Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het gaan ten Aoondmaal.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het gaan ten Aoondmaal.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSFDING XXX.

Komt dan, en laat ons samen rechten, zegt de Heere: l waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren ze rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol. Jesaia i : 18.

II.

Stelregel ook voor onzen Catechismus, in Vraag 81, is, dat voor de toetreding tot het heilig Avondmaal geëischt wordt, „dat men zich met waren harte tot God bekeere, " en dus geen hypocrietisch, maar een (oprecht of) echt geloof hebbe. Er staat ïoch in het .slot van het antwoord op deze vraag: „Maar de hypocrieten en zij die zich niet met waren harte tot God bekeeren, die eten en drinken zich zelven een oordeel."

Het was dus niets nieuws, maar eenvoudig het beamen van de belijdenis der Gereformeerde kerken, toen ook wij als noodzakelijke conditie voor het heilig Avondmaal stelden: de bekeering tot God. Dit is geen eisch bij den heiligen Doop, wel bij het heilig Avondmaal.

Ziehier de reden waarom. In bet Sacrament van den heiligen Doop is de doopeling geheel lijdelijk; maar in het Sacrament van het heilig Avondmaal is de Avondmaalganger zelf handelend. Men laat zich doopen; maar men gaat zelf ten Avondmaal. Het heet: „Laat u doopen, " maar: „Neemt, eet." Dit nu is oorzaak, waarom men een klein kindeke wel doopen kan, maar waarom het tevens ongeschikt is, om te communiceeren. Reeds om de lichamelijke onbekwaamheid; maar toch, niet daarop doelden we; doch voornamelijk om de zielsonbekwaamheid. Voor een zielsdaad toch, en dat moet elke gang ten Avondmaal zijn, is noodig, dat de ziel tot zelfbewustzijn ontwaakt zij, en ahoo wete wat se doe. Zal nu iemand bij het heilig Avondmaal zijn Heere en Koning gaan belijden, dan spreekt het vanzelf dat hij dit niet kan, tenzij hij genoegzaam ware kennisse van den Middelaar hebbe en met de keuze van zijn hart voor dien Middelaar gekozen hebbe. Eerst dan is zijn ziel in klaar en helder bewustzijn van den Immanuël ontv/aakt, en dan eerst weet ze, wat ze aan het heilig Avondmaal doen gaat. Bij den heiligen Doop daarentegen is dit niet noodig, omdat de Doop een Sacrament is, waarbij men zelf niets doet, maar dat men geheel lijdelijk ondergaat; even lijdelijk als de geboorte ten leven, waarvan het ons heilig symbool is. Bij den Doop is het dus genoegzaam, 7.00 het vermogen om te gelooven en het vermogen om ons te bekeeren, ons is ingeplant. Zonder dat vermogen zou ook de Doop geen zin hebben; maar ook, als dit vermogen ons is ingeschapen, dan is Doop op zijn plaats. Altoos zóó echter, dat zoomin hier bij het heilig Avondmaal, als bij den Doop, sprake is van wiskunstige zekerheid. Immers nooit kan de kerk beoordeelen, of iemand zich „»2^/ waren harte tot God bekeerd heeft, " en evenmin kan de kerk beoordeelen, of iemand »het vermogen om te gelooven en zich te bekeeren" reeds in zijn ziel draagt; zoodat beide malen te oordeelen is naar de uitwendige kenteekenen, die God .de Heere daarvoor in zijn Woord gesteld heeft.

Maar hoe ook bezien, van den eisch als zoodanig mag nooit of nimmer een handbreed afgeweken: „alleen wie zich met waren harte tot God bekeerd heeft, " bezit recht voor God, om ten Avondmaal te gaan. En wel zóó uitgedrukt als de Catechismus het doet; niet gelijk men het thans liefst zou zeggen: „alleen wie bekeerd is" mag ten Avondmaal gaan. In dat ééne woordeke is toch zit hier al de fout. De Heilige Schrift spreekt, gelijk vroeger in den breede door ons is aangetoond, zoogoed als altoos van den plicht der wedergeborenen, om zich te bekeeren; natuurlijk niet buiten God om; ja, " niet zonder bijzondere inwerking van de bekeerende en den mensch omkeerende genade, j maar zoo toch dat hij zelf in de bekeering ! raede handelend moet zyn, en niet als in de wedergeboorte eenvoudig lijdelijk.

Wel komt een enkel maal ook de bede voor: „Bekeer mij, dan zal ik bekeerd zijn; " maar dit is in de heilige Schrift uitzondering, geen regel; en komt dan nog wel voor, als de bede des menschen, en niet de ordinantie Gods aan den mensch. Die ordinaatie is en blijft heel de Schrift door: „Bekeer u, gij aikeerige". Nu is het volkomen waar, dat een zondaar even onmoge­ lijk zich bekeeren kan, als een kind een berg kan optillen; maar juist daarom leeren dan ook de Gereformeerde kerken, dat het ., Bekeer u" bij den zondaar alleen ten oordeel werkt, en dat het zijn vrucht alleen kan uitwerken in den wedergeborene. Is iemand wedergeboren, en is hem in die wedergeboorte tevens het vermogen om te gelooven en het vermogen om zich te bekeeren ingeplant, dan ja, kan hij het; niet als staande buiten God, maar als door het geloof uit de kracht Gods kracht puttende. Kan iemand dit nu wel, omdat hij wedergeboren is, maar doet hij het toch niet, wat zou hij dan aan het heilig Avondmaal doen ? Dan toch getuigt ? ijn wedergeboorte tegen hem, en veroordeelt hem te sterker, naarmate hij te langer zijn bekeering uitstelt. In geen geval hoort hij aan het heilig Avondmaal zoolang hij in dezen toestand van ongehoorzaamheid volhardt. God zegt hem: «Bekeer u tot mij", en de God die hem dat gebiedt, schonk hem tevens in de wedergeboorte de kracht en het vermogen, om tot Hem te komen. Wat zal hij dan bij het heilig Avondmaal zich gaan voordoen, als iemand die zijn ziel reeds aan den Heere Jezus heefc overgegeven, terwijl hij feitelijk nog van hem «/gekeerd staat in zijn hart, en in zijn hart nog niet is toegekeerd.

Toch wane niemand, dat hier een andere of zwaardere eisch gesteld wordt, dan bij de openbare belijdenis. Immers wie als gedoopte in de kerk is opgegroeid en tot jaren van onderscheid is gekomen, kan geen belijdenis doen, tenzij hij zich met waren harte tot God bekeere. Wat toch is zijn openbare belijdenis anders, dan een opgaan naar Gods huis en een opstaan in het midden van de vergadering der geloovigen, om voor God en menschen te betuigen, dat ook hij nu voor dien zelfden Heiland koos en kiest, die in zijn kerk vrordt beleden en aangebeden. Het denkbeeld, dat ge wel belijdenis zult doen, maar dan nog niet ten Avondmaal zult gaan, is dan ook volkomen onzinnig. Heel het doen van belijdenis toch heeft geen ander doel noch andere beteekenis, dan om alsnu in de kerke Gods als een geloovige openbaar te worden, en na als zoodanig erkend te zijn, ook tot den Bondsdisch te worden toegelaten. Immers ware dat niet het doel, waartoe dan die publieke , belijdenis juist op die plaats.? Dan kondt ge evengoed èn nog beter, uw Koning gaan belijden in hec midden zijner vijanden. Een iegelijk alzoo die belijdenis deed, komt aan het heilig Avondmaal, en zoo hij, na belijdenis te hebben gedaan, van het heilig Avondmaal wegblijft, is dit een teeken, óf dat zijn belijdenis slechts een onware vertooning v/as, óf wel, dat hij na in oprechtheid beleden te hebben, weer van zijn Heere is afgevallen. Want wel kunnen er omstandigheden zijn, die een bepaalden gang naar het heilig Avondmaal op dien en dien dag verhinderen; en daar spreken we thans niet over; zelfs kunnen zulke omstandigheden geheel onafhankelijk van onzen wil zijn. Maar wat nooit in mag sluipen is de fatale gewoonte, dat honderden en honderden die belijdenis deden, daarna tien, twaalf en meer jaren, voortleven, ja, vaak de eeuwigheid ingaan zonder ooit de versterking van hun geloof in het heilig Avondmaal te hebben gezocht. Waar dat zoo is, is een ziekelijke ongezonde toestand ontstaan. Daar heeft men te doen met een kerk, die minstens voor twee of drie geslachten de tucht is gaan verzuimen; die door dit verzuim van de tucht de grenslijn tusschen geloovigen en ongeloovigen geheel zwevend heeft gemaakt; die om het zwevend worden van die lijn niet meer geloofde aan het wedergeboren zijn van de doopelingen; die dientengevolge den Doop gemeen maakte; als uitvloeisel hiervan weder onbekeerde doopelingen op belijdenis aannam; en nu natuurlijk het recht en de kracht mist, om het opgaan tot het heilig Avondmaal als plicht voor te houden. Dat zijn dus de ontzettende nawerkingen van vroegere kerkelijke zonde; waar alleen degelijke reformatie van heel het kerkelijk leven beterschap in kan aanbrengen. Maar, te dezer plaatse van al zulke bijzondere kerkelijke toestanden afziende, spreken we thans slechts den algemeen geldenden levensregel uit, die in de kerken Christi, (aoo het wel zal zijn) als levenswet moet zijn en het kan zijn, t, w, i". dat de kerk een vergadering der geloovigen is; 2", dat het zaad der kerk, als door God wedergeboren, gedoopt wordt; 3", dat deze gedoopten gehouden zijn bij het opgroeien, met waren harte te gelooVen en zich tot God te bekeeren; 4". dat wie hier toe kwam, dit belijden moet; en 5", dat wie dit beleed, op moet gaan tot het heilig Avondmaal. Deza zilve­ ren keten hangt in haar geestelijke ineenschakeling met hoodwendigheiJ saam, en niet één dier schakels kt: ..'--g^ doorvijien, Cl de klem en de waarheid gaat van uw kerkelijk leven af.

Hieruit volgt dus, dat ge niet, na de Tucht te hebben verwaarloosd, en den Doop gemeen te hebben gemaakt, en de belijdenis te hebben veruitwendigd, nu plotseling zeggen moet: Eik »lidmaat" hoort bij het Avondmaal. Dit toch zou slechts leiden tot nieuwe zonde in de gemeenmaking van het Avondmaal. Maar wel moet de grondwet van hét kerkelijk leven uit Gods Woord weer aan de kerk op het hart worden gebonden en in de zielen worden ingeprent, opdat het spelen met het heilige een einde neme, het vromelijk bazelen over dezeheiligheden onzes Gods uit hebbe, en er weer vreeze voor Gods ordinantie, een beven voor zijn Woord en een ontzetting van zijn Majesteit in de ziel vare.

Vraagt' men wat hierbij nu uitgangspunt moet zijn, dan spreekt het vanzelf, dat dit uitgangspunt nooit mag gezocht in zekere vermindering van de heiligheid des Avondmaals. Wie stuit op een ziel, die om de heiligheid des Avondmaals er niet aan durft gaan, doet ganschelijk verkeerd, zoo hij antwoordt: „Zóó iïeilig is het Asrondmaal niet." Veeleer denkt deze bange en bevreesde ziel van het Avondmaal niet heilig genoeg. Daarom aarzelen ook wij geen oogenblik, het van meet at duidelijk uit, en den Catechismus na te spre ken, dat het Avondmaal alleen voor de bekeerden is, en niet voor den onbekeerde. Voelt dus iemand, dat hij nog niet ten Avondmaal gaan mag of kan, dan ligt het aan niets anders, dan dat hij zich nog niet \ „met waren harte tot God bekeerd heefc"; en oh t - is z'jn gixxo*'e zonde, waa'oi"; r hij met Gods Woord bestraft moet. Niet hierin ligt zijn kivaad, dat hij met een »afgekeerd hart" niet ten Avondmaal verschijnt; dit is-veeleer prijseiijk; maar groote zonde is het, dat hij jaar in jaar uit volhardt in zijn afgekeerdheid, en zich t9t God met waren harte niet bekeert. En merkt men dan, dat iemand geen flauw besef heeft van zijn door God in hem gewerkte wedergeboorte, dan moet een poging aangewend, om dit besef in hem op te wekken, en moet hij er ernstig op gewezen, dat hij van tweeën één, óf vaischelijk gedoopt óf door zijn God begenadigd is. Blijkt dan het laatste, dan klimt ge van daarop tot de wedergeboorte, en daaruit weer tot den plicht en het vermogen om te gelooven en zich te bekeeren. Of wel blijkt het u steeds duidelijker, dat deze mensch niets dan een zondaar, een goddelooze en nog geheel van God verlatene is, dan moogt ge voor hem bidden, en met de macht der liefde op en voor hem werken, maar het einde moet dan toch zijn, dat hij als niet tot Gods kerk behoorende, er uit ga,

Hoe duidelijk, saamhangend en overtuigend dit echter zij, toch mag het uw aandacht niet ontgaan, dat de Catechismus in zijn antwoord, den eisch tot bekeering eerst in de tweede plaats stelt, en vooraf deze schijnbaar geheel andere verklaring laat gaan: Dat dezulken er hooren, „die zichzelven vanwege hunne zonden mishagen, en noch-; thans vertrouwen, dat dezelve hun om Christi wille vergeven zijn, en dat ook de overblijvende zwakheid met zijn lijden en sterven bedekt zij; en, die ook begeeren, hoe langer hoe meer hun geloof te sterken en hun leven te beteren, " Zoo is dus, zult ge zeggen, bekeering dan weer geen eisch, zoo ik maar mijzelven mishaag in mijne zonden, de zonde laten wil en geloof in de verzoening van mijn zonden. Maar op dat zeggen, zal natuurlijk elk kenner van de Schrift en elk goed Gereformeerde u terstond antwoorden : Ge vergist u, want wat de Catechismus hierin de eerste plaats noemt, is pre cies hetzelfde wat hij in Zondag 33 van de waarachtige bekeering zegt. Wie er zoo aan toe is gekomen, die heeft zich met waren harte tot zijn God bekeerd. En zoo is het ook, maar toch moet er een reden zijn, waarom de Catechismus niet eenvoudig begint met den eisch te stellen, dat men zich bekeerd moet hebben, maar daarentegen begint met deze ampele omschrijving. En die reden is gemakkelijk te doorzien. Als er toch sprake van is, dat gij in het midden der gemeente zult opstaan en zeggen: »Lieve broeders en zusters, ook ik heb mij bekeerd tot den levenden God !" — dan maakt dat op velen den indruk, alsof hier eea ontzettende zelfïnbeelding en hoogmoed uitsprak. Wie toch durft zóó iets van zichzelven zeggen.' Vooral in een jong mau of jangedochter van achttien k twintig jiar klinkt dat zoo aanmatigend, dat het bij velen weerzin wekt, en raen er niets van geloofr. Van mannen of vrouwen op jaren, die allengs dieper ingeleid en rijk met genade ve/sierd zijn, en wier tong is losgemaakt, wil men dat nog wel hooren, en dan imponeert het zelfs; maar zoo in den gewonen zin genomen, stuit dit, en wil men er Kiet aan.

Nu, daar is reden voor.

Toen de vervolging nog hevig tegen-de Christenen woedde, en men, door Jezus te belijden, zeker was zijn dood op den rooster of in het worstelperk ie vinden, stond de zaak anders. Als er dan een jongedochter of jonge man te voorschijn trad, en den moed bezat om te belijden: „Ook ik heb mij tot mijn Heiland met waren harte bekeerd", dan vond een ieder dat heerlijk, dan juichte al Gods volk daarin, en dan boezemde dat zelfs aan hun beulen ontzag in, eenvoudig wijl zulk eïn jonge man of jongedochter terstond in de gelegenheid werd gesteld, om de echtheid van zijn bekeering met zijn bloed te bezegelen of met de vuurproef waar te maken. Maar wanneer men soms heele scharen van jongelieden ziet aanikomen, die allen betuigen den Heere te belijden en zich dus tot hem bekeerd te hebben; en dan 'daarna bij deze jongelieden geen vonkje geestdrift voor Jezus ziet glinsteren, geen enkel offer voor hem ziet brengen, geen den minsten ijver voor zijn dicn.'jt ziet ontwaken, eii geen enkele vrucht van bekeeiing plukken kunt; dan ligt in deie vertdoning iets, dat uw waarheidsgevoel kwetst. Het heilige bedekt onderprachtige vormen, maar zóódat de waarheid struikelt op de straten. En als men dan merkt hoe de kerk zulke jongelieden, na zoo plechtige belijdenis, maar stil en rustig in een onbekeerd leven laat voorlieveo, dan verliest men zijn eerbied en ontzag voor de handelingen der keik, en eindigt met 'zöogoid a's lA& ia iTicer aan al zulke betuigingen en plechtige vormen te hechten. In dien jammerlijken toestand begint dan het uitkomen voor zijn bekeering, zoodra het zaak des harten mag zijn, een geheel ander karakter te dragen. Het wordt dan toch niet meer een getuigen voor Jezus tegenover de wereld, maar tot op zekere hoogte een oordeelen van de personen die met ons ia de uitwendige kerk zijn, alsof men zeggen wilde : Die anderen keeten wel te belijden, maar doen het niet. Ik daarentegen belijd den Heere van harte en heb mij met waren harte tot hern bekeerd. En omdat men dit nu niet kan uitspreken door een tweede belijdenis, overmits men reeds „aangenomen" is, zoo kan het niet anders, of die tweede en ware belijdenis zou dan liggen in het opgaan ten Avondmaal; en zoo zou die gang naar het Avondmaal een zekere aanprijzing van ons zelven worden: „Die heilige ben ik, " En dan natuurlijk is heel het Avondmaal ondersteboven geworpen. Want wat aan het heilig Avondmaal ook nog te dulden ware, geestelijke zelfverheffing en hoogmoed des harten nimmer. Om deze reden nu is het, dat de Catechismus zijn antwoord anders inkleedt, en begint met te wijzen op die nederige gemoedsgestalte, die in ons wordt teweeg gebracht door de oprechte erkentenis van ^nze zonden. Want natuurlijk, zoo fier en kloek als steeds moet volgehouden, dat het Avondmaal niet een middel is, om tot geloof en bekeering te komen, maar integendeel vooraf openbaar geworden geloof en voorafgaande bekeering onderstelt, even beslist moet vastgehouden aan de strekking van alle Sacrament, t. w. „om ons geloof te sterkend Nu kunt ge niet sterken, wat er niet is; en alzoo moet er geloof aanwezig zijn. Maar ook wat ge gaat sterken, doet zich niet als sterk voor, want dan zou de sterking door het Sacrament overbodig , zijn. De zaak is dus deze, dat wie ten Avondmaal gaat, hei niet verheelt noch verbergt, dat hij weet te gelooven en zich bekeerd te hebben, maar tegelijk er v®or uitkomt, dat het met zijn geloof en zijn bekeering zoo zwak en treurig geschapen staat, en dat hij, wel verre van met zekere zelfverheffing en met een hooge borst onder de schare op te gaan, veeleer aan komt ; als een kranke, een verminkte, een iiigezonkene, die vreest, als God hem: , niet te huipe komt, al zijn geloof te zullen verliezen. „Ik geloof, Heere, kom mijn ongeloovigheid te hulpe, " dtic is de toon, die uit het hart van den Avondmaalganger naar zijn Heere en zijn God loapt. Het Avondmaal is dus niet een soort geestelijk tooneel, waai op de geloovige verschijnt, om de hooge kunst van zijn geloof te toonen en daarmee roem en lof in te oogsten; maar veeleer een geestelijke kliniek, waar de kranke geloovigen heengaan, de één kreupel, de ander innerlijk verlamd, een derde niet wel hooiende, een vierde in het geestelijk gezichtsvermogen belemmerd, eén vijfde met de nog open wonde die Satan hem sloeg, en die nu allen naar Jezus komen, on-, hun zwak en krank en iügesoakesj geloof te laten sterken door zijn liefdesdaad, en te laten genezen met het Goddelijk medicijn, dat de Heere tot sterking en genezing hunner krankheden in zijn Avondmaal bereid heeft.

Een man zooals Paulus in Rom. 7 : 12—26 zich uitsprak, zal wel door niemand van geestelijken hoogmoed verdacht worden. Eer verbaast ge er u over, dat Paulus de wonden zijner ziel zoo naakt en bloot voor u openlegt; en als ge hem dan naar God hoort schreien: Ik, ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichram dezes doods.'", dan zoudt ge haast gaan twijfelen of deze Paulus wel bekeerd was; tot ge dan op dien uitroep hoort volgen: Ik dank God door Jezus Christus mijnen Heere, " en nu opeens met schaamte in u zelven terugkeert, bedenkende hoe weinig gij eigenlijk de ellende van uw menschelijke, zondige existentie voor Gods heilig oog nog gevoelt. Om hierop nu dieper in te gaan, zou eigenlijk het geheele stuk van de Bekeering hier moeten besproken worden, tegelijk met den geestelijken toestand, waarin de man die zich tot God-bekeerd heeft, toch daarna nog komen kan; maar natuurlijk, dit moet uitgesteld tot we toe zijn aan de uitlegging van Zondag 33. De goede orde, en de plicht om noodelooze herhaling te vermijden, eischt dit. En hier moeten we alzoo volstaan met de eenvoudige voorstelling van de beide conditiën, die hier onomstootelijk zijn: ". Er moet geloof en dus ook bekeering zijn, omdat het een Sacrament, en wel een Sacrament voor volwassen personen is, waarbij zij niet lijdelijk verkeeren, maar zelven handelend optreden. Ea 2", door hem die gelooft en zich bekeerd heefc, moet het Avondmaal genoten, juisf omdat hij over zijn eigen geloof en zijn eigen bekeering ontevreden is, en tot voller geloof en voller bekeering zoekt te geraken. Hiervoor nu zoekt hij de hulpe van zijn God, en hij zoekt die niet eigenwillig, maar in den weg der gehoorzaamheid, d, w, z, door het gebruik maken van dat middel, hetwelk de Heere tot sterkin^^ van het geloof der zijnen in het Sacrament verordineerd heeft.

KUYPER.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 maart 1891

De Heraut | 4 Pagina's

Het gaan ten Aoondmaal.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 maart 1891

De Heraut | 4 Pagina's