Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Intelligent design: wetenschappelijk of niet?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Intelligent design: wetenschappelijk of niet?

Een wetenschapsfilosofische beoordeling van de Intelligent Design beweging

30 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

De afgelopen tijd is er veel media-aandacht geweest voor de uit Amerika afkomstige theorie over ‘Intelligent Design’ (ID). Deze theorie wordt verdedigd door een kleine groep wetenschappers en behelst dat evolutie het ontstaan van leven en complexe levensvormen niet volledig kan verklaren en dat intelligent ontwerp daarvoor een nuttige aanvulling biedt (Dekker 2002, Meester 2004). Om een indruk te geven van de inhoud van ID zullen de bijdragen van Michael Behe en William Dembski hieronder kort worden besproken. Met behulp van een aantal gangbare criteria zal vervolgens worden onderzocht of en in hoeverre ID voldoet aan de eis van toetsbaarheid, één van de eisen die kan worden gesteld aan een wetenschappelijk onderzoeksprogramma. Daarna zal antwoord worden geven op de vraag of ID een volwaardig alternatief is voor de evolutietheorie (ET).

Intelligent Design

De drie belangrijkste uitgangspunten van ID zijn de volgende. In de eerste plaats het uitgangspunt dat er in de wetenschap ruimte moet zijn voor niet-natuurlijke oorzaken. Eén van de doelstellingen van ID is daarom het bestrijden van het methodologisch naturalisme dat gangbaar is binnen de huidige natuurwetenschappen. Het tweede uitgangspunt is de aanwezigheid van orde en doelgerichtheid in de natuur. In feite probeert ID een teleologische (doelgerichte) visie op de natuur te herintroduceren. Het derde uitgangspunt is dat evolutie afhankelijk is van vooraf gegeven informatie. Het evolutiemechanisme, dat gebaseerd is op variatie en selectie, kan pas functioneren wanneer (genetische) informatie aanwezig is waarmee gevarieerd en waaruit geselecteerd kan worden. ID vraagt zich af waar deze informatie vandaan komt wanneer ze niet door evolutie kan zijn ontstaan.

Uit de combinatie van deze drie uitgangspunten volgt de kern van ID, namelijk dat er geen natuurlijke verklaring is voor het ontstaan van leven en van complexe biologische levensvormen. Dembski: “As a theory of biological origins and development, intelligent design’s central claim is that only intelligent causes adequately explain the complex, information-rich structures of biology and that these causes are empirically detectable” (Dembski 2004: 34). Het darwinistische mechanisme van toevallige mutatie en natuurlijke selectie is niet toereikend om het ontstaan van leven, dat wordt gekenmerkt door complexiteit, creativiteit en intelligentie, te verklaren. De materiële werkelijkheid heeft in zichzelf niet de potentie leven en een toenemende complexiteit van levensvormen te produceren. Daar is méér voor nodig, en dit méér is wat intelligent ontwerp wordt genoemd. Deze redenering zou men kunnen omschrijven als het argument to design (Van Woudenberg 2005b). Op grond van een aantal criteria wordt geconcludeerd dat sprake moet zijn van intelligent ontwerp. Naast het argument to design is er het argument from design. Dit argument veronderstelt dat iets (een object of structuur) ontworpen is en zoekt een passende verklaring voor dat feit, bijvoorbeeld dat er een ontwerper is. Het argument from design wordt buiten de wetenschappelijke discussie gehouden, maar speelt in de maatschappelijke en filosofische discussie een grote rol.

Specifieke complexiteit

Voor ID is het begrip intelligent ontwerp cruciaal. Maar hoe valt te herkennen dat bepaalde objecten of structuren (in het vervolg: systemen) ontworpen zijn? Dembski heeft hiervoor een verklaringsfilter ontwikkeld (Dembski 1998). Dit filter geeft voor elke gebeurtenis drie mogelijke verklaringen: de gebeurtenis is het resultaat van wetmatigheid, toeval of ontwerp. Welke verklaring het meest geschikt is, is afhankelijk van de kans (gedefinieerd als waarschijnlijkheid) dat de betreffende gebeurtenis spontaan optreedt. Als deze kans heel hoog is, dan is de gebeurtenis wetmatig. Als deze kans middelmatig is, dan is de gebeurtenis toevallig. Als de kans erg laag is, dan kunnen we te maken hebben met intelligent ontwerp.

In het boek The Design Inference: eliminating chance through small probabilities en in latere publicaties legt Dembski uit dat behalve een zeer lage kans nog iets nodig is om van intelligent ontwerp te kunnen spreken, namelijk complexe specifieke informatie (Dembski 1998 en 2004). Complexe specifieke informatie heeft volgens Dembski de volgende kenmerken: contingentie (het systeem bestaat niet noodzakelijk en had ook anders kunnen zijn), complexiteit (hoe kleiner de kans dat het systeem door toeval is ontstaan hoe groter de complexiteit) en specificiteit (een systeem kan op een eenvoudige wijze omschreven worden zonder dat die omschrijving een opsomming wordt van alle afzonderlijke kenmerken). Er moet sprake zijn van een specifiek patroon. Samenvattend, een systeem is ontworpen als het contingent en complex is, maar desondanks op een simpele manier kan worden gespecificeerd. Met behulp van het filter wordt het uitzetten van een stuk ijzer door verhitting (hoge kans) verklaard door fysische wetmatigheid, de uitkomsten van het werpen van een dobbelsteen (middelmatige kans) door toeval en een schot in de roos door een geoefende boogschutter (lage kans in combinatie met complexe specifieke informatie) door intelligent ontwerp1.

Onherleidbare complexiteit

Het verklaringsfilter van Dembski kan gebruikt worden om te bepalen of er biologische systemen zijn, die zijn ontstaan door intelligent ontwerp. Veel biologische systemen voldoen aan de eisen van contingentie en specificiteit. De vraag is of er ook biologische systemen zijn die voldoen aan de eis van complexiteit. In The Origin of Species schreef Darwin: “If it could be demonstrated that any complex organ existed which could not possibly have been formed by numerous, successive, slight modifications, my theory would absolutely break down”. Michael Behe beweert in zijn boek Darwins black box: The Biochemical Challenge to Evolution (Behe 1996) dat de kans dat bepaalde biologische systemen door een toevallige opeenvolging van kleine veranderingen ontstaan zijn, te klein is om aannemelijk te zijn. De reden daarvoor is dat deze systemen onherleidbaar complex zijn. Een onherleidbaar complex systeem is een systeem waarbij meerdere delen moeten samenwerken om een bepaalde, essentiële functie uit te voeren en waarbij het geheel niet langer functioneert wanneer één van de onderdelen afwezig is. Dit betekent dat een onherleidbaar complex systeem als een geïntegreerde eenheid ontstaan moet zijn. De kans dat dit door toeval gebeurt is, volgens Behe, te klein om aannemelijk te zijn. Daarom is onherleidbare complexiteit een aanwijzing voor intelligent ontwerp (Behe 1996, 2001a, 2001b).

Een van de door Behe gebruikte voorbeelden van onherleidbare complexiteit is het cilium, een haarvormig orgaantje op het oppervlak van een cel waarmee de cel zichzelf, of de extracellulaire vloeistof waarin de cel zich bevindt, beweegt. Een cilium bestaat uit minimaal zes verschillende onderdelen (eiwitten). Omdat de verschillende onderdelen moeten samenwerken om de functie uit te voeren en omdat geen van de onderdelen daarbij gemist kan worden, is het cilium een goed voorbeeld van een onherleidbaar complex systeem. Het cilium kan volgens de theorie van Behe geen functionele voorlopers hebben gehad, omdat deze één of meerdere onderdelen zou missen en het geheel daardoor niet zou kunnen functioneren. Hieruit concludeert Behe dat het cilium niet is ontstaan door toevallige mutatie en natuurlijke selectie maar door intelligent ontwerp (Behe 1996).

Wetenschapsfilosofische beoordeling

Een van de gangbare criteria voor de beoordeling wetenschappelijke onderzoeksprogramma’s is het criterium van toetsbaarheid dat bestaat uit twee onderdelen: reproduceerbaarheid en falsifieerbaarheid2.

Reproduceerbaarheid wil zeggen dat een wetenschappelijk experiment herhaalbaar moet zijn en telkens tot hetzelfde resultaat moet leiden. Onder de aanname dat er op een systematische, regelmatige manier is ontworpen is het heel goed mogelijk te veronderstellen dat intelligent ontwerp op een systematische, reproduceerbare manier kan worden opgespoord. Door experimenteel onderzoek te doen op het gebied van de biochemie, zou aangetoond kunnen worden dat sommige systemen voldoen aan de eisen van contingentie, complexiteit en specificatie. Wanneer evolutiebiologen gedurende lange tijd geen experimentele verklaring kunnen geven voor het ontstaan van deze systemen, en wanneer ID hard kan maken dat de bestaande hypothetische evolutiemechanismen niet verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van deze systemen, zou het (totdat er een betere theorie beschikbaar is) gerechtvaardigd zijn te concluderen dat sprake is van intelligent ontwerp. In principe is het dus mogelijk intelligent ontwerp op een reproduceerbare manier aan te tonen.

Volgens Behe is de ontwerptheorie niet alleen reproduceerbaar, maar ook falsifieerbaar. Hij merkt op dat zijn theorie van onherleidbare complexiteit door een aantal specifieke, exemplarische voorbeelden te noemen erg kwetsbaar is en dus de mogelijkheid biedt tot falsificatie. Ook is hij bereid de gevolgen van een eventuele falsificatie te accepteren. Wanneer zou worden aangetoond dat een uiterst complex systeem als het flagellum door middel van evolutie is ontstaan, zou het volgens Behe wel heel naïef zijn vervolgens te beweren dat een minder complex systeem - zoals bijvoorbeeld de bloedstollingcascade - wel door ontwerp is ontstaan (Behe 2001b: 297).

Hoewel Behe gelijk heeft dat de theorie van onherleidbare complexiteit door het noemen van enkele voorbeelden erg kwetsbaar is, is ID toch niet falsifieerbaar. Mijn belangrijkste bezwaar tegen ID is dat ze veronderstelt dat de afwezigheid van een (evolutionaire) verklaring een argument is voor de juistheid van ID. Zowel het verklaringsfilter van Dembski als Behe’s theorie van onherleidbare complexiteit zijn gebaseerd op deze veronderstelling. Volgens Dembski is een bepaald object of proces ontworpen als het niet het resultaat is van wetmatigheid of toeval, en volgens Behe is een bepaald object of proces ontworpen wanneer er geen evolutionaire verklaring kan worden gevonden. Maar uit het feit dat er tot nu toe geen natuurlijke (evolutionaire) oorzaak gevonden is mag niet geconcludeerd worden dat er sprake is van een intelligente oorzaak, hooguit dat het vinden van een natuurlijke oorzaak problematisch (of onmogelijk) is. Onwetendheid is geen argument (Sober 1993, 2004). Mijn belangrijkste bezwaar tegen ID is, dat ze is gebaseerd op de onwetendheidsdrogreden (argumentum ad ignorantiam).

Er zijn nog andere bezwaren tegen ID, bijvoorbeeld tegen Behe’s definitie van onherleidbare complexiteit: “For discrete physical systems – if there is not a gradual route to their production – design is evident when a number of separate, interacting components are ordered in such a way as to accomplish a function beyond the individual components” (Behe 1996: 194). De methode om ontwerp op te sporen in biologische systemen is gebaseerd op deze definitie, maar is deze definitie daar wel geschikt voor? Het eerste deel van de definitie laat zien dat de afwezigheid van een graduele, evolutionaire route noodzakelijk is om vast te stellen dat er sprake is van ontwerp. Zoals gezegd is dit zeer problematisch. Aan de ene kant omdat de afwezigheid van een graduele route niet definitief kan worden aangetoond en aan de andere kant omdat elk biologisch systeem waarvan wij op dit moment niet weten hoe het gradueel ontstaan kan zijn, onder deze definitie van intelligent ontwerp valt. Dat kan niet de bedoeling zijn van Behe. Vandaar dat hij zijn definitie aanvult met de eis dat het systeem moet bestaan uit verschillende, samenwerkende onderdelen die op een zodanige manier geordend zijn dat ze samen een functie uitvoeren die geen van de onderdelen apart zou kunnen uitvoeren. Maar ook het tweede deel van de definitie is te veelomvattend. Bijna elk biologisch systeem heeft wel een of meerdere functies die afhankelijk zijn van de manier waarop de interne componenten zijn georganiseerd en die niet door de afzonderlijke onderdelen uitgevoerd kunnen worden. De conclusie is dat de definitie van Behe te veelomvattend is en geen onderscheid kan maken tussen systemen waarvan wij (nog) niet weten hoe ze tot stand zijn gekomen en systemen die ontworpen zijn (Lewens 2005).

Er is nog een ander principieel bezwaar tegen de methode van Behe. Stel dat er een evolutionaire verklaring wordt gevonden voor een, volgens de definitie van Behe, onherleidbaar complex systeem zoals het cilium. In dat geval kan Behe altijd een complexer systeem dat nog niet verklaard is als voorbeeld gebruiken. Op deze manier blijft de mogelijkheid bestaan om ID ‘bewezen’ te zien in steeds complexere voorbeelden waarvoor nog geen (evolutionaire) verklaring bestaat. ID is dus niet falsifieerbaar en voldoet niet aan het criterium van toetsbaarheid.

Een andere reden waarom ID niet toetsbaar is, is dat ze aan de ene kant veronderstelt dat bepaalde systemen ontworpen zijn, terwijl ze aan de andere kant niets over de manier van ontwerpen kan of wil zeggen. “An assertion that some device or system was intelligently designed is not an explanation of the mechanism by which it was assembled” (Behe 2001b: 701). Maar wanneer we willen begrijpen wat de onmiddellijke, causale oorzaken zijn waardoor het systeem functioneert (de proximate factoren), dan hebben we informatie nodig over de historische en functionele oorzaken waardoor het systeem op deze manier is gaan functioneren (de ultimate factoren). Deze nadruk op ultimate factoren is een van de verdiensten van de ET. Wanneer ID even succesvol wil zijn als de ET, moet ze niet alleen iets zeggen over het al dan niet bestaan van biologisch ontwerp, maar ook over de manier waarop dit ontwerp tot stand is gekomen. Waarom zijn de bloedstollingscascade en het cilium juist op deze manier gerealiseerd, met behulp van deze componenten, terwijl ook andere manieren en andere componenten denkbaar zijn? Pas wanneer ID wetenschappelijke uitspraken doet over de manier van ontwerpen kunnen er toetsbare wetenschappelijke voorspellingen worden gedaan.

Waarom weigert ID uitspraken te doen over de manier van ontwerpen? De eerste reden is dat ID is gebaseerd op een metafysische aanname. Zoals gezegd valt intelligent ontwerp op een systematische, reproduceerbare manier op te sporen onder de aanname dat er op een systematische, regelmatige manier is ontworpen. Maar deze aanname is niet wetenschappelijk te toetsen. Zelfs al zou ID wetenschappelijke uitspraken willen doen over de manier van ontwerpen, dan nog kan ze dat niet. De tweede reden is dat ID (impliciet) het bestaan van een ordelijke, intelligente ontwerper veronderstelt. Uiteraard maakt het bestaan van een ontwerper de aanname dat er ontworpen is een stuk aannemelijker, maar hiermee ontstaat er een nieuw probleem. De veronderstelling dat er een ontwerper bestaat die juist op deze manier te werk is gegaan - omdat dit de meest efficiënte manier is of omdat hij er speciale redenen voor had - valt op geen enkele manier te toetsen en hangt sterk samen met het godsbeeld van de onderzoeker (of in ieder geval met de verdere invulling van het begrip ontwerper). Deze veronderstelling behoort niet tot het domein van de wetenschap, maar tot het domein van de levensbeschouwing. Uit de Quine- Duhem these3 volgt dat, wanneer een van de hulphypotheses (in dit geval de aanname over de manier van ontwerpen) niet wetenschappelijk is, de theorie in zijn geheel niet wetenschappelijk is (Sober 1993, 2004)4. ID is niet toetsbaar en daarom niet wetenschappelijk.

Het bestaan van een ontwerper

In de bovenstaande paragraaf is voor het gemak verondersteld dat alle ID’ers, al dan niet impliciet, uitgaan van het bestaan van een intelligente ontwerper. Dat is niet helemaal juist. Hoewel de meeste ID’ers neigen naar een theïstische verklaring voor ontwerp, geldt dit niet voor iedereen. Andere verklaringen worden niet uitgesloten. Het mediastandpunt van ID is dat men de effecten van intelligente oorzaken willen bestuderen en niet de intelligente oorzaken zelf. Maar uit een aantal voorbeelden zal blijken dat hier heel verschillend mee wordt omgegaan.

Behe geeft toe: “the argument to design is less plausible to those for whom God’s existence is in question, and is much less plausible for those who deny God’s existence” (Behe 2001b: 705). Dekker is van mening dat intelligent ontwerp niet per definitie verwijst naar de God van de bijbel. “De ontwerper is ook verenigbaar met Plato’s Demiurg, met het buitenaardse leven van Francis Cricks panspermia, of men kan agnostisch blijven en ID louter zien als een derde verklaringsmogelijkheid van natuurverschijnselen” (Dekker 2005: 60). Dembski heeft een heel andere houding. Hij stelt dat “…intelligent design attaches no significance to questions such as whether a theory of design is in some ultimate sense true, or whether the designer actually exists or what the attributes of that designer are” (Dembski 2004: 65). Meester is het daarmee eens. Hij ontkent dat de theorie van intelligent ontwerp een intelligente ontwerper veronderstelt. Hij vermijdt daarom het begrip intelligent ontwerp en gebruikt liever de begrippen ontwerp en informatieoverdracht (Meester 2004, 2005). Meester: “Evenzo zal ik niet spreken over verschijnselen die ontworpen (zouden kunnen) zijn, maar over verschijnselen die eigenlijk alleen maar met een beroep op ontwerp zinvol verklaard kunnen worden. […] De vraag is niet of iets ontworpen is, maar of wij genoegen nemen met een verklaring in termen van ontwerp” (Meester 2004: 8). Zowel Meester als Dembski zien de ontwerptheorie niet als een realistische representatie van de werkelijkheid, maar als een constructivistisch model om de werkelijkheid mee te beschrijven en begrijpen.

Ondanks deze nuances blijft het bovengenoemde argument tegen ID geldig zolang er expliciet of impliciet een beroep wordt gedaan op een vorm van intelligentie die wij niet uit eigen ervaring kennen (zoals goddelijke, bovennatuurlijke en buitenaardse intelligentie). Deze vorm van intelligentie zal in het vervolg ‘Intelligentie’ worden genoemd.

Uiteraard is het mogelijk om biologische verschijnselen te onderzoeken met behulp van de begrippen intelligentie, ontwerp en informatieoverdracht. Maar wanneer deze begrippen gebruikt worden, roepen ze automatisch de vraag op van wie die intelligentie is, op welke manier er ontworpen is en hoe de informatieoverdracht precies in zijn werk gaat. Deze vragen zouden beantwoord moeten worden omdat een wetenschappelijke theorie alleen gebruik mag maken van begrippen die een expliciete betekenis hebben en waarvan bekend is hoe ze toegepast moeten worden. Dat is bij Intelligentie niet het geval. De ID’ers weigeren om bovenstaande vragen te beantwoorden. Om die reden is ID geen (goede) wetenschappelijke theorie, ook al zou ze het bestaan van een Ontwerper niet veronderstellen.

Plausibiliteitscriteria

De tweede vraag die zal worden beantwoord, is of ID een volwaardig alternatief is voor de ET. Dit zal gebeuren op basis van een plausibiliteitvergelijking van beide theorieën. De criteria die hiervoor gebruikt zullen worden zijn de volgende (Bird 1998: 88,89):

1) Een verklaring wordt betrouwbaarder wanneer ze een beroep doet op bekende, causaal-fysische mechanismen.

2) Een verklaring wordt betrouwbaarder naarmate ze meer feiten en waarnemingen tot in detail kan verklaren.

3) Een verklaring wordt betrouwbaarder naarmate ze eenvoudiger is en minder aannames nodig heeft.

4) Een verklaring wordt betrouwbaarder wanneer ze aansluit bij andere verklaringen.

In de eerste plaats, ID doet geen beroep op een causaal-fysisch mechanisme, maar op een niet-natuurlijk fenomeen. Mijns inziens is dit het belangrijkste bezwaar tegen ID als wetenschappelijke theorie. Ook al zou intelligent ontwerp niet direct verwijzen naar een ontwerper, zoals Dekker en Meester beweren, dan nog blijft staan dat ID een niet-natuurlijk fenomeen wil introduceren in de natuurwetenschappen. Volgens het eerste criterium zal een natuurlijke verklaring altijd de voorkeur verdienen boven een niet-natuurlijke verklaring. Dit betekent dat, wanneer er een keuze gemaakt moet worden tussen de twee theorieën, het evolutionaire mechanisme van variatie en selectie de voorkeur verdient boven intelligent ontwerp. Het eerste criterium pleit daarom in het voordeel van de ET.

In de tweede plaats is ID niet in staat meer feiten en waarnemingen te verklaren dan de ET. De onherleidbaar complexe systemen die zij beschrijven kunnen ook (hypothetisch) vanuit de ET worden verklaard. En al zijn deze evolutionaire verklaringen niet allemaal empirisch onderbouwd, de verklaringen van ID zijn dat ook niet omdat het ontwerpmechanisme buiten de grenzen van de wetenschap valt. Daarnaast is ID niet in staat meer feiten en waarnemingen tot in detail te verklaren. Het ontstaan van het cilium bijvoorbeeld, wordt niet tot in detail verklaard. Intelligent ontwerp is geen causaal mechanisme waarop je berekeningen los kunt laten. Er worden nauwelijks kwantitatieve voorspellingen gedaan. Het tweede criterium lijkt daarom te pleiten in het voordeel van de ET omdat daar wel de nodige aandacht wordt besteed aan kwantitatieve voorspellingen en aan het verklaren tot in detail.

In de derde plaats is het niet zo dat ID eenvoudiger is of minder aannames doet dan de ET. Integendeel, ID voegt aan de simpele darwinistische mechanismen (natuurlijke selectie en variatie) nog een derde verklaringscategorie toe: intelligent ontwerp. Door deze toevoeging is ID een complexere theorie dan de ET, omdat het ontstaan van een biologisch systeem op meerdere manieren verklaard kan worden (evolutie of ontwerp) en alleen aan de hand van abstracte criteria besloten kan worden welke verklaring correct is. Niet alleen de theorie zelf, maar ook de begrippen die ID gebruikt zijn complexer. In tegenstelling tot de begrippen toeval, variatie en selectie (waarvan iedereen zich een voorstelling kan maken en die in de wetenschap precies gedefinieerd zijn) is het begrip intelligent ontwerp niet gedefinieerd en is een intuïtieve voorstelling niet bij iedereen aanwezig. Zolang niet duidelijk is waaraan de begrippen intelligent ontwerp en informatieoverdracht exact refereren kunnen ze niet als verklaring dienen, maar vragen ze er juist om zélf verklaard te worden. Omdat zowel de theorie als de begrippen van ID complexer zijn dan de theorie en de begrippen van de ET pleit het derde criterium eveneens voor de ET.

In de vierde plaats dient opgemerkt te worden dat ID weinig overlap heeft met bestaande biologische theorieën en - in tegenstelling tot de ET - weinig overlap heeft met theorieën uit andere wetenschapsgebieden. Uiteraard hangt dit samen met het feit dat ID een erg jonge theorie is en dat de ET al ongeveer honderdvijftig jaar invloed heeft gehad. Toch is het opvallend dat Behe en Dembski wetenschappelijke bevindingen zoals DNA sequentievergelijkingen en het ‘fossil record’ (de fossiele historie) negeren of afdoen als irrelevant. Deze houding heeft ongetwijfeld te maken met de minimalistische claim van ID. Zij wil geen totaalplaatje geven van het ontstaan van de aarde en de verschillende levensvormen, zoals het evolutionisme en het creationisme. ID focust volledig op de biochemische complexiteit om aan de hand daarvan te beredeneren dat het leven op aarde ontworpen moet zijn. Kritiek die zich niet specifiek richt op het gebied van de biochemie wordt ontkend of genegeerd. Hoewel het uiteraard toegestaan is als vakwetenschapper een bepaalde claim te doen in het eigen vakgebied zonder de consequenties daarvan voor andere vakgebieden uit te werken, gaat dit principe niet op voor ID. De ontwerptheorie heeft verregaande consequenties voor allerlei vakgebieden, zoals de genetica, de fylogenie, de evolutiebiologie en in feite voor de hele biologie (en de overige natuurwetenschappen). Om die reden lijkt het mij niet terecht dat ID de discussie alleen op het niveau van de moleculaire biologie wil voeren. Ook het vierde criterium pleit in het voordeel van de ET.

Wat betreft de plausibiliteit komt ID er niet goed van af. In een vergelijking met de ET op het gebied van mechanisme, verklaringskracht, eenvoud en aansluiting met andere theorieën, gaat de voorkeur in alle gevallen uit naar de ET. Op grond van de gebruikte criteria kan de conclusie worden getrokken dat ID geen goed alternatief is voor de ET.

Geloof en wetenschap strikt gescheiden?

De vraag die nu naar voren komt is wat de consequenties zijn van het afwijzen van ID als wetenschappelijk onderzoeksprogramma. Betekent dit het afwijzen van elke poging om God in de wetenschap te betrekken en daarmee een strikte scheiding tussen geloof en wetenschap? Op deze vraag zal kort worden ingaan.

Mijn belangrijkste bezwaar tegen ID is dat zij de manier van wetenschap bedrijven wil veranderen. Volgens ID hoeft de natuurwetenschap zich niet te beperken tot natuurlijke oorzaken, maar moet er ook ruimte zijn voor intelligente, niet-natuurlijke oorzaken. Zoals de forensische wetenschap en de archeologie bij het opsporen van menselijke activiteit onderscheid maken tussen natuurlijke en intelligente (menselijke) oorzaken, zo zou de natuurwetenschap onderscheid moeten maken tussen natuurlijke oorzaken en intelligente, niet-natuurlijke oorzaken. Deze benadering lijkt mij én niet verstandig én niet juist.

De benadering van ID lijkt mij niet verstandig, omdat ze hiermee een God-van-degaten theorie wordt, of in ieder geval een gat-theorie (Van Woudenberg 2005a, Van Till 2004). Hiermee wordt bedoeld dat ‘God’ wordt ingevuld waar nog een gat is in de natuurwetenschappelijke kennis – datgene waar wetenschappers nog geen verklaring voor hebben. Dat ID een God-van-de-gaten theorie is, heeft twee gevolgen. Het eerste gevolg is dat een scheiding aangebracht wordt tussen Gods zichtbare aanwezigheid (intelligente oorzaken) aan de ene kant en de op zichzelf staande natuurwetten (natuurlijke oorzaken) aan de andere kant. Dit leidt tot een vorm van naturalisme waarbij de natuur autonoom is ten opzichte van God. Maar wanneer God schepper is van hemel en aarde, dan is hij aanwezig in de hele werkelijkheid en dus ook - of zelfs juist - in de natuurwetten (Zylstra 2005, Barclay 2006). Het tweede gevolg is dat, mocht in de toekomst een evolutionaire verklaring worden gevonden voor de genoemde voorbeelden van intelligent ontwerp (zoals het cilium) God nog verder wordt verdrongen uit de wetenschap. ID moedigt onbedoeld het beeld aan dat het christelijke geloof in conflict is met de wetenschap en dat wetenschappelijke kennis en het geloof elkaar zouden kunnen vervangen (Barclay 2006). Om die reden lijkt het mij beter Gods aanwezigheid en activiteit in de wereld niet te benaderen als een wetenschappelijke hypothese, maar als een geloofsuitspraak die geen verdere wetenschappelijke onderbouwing behoeft.

De benadering van ID lijkt mij niet juist omdat het in de natuurwetenschappen regel is dat een theorie niet verwijst naar niet-natuurlijke oorzaken, mechanismen en doelen. Deze regel, als onderdeel van de naturalistische methode, is niet bedoeld om God weg te redeneren (hoewel het daar wel voor kan worden gebruikt) maar is een goede en betrouwbare manier om een wetenschappelijke verklaring te vinden voor waargenomen verschijnselen. Het succes van de naturalistische methode heeft te maken met een fundamenteel onderscheid tussen aan de ene kant de N-hypothese: ‘Alle fenomenen hebben een natuurlijke verklaring’, en aan de andere kant de nN-hypothese: ‘Niet alle fenomenen hebben een natuurlijke verklaring’ (Kuipers 2004). De N-hypothese en de nN-hypothese zijn beide niet verifieerbaar of falsifieerbaar, maar in tegenstelling tot de nN-hypothese, is de Nhypothese wel direct confirmeerbaar. Dit wil zeggen dat uit de N-hypothese testimplicaties kunnen worden afgeleid die toetsbaar zijn en die mogelijk geverifieerd kunnen worden. Iedere na toetsing geaccepteerde natuurlijke verklaring maakt de N-hypothese meer aannemelijk. De nN-hypothese daarentegen is alleen indirect confirmeerbaar en daardoor altijd in het defensief. Ze wordt alleen meer aannemelijk wanneer na herhaalde pogingen nog steeds geen natuurlijke verklaring is gevonden voor een bepaald verschijnsel. Dit betekent dat de nN-hypothese vrijwel nooit bijdraagt aan het vinden van een wetenschappelijke verklaring voor de waargenomen verschijnselen (empirische progressie). In veel gevallen zal de nN-hypothese zelfs de ontwikkeling van de wetenschap blokkeren. Vandaar de regel dat een wetenschappelijke theorie niet hoort te verwijzen naar niet-natuurlijke oorzaken en alleen een beroep mag doen op natuurlijke mechanismen, oorzaken en doelen.

Maar staat het weren van de nN-hypothese uit de wetenschap niet gelijk aan het invoeren van een strikte scheiding tussen geloof en wetenschap? Niet als het gaat om een scheiding tussen gelovige en wetenschapper zijn, in de zin van ‘geloven doe je in de kerk en niet op je werk’. Het is goed mogelijk zowel een overtuigd christen te zijn als een gerespecteerd wetenschapper. Wel als het gaat om een scheiding tussen geloofsuitspraken en wetenschappelijke uitspraken, want om recht te doen aan de aard van het geloof en aan de aard van de wetenschap zouden deze gescheiden moeten blijven. Geloofsuitspraken mogen niet van invloed zijn op de resultaten van het wetenschappelijk werk en wetenschappelijke theorieën mogen niet doorslaggevend zijn voor de inhoud van het geloof (Geertsema 1994, Bonting 1996). Dit betekent dat geloof en wetenschap elk een eigen domein hebben. Toch zijn ze wel met elkaar in gesprek en beïnvloeden ze elkaar.

Om de wisselwerking tussen beide domeinen goed te begrijpen wordt onderscheid gemaakt tussen de begrippen ‘wereldbeeld’ en ‘wereldbeschouwing’. Emeritus hoogleraar Lever omschrijft dit verschil als volgt. Het wereldbeeld is de wetenschappelijke visie die wij ons op basis van de ons ter beschikking staande gegevens, met behulp van hypothesen en theorieën op een bepaald ogenblik over de werkelijkheid vormen. Het wereldbeeld is dus sterk tijdgebonden. Wereldbeschouwingen, daarentegen, zijn veel wijdere opvattingen, waarbij het gaat om de grootste vragen waar wij mensen ons het hoofd over breken, zoals naar de diepste oorsprong van het bestaande, naar de zin daarvan, naar de rol die de mens heeft te spelen, naar zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van deze werkelijkheid, naar wat hij wel of niet mag doen. De wereldbeschouwingen betreffen dus onze diepste overtuigingen, die ons hart raken en die voor ons de hoogste waarde hebben en ons daardoor normen geven voor het gedrag. (Lever 1973: 221).

Aan de ene kant heeft de wereldbeschouwing van het christelijke geloof een enorme invloed gehad op het wereldbeeld van de West-Europese bevolking en dus ook op het wereldbeeld van de pioniers in de wetenschap. Aan de andere kant hebben de ontwikkelingen in de wetenschap ook een enorme invloed gehad op het wereldbeeld van de christenen. In de loop der eeuwen is het christelijke wereldbeeld verscheidene malen gewijzigd als gevolg van ontwikkelingen in de wetenschap. Er zijn bijvoorbeeld, voor zover ik weet, geen christenen die nog uitgaan van een platte aarde, terwijl daar in de bijbel wel nadrukkelijk over gesproken wordt. En ook de visie op de schepping is veranderd. Er is nog maar een kleine minderheid die vasthoudt aan de ‘jonge aarde theorie’. Dit betekent dat de christenen mee zijn gegaan met de paradigmawisselingen in de wetenschap en de daarbij behorende verandering van wereldbeeld (Copernicus, Newton en Einstein) zonder dat daarbij de essentie van het scheppingsgeloof is losgelaten. Dat het met de ET moeilijker ligt, heeft te maken met het feit dat de ET meteen vanaf het begin gebruikt is om de atheïstische wereldbeschouwing te promoten (bijvoorbeeld door Huxley). Vandaar dat christenen vanuit hun theïstische wereldbeschouwing zo fel op gereageerd hebben en dat veel christenen nog altijd moeite hebben met het wereldbeeld dat de ET schetst.

In principe is er dus geen conflict tussen het domein van het geloof en het domein van de wetenschap en hoeft er geen conflict te zijn tussen het christelijke en het wetenschappelijke wereldbeeld. Er ontstaan pas conflicten wanneer de grenzen van deze domeinen overschreden worden. Sommige wetenschappers menen dat de gehele fysische werkelijkheid tot het domein van de wetenschap moet worden gerekend en dat het geloof geen uitspraken mag doen op dit domein. Maar het christelijke geloof, en in het bijzonder de bijbel, doet wel degelijk uitspraken over de fysische werkelijkheid waarin wij leven. Een uitspraak zoals ‘God laat de zon opkomen’ zou volgens deze wetenschappers in conflict zijn met het algemeen aanvaardde wetenschappelijke feit dat het opkomen van de zon wordt veroorzaakt door de draaiing van de aarde waardoor het zonlicht het aardoppervlak slechts gedeeltelijk kan bereiken. Dit lijkt mij geen vruchtbare positie. Zelf reken ik de fysische werkelijkheid voor zover deze met behulp van wetenschappelijke methoden onderzocht kan worden tot het domein van de wetenschap. Dit betekent aan de ene kant dat op een wetenschappelijke vraag een wetenschappelijk antwoord gegeven hoort te worden, waarin geen beroep mag worden gedaan op God, niet-natuurlijke oorzaken of Intelligentie. Maar het betekent ook dat de wetenschappelijke methode maar op een beperkt gedeelte van de fysische werkelijkheid van toepassing is en dat er veel meer over deze werkelijkheid te zeggen valt dan vanuit de wetenschap mogelijk is.

Noten

1. Een patroon dat niet onafhankelijk is noemt Dembski een fabricatie. Wanneer een schutter bijvoorbeeld eerst een pijl in een houten muur schiet en er vervolgens een roos omheen schildert is sprake van een fabricatie. Wanneer de schutter eerst een schietschijf schildert en daarna tien pijlen in de roos schiet, dan is sprake van een serie gebeurtenissen die onafhankelijk zijn en die we ontwerp kunnen noemen.

2. Op grond van beweringen van Behe en Dembski dat ID moet worden gezien als een beginnend wetenschappelijk onderzoeksprogramma, is besloten ID te beoordelen als onderzoeksprogramma (zie o.a. Dembski 2004: 273). De criteria voor de beoordeling van ID zijn ontleend aan een artikel van Theo Kuipers (Kuipers 1995/1996). Omwille van de ruimte zal in dit artikel alleen het toetsbaarheidsprincipe worden besproken en niet het evaluatie- en verbeterprincipe.

3. De Quine-Duhem these stelt dat er meerdere, samenhangende theorieën nodig zijn voor het opstellen van een toetsbare hypothese (theorie holisme). Wanneer één van deze theorieën buiten het gebied van de wetenschap valt en dus niet falsifieerbaar is, dan is de hypothese (in zijn geheel) niet toetsbaar en dus onwetenschappelijk.

4. De filosoof Elliot Sober schrijft: “The hypothesis that God separately created living things is testable only when it is conjoined with auxiliary assumptions. But how is one to know which auxiliary assumptions to believe? […] Different religions conceive of God in different ways. […] How is one to choose? The fact that some of these conceptions of God are familiar while others are decidedly odd is no basis for selecting. What one wants is evidence that one of them is true and that the rest is false. Without any evidence of this sort, the project of testing the hypothesis that God separately created the species that populate the living world is stopped dead.” (Sober 1993: 52). Hoewel het hier gaat om een creationistische hypothese, geldt hetzelfde voor de hypotheses van ID.

Literatuurlijst

Barclay, O.R. 2006. ‘Design in Nature’. Science and Christian Belief 18: 49-61.

Behe, M.J. 1996. Darwin’s black box: the biochemical Challenge to Evolution. New York: Simon & Schuster.

Behe, M.J. 2001a. ‘Molecular Machines: Experimental Support for the Design Inference’. In: Pennock R.T. (ed.). Intelligent Design Creationism and it’s Critics: Philosophical, Theological and Scientific Perspectives. Massachusetts: Massachusetts Institute of Technology.

Behe, M.J. 2001b. ‘Reply to My Critics: a Response to Reviews of Darwin’s black box: The biochemical Challenge to Evolution’. Biology and Philosophy 16: 685-709.

Bird, A. 1998. Philosophy of science. London: Routledge. Bonting, S.L. 1996. Schepping & Evolutie: poging tot synthese. Kampen: Kok.

Dekker, C., Meester, R. 2002. ‘Pleidooi voor een open houding ten aanzien van de historische oorsprong van het leven’. Skepter 4 (15): 42-45.

Dekker, C. 2005. ‘De terugkeer van ontwerp in de wetenschap’. In: Dekker, C., Meester, R., Woudenberg, R. van (reds.). Schitterend ongeluk of sporen van ontwerp? Over toeval en doelgerichtheid in de evolutie. Kampen: Ten Have.

Dembski, W.A. 1998. The Design Inference: eliminating chance through small probabilities. Cambridge: Cambridge University Press.

Dembski, W.A. 2004. The Design Revolution: answering the toughest questions about Intelligent Design. Downers Grove: Inter Varsity Press.

Geertsema, H.G. 1994. ‘Geloof en wetenschap in bijbels perspectief: menselijke verantwoordelijkheid voor het aangezicht van God’. Radix 20(1): 2-31.

Kuipers, Th.A.F. 1995/1996. ‘Wetenschappelijk en pseudo-wetenschappelijk dogmatisch gedrag’. Wijsgerig Perspectief 4 (36): 92-97.

Kuipers, Th.A.F. 2004. ‘De logica van de G-hypothese: hoe theologisch onderzoek wetenschappelijk kan zijn’. In: Hilberdink, K. (red.) Van God los? Theologie tussen godsdienst en wetenschap. Amsterdam: KNAW publicaties.

Lever, J. 1973. Geïntegreerde biologie. Utrecht: Oosthoek.

Lewens, T. 2005. ‘The problems of biological design’. In: O’Hear, A. (ed.) Philosophy, biology and life. Cambridge: Cambridge University Press.

Meester, R. 2003. Het pseudoniem van God: een wiskundige over geloof, wetenschap en toeval. Baarn: Ten Have.

Meester, R. 2004. ‘Ontwerp in natuurwetenschap: een zinvol begrip?’ Radix 30 (1): 1-20. Meester, R. 2005. ‘Ontwerp zonder ontwerper?’ In: Dekker, C.,

Meester, R., Woudenberg, R. van (reds.). Schitterend ongeluk of sporen van ontwerp? Over toeval en doelgerichtheid in de evolutie. Kampen: Ten Have.

Sober, E. 1993. Philosophy of Biology. Oxford: Routledge.

Sober, E. 2004. ‘The design argument’. In: Mann, W. (ed.). The Blackwell companion to philosophy of religion. Cornwall: Blackwell Publishing Ltd.

Woudenberg, R. van. 2005a. ‘God van de gaten als vulling voor onwetendheid’. In: Dekker, C., Meester, R.,

Woudenberg, R. van (reds.). Schitterend ongeluk of sporen van ontwerp? Over toeval en doelgerichtheid in de evolutie. Kampen: Ten Have. Woudenberg, R. van. 2005b. ‘Ontwerp: wat is het en waaraan herken je het?’. In: Dekker, C., Meester, R., Woudenberg, R. van (reds.). Schitterend ongeluk of sporen van ontwerp? Over toeval en doelgerichtheid in de evolutie. Kampen: Ten Have.

Till, H.J. van. 2001. ‘The Creation: Intelligently Designed or Optimally Equipped?’ In Pennock, R.T. (ed.) Intelligent Design Creationism and it’s Critics: Philosophical, Theological and Scientific Perspectives. Massachusetts: MIT Press.

Zylstra, U. 2005. ‘Is Intelligent Design een verbetering ten opzichte van evolutionistisch naturalisme?’ Beweging 25 (3): 10-13.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 2006

Radix | 112 Pagina's

Intelligent design: wetenschappelijk of niet?

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 2006

Radix | 112 Pagina's