme, wel gemeenschapsdenken. Maar in hoeverre moedigt de Bijbel het spreken in termen van gemeenschap eigenlijk aan? En wat is de verhouding tussen het geheel en de delen van de gemeenschap? In de praktijk van de christelijke gemeenschap blijkt het immers niet eenvoudig ieder lid zich ‘thuis’ te laten voelen. Christenen voelen zich van de gemeenschap vervreemd. Sommigen vinden dat het karakter van de gemeenschap snel verandert, anderen juist dat de veranderingen zich te langzaam voltrekken. Een gemeenschap zal dan ook ‘tolerant’ moeten zijn ten aanzien van persoonlijke standpunten en visies. Maar waaraan is de gemeenschap, als bron van individuele moraal, zelf genormeerd? Als dat ‘waarheid’ is, wat moet dan de ruimte zijn voor tolerantie van divergerende meningen? Het is daarnaast sterk de vraag op welk niveau de kerk als morele gemeenschap gezien moet worden. Maakt een christen primair deel uit van een plaatselijke gemeenschap, of van een nationale kerkelijke gemeenschap? Waar onvrede heerst met de plaatselijke praktijk, werkt het besef dat er een andere, nationale gemeenschap bestaat ontspannend. Maar, stelt Loonstra, de gemeenschap wordt het meest intensief beleefd op het laagste niveau — zowel positief als negatief. De lokale gemeenschap oefent door haar practices veel invloed uit op de vorming van haar leden. Hoewel het verhaal dat zij vertelt, het evangelie van Jezus Christus, een universele strekking heeft, wordt dat verhaal eerst en vooral in de kleine, plaatselijke gemeenschap geleefd. Overigens is de lokale christelijke gemeenschap niet alleen ingebed in een bredere ruimte, maar ook in een langere tijd: elke gemeenschap staat in een traditie die haar context bepaalt. Ook hier speelt de vraag naar de normering van de gemeenschap een rol. Hoe bepalend tradities ook zijn, juist vanuit gereformeerd gezichtspunt is altijd de prioriteit van de Bijbel boven de tradities gesteld. Het spreken over de kerk als morele gemeenschap leidt dan ook direct tot de vraag hoe traditie en bijbel zich verhouden. De Bruijne stelt in dit verband dat Gods bemoeienis met de wereld weliswaar loopt via een concrete levensgemeenschap — het volk van God — maar altijd in het kader van zijn universele plan dat eens uitloopt op een vernieuwde aarde. Dat ‘grote’ verhaal legt nadruk op het samenleven van de christelijke gemeenschap. Daar behoort de waarde van het evangelie geleefd te worden. Als het bijvoorbeeld over milieuethiek gaat, zou de christelijke gemeenschap exemplarisch kunnen zijn. Juist een intensieve bespreking van dit onderwerp in een gemeenschap zou tot een authentieke en duidelijke vorm van milieubewust gedrag van christenen kunnen leiden. Daarmee landt het gesprek aan bij de praktijk van het leven in de gemeenschap. Gemeenschapsethiek moet niet leiden tot overschatting van christenen en hun moreel gedrag, waarschuwen Loonstra en De Bruijne beiden. De kern van de gemeenschap ligt immers niet in de pogingen om te komen tot een christelijke moraal, maar in de verbondenheid tussen Jezus Christus en de leden van de gemeenschap. Door de bevrijding in Jezus Christus kan een christen telkens opnieuw bevrijd voor God staan, tot handelen geroepen. De christelijke gemeenschap is dan ook niet maakbaar, maar ten diepste afhankelijk van de aanwezigheid van Christus zelf. Alleen waar de gemeente zich rond een open bijbel laat gezeggen door dit evangelie, is de basis voor een gemeenschapsethiek te vinden. Dat is dan ook de norm voor de gemeenschap en de traditie, stelt Loonstra: Jezus Christus en het evangelie van het Koninkrijk van God dat nabij is. Alleen dat stelt de huidige werkelijkheid in het juiste perspectief. De Bruijne valt hem bij onder verwijzing naar de Amerikaanse nieuwtestamenticus Hays (1996). Hij stelt dat Jezus Christus voor de moraal van de christelijke gemeenschap van doorslaggevend belang, omdat Hij de weg is die de gemeente moet gaan. Juist door de band tussen de gemeenschap, haar individuele leden en Christus te benadrukken komt de Bijbel opnieuw in beeld. Want noties als ‘de weg van Christus gaan’ kunnen alleen zinvol besproken worden, wanneer de gemeenschap de Bijbel leest. Maar wat hebben de concrete geboden en voorschriften in die Bijbel nog te zeggen? Is christelijke vrijheid niet veel belangrijker? Loonstra vindt dat een valse tegenstelling: christelijke vrijheid, mits gedefinieerd als vrijheid van de zonde en bevrijding tot liefde, juist geen tegenstelling met de geboden vormt. De Bruijne wijst er in dit verband nog op, dat de geboden en de wet in het Nieuwe Testament geen fundament zijn voor het handelen van de christelijke gemeenschap. Christenen vinden de grond voor hun handelen in de verbondenheid aan Christus, de levende Heer (De Bruijne 2001). De christelijke gemeenschap staat altijd in een traditie. Vanuit deze traditie komen ook overgeleverde handelingspatronen naar voren, die tot op zekere hoogte normatieve kracht hebben binnen de gemeente. De binding aan zo’n morele traditie in het heden dient echter altijd bepaald te worden door wat strookt met het gaan van de weg van Jezus Christus.

2. De kerk als inspirerende ontmoetingsplaats
“De kerk voert een achterhoedegevecht, terwijl ze in de voorhoede had kunnen staan. Ze heeft zichzelf in een duistere hoek gezet door zich louter te bekommeren om de individuele moraal en niet om de maatschappelijke moraal, om collectieve waarden als solidariteit en gemeenschapszin. In plaats van individuen voor te houden dat ze allemaal hun broeders hoeder zijn, is de kerk met het innerlijk bezig,met het zieleheil van het individu. Ook zij is, zo bezien, een beetje het slachtoffer van de individualisering.” Deze uitspraak van PvdA-senator Thijs Wöltgens, afkomstig uit het dagblad Trouw had gedaan kunnen zijn tijdens de workshop De kerk als politieke gemeenschap. Daar staat de vraag centraal, wat de kerk aan het begin van de eenentwintigste eeuw voor de samenleving kan betekenen. De kerngedachte in deze workshop is dat de kerk op een dwaalspoor lijkt te zijn beland. De doorgeslagen individualisering, die zowel de kerk als de politiek in haar greep heeft gekregen, is de verantwoordelijkheid van zowel politiek als kerk. In de politiek is de — terechte — scheiding tussen kerk en staat ontaard in een scheiding tussen geloof en politiek. In het heersende liberale gedachtegoed moet de burger zelf maar uitzoeken, wat goed voor hem is; daarmee heeft de politiek niets te maken. Gevolg daarvan is dat de politiek zich slechts beperkt tot het opstellen en bewaken van procedures die waarborgen dat de burgers het beste voor zichzelf kunnen zoeken. Het beeld van een ideale samenleving is compleet uit zicht verdwenen. De kerk is met de scheiding tussen kerk en staat haar wereldlijke macht kwijtgeraakt, maar met het badwater dreigt nu ook het kind te worden weggegooid. De kerk heeft zich teruggetrokken op haar eigen terrein, bekommert zich alleen om het innerlijk van de mens en verzaakt daarmee haar rol in de samenleving. De kerk zou, als de oudste non-gouvernementele organisatie, moeten ijveren voor morele invloed op de samenleving als geheel. Het gemeenschapskarakter van de kerk is dus ondergesneeuwd; veel mensen “komen er slechts om hun heil op te halen”, zoals de Kamper missioloog Kees Haak het tijdens de bijeenkomst verwoordt. Het is opmerkelijk dat de kritiek op de beginselloze politiek door veel orthodoxe christenen wel wordt gedeeld, maar dat de kritiek op de van de maatschappij losgeraakte kerk minder ingang lijkt te vinden. Roel Kuiper, directeur van het wetenschappelijk bureau van de ChristenUnie, stelt tijdens de workshop vast dat er een opvallende paradox in de orthodoxe kerken waarneembaar is. Enerzijds willen vooral jonge kerkleden zich inzetten in de samenleving en hopen ze daarvoor inspiratie bij hun plaatselijke kerk te vinden. Anderzijds is juist deze kerk voornamelijk gericht op het innerlijke heil van haar leden. Preken inspireren maar zelden tot het concreet handelen in de samenleving, terwijl daaraan grote behoefte is. “De kerkelijke gemeenschap staat stil, terwijl allerlei andere gemeenschappen om ons heen in beweging zijn”, aldus Kuiper. Hij constateert in de kerken dan ook een ‘geest van behoudzucht’, die in schril contrast staat met de rest van de samenleving. Kees Haak sluit zich bij die stelling aan. “We zijn bezig krampachtig vast te houden wat we hebben. Het onbekommerd kerk zijn in de maatschappij zijn we volledig kwijt geraakt.” Hij verwijst naar de vroegchristelijke kerk, waar volgens hem van een totaal andere situatie sprake was. Vanuit de verwachting van een betere tijd zetten christenen zich toen in voor de mensen om hen heen. Wezen en weduwen kregen aandacht, gewonden soldaten werden geholpen, en zieken werden verzorgd. De christelijke caritas, de liefdeszorg voor de naasten, leefde toen volop en onbekommerd. Het was zelfs een van de belangrijke factoren voor de groei van de christelijke kerk, zoals ook aangegeven door de socioloog Rodney Stark in zijn boek De eerste eeuwen. Een sociologische visie op het ontstaan van het vroege christendom. De kerk mag zich dan deels uit de samenleving hebben getrokken, daarbij mag het niet blijven. Kuiper vindt dat de kerk in de huidige samenleving juist veel kan betekenen. In zijn boek Dienstbare samenleving: Basiswaarde van de christelijke politiek betoogt hij dat er met het wegvallen van de verzorgingsstaat nieuwe kansen en uitdagingen voor de kerk liggen. “Armoede, ouderenzorg, alcoholverslaving, vandalisme, asielzoekers – het zijn evenzovele aangrijpingspunten voor kerken en kerkleden om het Evangelie praktisch gestalte te geven. Juist wanneer er gaten vallen in het sociale weefsel van de samenleving kunnen kerken en kerkleden betrokkenheid tonen.” Voeg daarbij de waarneembare behoefte bij veel mensen aan spiritualiteit, zingeving en geborgenheid, en de velden lijken voor de kerken wit om te oogsten. Toch — zo komt in de workshop nadrukkelijk naar voren — is het in de praktijk zo gemakkelijk niet. Allereerst leeft bij velen in de orthodoxe kerken nauwelijks het besef dat de kerk midden in de maatschappij dient te staan. Men heeft bij de meer vrijzinnig ingestelde en links georiënteerde kerkgenootschappen gezien, waartoe de uitverkoop van de kerk aan de samenleving kan leiden en wil ver weg blijven van elke neiging tot bevrijdingstheologie en vermaatschappelijking van het Evangelie. Bovendien is het de vraag, hoe de kerken zich moeten opstellen als ingezien wordt dat de gerichtheid op het persoonlijke heil eenzijdige trekken vertoont. De deelnemers aan de workshop zijn het erover eens dat een te nauwe relatie tussen kerk en politiek eveneens vermeden moet worden. Een politieke partij die rechtstreeks aan een kerk verbonden is, maar ook een kerk die politieke uitspraken doet, dragen grote risico’s in zich omdat de kernfuncties van zowel de politieke partij als kerk dan in gevaar komen. Een kerk dient zich daarom te onthouden van politieke uitspraken, zoals ze die in het verleden over de Apartheid in Zuid-Afrika heeft gedaan. Maar betekent dat ook dat de kerk niets meer over de paarse abortus- en euthanasiewetgeving heeft te zeggen? Waar ligt de grens tussen enerzijds een moreel appèl en anderzijds een te grote politieke betrokkenheid? Ook over de middelen waarmee de kerk haar aanwezigheid in de samenleving kan vergroten, zijn veel vragen te stellen. In de workshop komt het bekende onderscheid naar voren tussen de kerk en haar leden. De kerk dient niet zozeer zelf allerlei maatschappelijke taken te vervullen, maar moet vooral haar leden toerusten om in de samenleving actief te zijn. Die toerusting kan plaatsvinden via de prediking en in kleine groepsverbanden. Maar hoe concreet is dat gewenst? Is het goed als kerken haar leden bijvoorbeeld oproepen zich in te zetten voor de VBOK of de palliatieve zorg via de stichting Kuria? Hoe scherp valt het onderscheid tussen de kerk en haar leden in de praktijk te trekken? Als de kerk allerlei activiteiten in de buurt ontplooit, doet ze dat dan zelf of stimuleert ze haar leden dat te doen? De belangrijkste oplossingsrichting die tijdens de workshop naar voren komt, is — geheel conform de titel van het congres — de kerk te zien en vorm te geven als gemeenschap. “De kerk moet weer de uitstraling hebben van een grote familie, waar mensen zich thuis voelen. Ook zij die niet direct tot de familie zelf behoren,” stelt Haak. De kerk moet volgens hem een moeder zijn, bij wie iedereen die geborgenheid zoekt terecht moet kunnen. Waar geborgenheid is, is onlosmakelijk immers ook de aantrekkingskracht. “Waarom komen asielzoekers bij de kerk?,” vraagt hij de zaal. “Niet omdat ze zo’n goede gereformeerde preek hebben gehoord. Maar omdat ze zich opgenomen voelen in een gemeenschap, omdat ze een nieuw thuis krijgen.” Dit gemeenschapsdenken staat de laatste tijd volop in de aandacht. PvdA-senator Wöltgens refereert eraan, het CDA baseert er zijn politieke ideologie op en in de theologie wint het steeds meer terrein. In een tijd waarin de liberale nadruk op het individu de overhand heeft, biedt dit gemeenschapsdenken of communitarisme een gezond tegenwicht. Vooral ook omdat het een balans probeert te vinden tussen de aandacht voor zowel de “individuele menselijke waardigheid als de sociale dimensie van het bestaan,” zoals Amerikaanse communitaristen het begin jaren negentig van de vorige eeuw formuleerden. Het communitarisme alleen kan echter geen uitkomst bieden. Zowel bij verkondigers van dit gemeenschapsdenken als bij kritische buitenstaanders is uitgebreid aandacht voor het risico van het communitarisme: een gemeenschap op zich biedt geen garantie voor een hoogstaande moraal. Een van de voorlopers van het communitarisme, Amitai Etzioni, vergeleek onlangs in het CDA-blad Christen Democratische Verkenningen de gemeenschap met een vorm zoals een pijp. ‘‘Waar het om gaat, is dat je niet alleen kijkt naar hoe sterk de pijp, de verbondenheid, is, maar ook naar wat er doorstroomt. Dat kan goed en slecht zijn; jeugdbendes hebben bijvoorbeeld ook een grote mate van ‘sociale cohesie’.” Met alle aandacht die er voor het gemeenschapskarakter van de kerk moet komen, zou het dan ook van weinig inzicht getuigen om de huidige aandacht op de innerlijke beleving en het persoonlijke heil van de weeromstuit te veronachtzamen. Maatschappelijke betrokkenheid zonder de innerlijke overtuiging van het christelijk geloof leidt onherroepelijk tot verschraling en uitholling van de christelijke gemeenschap zelf. De orthodoxe kerken zullen dan ook op zoek moeten naar een kerkelijke cultuur, waarin de innerlijke beleving en de dienst aan de samenleving niet tegen elkaar worden uitgespeeld. Juist een diep besef van de rijkdom diehet Evangelie te bieden heeft, zet immers aan tot een actieve houding in de wereld. Onvermijdelijk wordt daarbij het aloude begrip caritas weer actueel. Wöltgens wijst erop dat veel niet gelovige denkers in hun ethische bespiegelingen vaak uitkomen bij varianten van de christelijke caritas, de liefdedienst aan de naaste. Congres-inleider Govert Buijs (2001) zegt dat het er bij de christelijke caritas om gaat dat “gewone mensen de liefde van God, die zij zelf door Christus hebben ervaren metterdaad bewijzen aan ieder zonder onderscheid, maar in het bijzonder aan hen, die om wat voor reden in het maatschappelijk verkeer achterblijven, zoals wezen, weduwen, vreemdelingen en armen”. De bron van de christelijke caritas is niet gelegen in een optimistisch geloof dat met veel activiteiten een wereld zonder zorg geschapen kan worden. Het gaat volgens Buijs om “een besef van gebrokenheid, het geloof in Gods herstel-initiatief en de hiervan uitgaande inspiratie tot concrete, dagelijkse daden-van-herstel, in de hoop dat ook het kleine wat we vanuit deze inspiratie doen, een verwijzing kan zijn naar een nieuwe toekomst”. Een kerk, die zich als gemeenschap hierdoor geïnspireerd weet, kan — idealiter — bijna niet anders dan midden in de samenleving staan. Over de concrete invulling hiervan zal verder moeten worden nagedacht. Maar het zal in veel gevallen om andere vormen van kerk-zijn vragen dan nu vaak het geval is. Sommige orthodoxe kerkgenootschappen zullen veel meer aandacht en erkenning moeten geven aan lokale verschillen. Het maakt immers verschil of je als kerkelijke gemeenschap leeft te midden van een moslimwijk in een grote stad dan wel in een overwegend christelijk dorp. Het doet ertoe of je de kerkdiensten houdt te midden van het winkelend publiek of de grazende koeien. Het is anders of je als kerk te maken hebt met verslaafde junks of eenzame ouderen. De verschillende situaties vragen om verschillende vormen van kerk zijn, zowel door de week als op zondag. Maar er is één belangrijke overeenkomst: een kerk die zichzelf als christelijke gemeenschap serieus neemt, is zoals een goed gezin een plek van inspiratie, troost, bemoediging, relativering, toerusting, aansporing en meeleven. Zo’n gemeenschap is een huis, waar je anderen graag mee naartoe neemt. En zo’n gemeenschap is een thuis, van waaruit je allerlei activiteiten buiten onderneemt. De waarde van een echte christelijke gemeenschap kan niet blijven steken bij die voor haar eigen leden alleen.

3. Afsluitende schermutselingen
Met al deze overwegingen is het denken over ‘de kerk als morele en politieke gemeenschap’ pas begonnen. Congresinleider Govert Buijs wijst er op dat de kerk, hoezeer ook een concrete en particuliere gemeenschap, universele pretenties kent die buitenstaanders tot heil kunnen strekken. Die universaliteit mag niet uit het oog verloren worden. Het verband tussen particulier en universeel moet daaromvolgens Buijs uitdrukkelijk gearticuleerd worden in het gemeenschapsdenken. Daarnaast verdient het verschil tussen de katholieke en de protestantse definitie van ‘gemeenschap’ aandacht. De katholieken gaan uit van het subsidiariteitsbeginsel, waarbij de kerk als hoogste en belangrijkste gemeenschap alle andere gemeenschappen omvat en overstijgt. De presentie van christenen in de samenleving loopt in deze visie via de kerk. Volgens Buijs is het echter ook belangrijk dat christenen binnen allerlei andere gemeenschappen present zijn in de samenleving. Het denken over ‘de kerk als gemeenschap’ zal zich op deze twee verschillende vormen van presentie nader moeten bezinnen. Volgens Loonstra is voor het denken over de kerk als morele gemeenschap van groot belang aandacht te besteden aan de tegenstelling tussen autoriteit en autonomie enerzijds, en die tussen schepping en koninkrijk anderzijds. De Bruijne waarschuwt voor idealisme. De macht en kracht van de zonde in dit leven is te groot om een volmaakte gemeenschap te kunnen vormen. Verder moet gemeenschapsethiek zich volgens hem meer normeren aan de bijbel, waarbij de hamvraag is: “Wat is de kern van de boodschap van het Nieuwe Testament voor de ethiek?” Alleen door de beantwoording van die vraag kan de gemeente-ethiek vorm krijgen. Gaat het om de weg van Jezus Christus in kruis en opstanding, of staan ‘waarden’ centraal? In verband daarmee stelt De Bruijne dat de kerk, ook nu — ‘after Christendom’ (Guroian) — het omgekeerde het geval is: de samenleving beïnvloedt de kerk. De kerk voor de opgave staat om niet naïef een dergelijke vervloeiing tussen samenleving en kerk te laten gebeuren, en het eigen karakter van de christelijke gemeenschap te (her)ontdekken. Roel Kuiper merkt op dat kerk en politiek nog steeds niet hetzelfde zijn en doen. Uiteindelijk zijn het de leden van de christelijke gemeenschap die in de politiek bezig moeten zijn. Het gevaar dat Buijs signaleert — de kerk als allesomvattende gemeenschap — is voorlopig dan ook nog niet aan de orde. Wel is het van groot belang dat de leden in de christelijke gemeenschap toegerust worden voor hun rol in de samenleving. Daartoe moet de kerk, meer dan nu het geval is, een gerichtheid naar buiten ontwikkelen. Alleen dan kan de kerk zoeken naar nieuwe vormen om in de samenleving aanwezig te zijn. Juist het christelijke karakter van deze vormen zal een belangrijk uitgangspunt moeten worden. Daarnaast moet er meer wereld in de kerk komen, vult Kees Haak aan. De kerk gaat niet alleen over het geestelijk heil, maar heeft ook de kracht om zich in te laten met de ‘agenda’ van de wereld, niet alleen via haar leden, maar ook als gemeenschap. “Maar wat is nu eigenlijk het probleem waarvoor het communitarisme oplossingen wil bieden?”, wil men in de zaal weten. Pas als een duidelijke schets van dat probleem gegeven is, wordt duidelijk waarop het communitarisme zich richt. Wat is eigenlijk de definitie of omschrijving van ‘gemeenschap’? Wat werkt er ‘gemeenschapstichtend’? Pas als die vragen beantwoord zijn, wordt duidelijk wat het communitarisme voor de kerk betekent of zou kunnen betekenen.

Literatuur
Bruijne, Ad de. 2001. ‘Christelijke ethiek tussen wet, schepping en gemeenschap: Een positionering naar aanleiding van Romeinen 12,1 en 2.’ In: Radix 27 (2001): 116-148

Buijs, Govert (red.). 2001. Als de olifanten vechten…Denken over ontwikkelingssamenwerking van uit christelijk perspectief. Amsterdam: Buijten en Schipperheijn

Guroian, Vigen. 1994. Ethics after Christendom. Toward an Ecclesial Christian Ethic. Eerdmans: Grand Rapids

Hays, Richard B. 1996. The Moral Vision of the New Testament. A Contemporary Introduction to New Testament Ethics. San Fransisco: Harper.

Loonstra, Bert. 2000. Zo goed en zo kwaad. Naar een ethiek van de christelijke gemeente. Zoetermeer: Boekencentrum.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 2002

Radix | 81 Pagina's

De kerk als morele en politieke gemeenschap

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 2002

Radix | 81 Pagina's