Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dreigend gevaar

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dreigend gevaar

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Maar de dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht.” 2 Petri 3:10a.

Volgens het adres van dezen tweeden brief, schrijft Petrus aan menschen, aangewezen met de woorden: „die even dierbaar geloof met ons verkregen hebben, door de rechtvaardigheid van onzen God en Zaligmaker Jezus Christus.”
Menschen, gelijk deze apostel onder meer zegt: die ontvloden zijn het verderf, dat in de wereld is, door de begeerlijkheid. Doel van dit schrijven is, gelijk wij in cap. 3:1 lezen, om der geloovigen oprecht gemoed op te wekken, daarbij wijzende eenerzijds op de zekerheid van de belofte des Heeren, en anderzijds op de naderende toekomst des Heeren. Spreekt Petrus van den dag des Heeren, die komen zal, dan weten we, dat die woorden in de H. S. niet altijd hetzelfde beteeken.
Somtijds heeft dit allereerst betrekking op de komst van Christus in het vleesch, zoo bijvoorbeeld in de profetie van Joël, gelijk uit de Pinkstergeschiedenis blijkt. Hier echter wijst het verband duidelijk aan, dat Petrus met de komst van den dag des Heeren bedoelt den dag van Christus wederkomst om te oordeelen de levenden en de dooden. Dan zullen, gelijk we lezen in vs. 7, de hemelen, die nu zijn, en de aarde, ten vure bewaard, tegen den dag des oordeels en der verderving der goddelooze menschen, plaats maken voor een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont. Dat alles verwachten de geloovigen op grond der Goddelijke openbaring. Deelend in deze heerlijke geloofsverwachting, voegt het ieder geloovige zich te benaarstigen om onbevlekt en onbestraffelijk van den Heere bevonden te mogen worden in vrede. Is de komst des Heeren zeker, niemand kan zeggen, wanneer die dag en ure zijn zal. Dat is voor menschen en voor engelen zelfs verborgen. Alleen weten we, ons door den Zone Gods geopenbaard, welke teekenen aan Christus' komst zullen voorafgaan. Dat zijn de teekenen der tijden, welke we in Marcus 13 en in de Evangelien van Mattheus en Lucas kunnen lezen. De wereld zal dan, om dit eene maar te noemen, eene openbaring hebben als in de dagen van Noäch. En waar Petrus in onzen tekst met zooveel nadruk op wijst, is: dat de dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht.
Als alles in rust is en zulks allerminst wordt verwacht, dan neemt de dief de gelegenheid waar. Op den dag zou men het aanstonds gewaar worden, als een dief begon te stelen, maar in den nacht, als het donker is, dan kunt ge den dief niet zien komen, niet zien gluren en loeren, om toch met zekerheid zijn slag te slaan. Zoo ook kwam de Heere tot de eerste wereld in de dagen van Noach. De menschen aten en dronken en huwden, alles was, kunnen we zeggen, in zijn volle beweging, tot Noach en de zijnen in de ark waren. Toen sloot God de deur der ark, en de ure des verderfs was geslagen. Alles wilde vluchten en zag uit naar een veilige schuilplaats, maar die was nergens meer te vinden. God de Heere nam allen weg door den zondvloed. Aan waarschuwing had het niet ontbroken. Honderd en twintig jaar had Noach, de prediker der gerechtigheid, onder spot en schimp volhard met waarschuwen en getuigen. De langmoedigheid Gods was groot, maar eenmaal komt daar een einde aan. En wee dan den mensch, die geweigerd heeft naar Gods stem te hooren.
Ook Petrus waarschuwt er tegen, dat er ook leeraars zuilen zijn, die verderfelijke ketterijen bedektelijk zullen invoeren, en dat er in de laatste dagen spotters zullen komen, die naar hunne eigen begeerlijkheden zullen wandelen. Spotters, die zelfs spotten zullen met den dag van 's Heeren toekomst. Die zeggen zullen: van dien dag, dat de vaders ontslapen zijn, blijven alle dingen alzoo gelijk van het begin der schepping.
Maar de dag des Heeren, de dag der rechtvaardige wedervergelding, — de dag waarin de spotters met alle werkers der ongerechtigheid hun loon zullen ontvangen, — de dag waarin de Heere ook Zijn gunstvolk met genade en eere zal kroonen, die dag komt. Dat zal een groote, een doorluchtige, een vreeselijke dag zijn. Het zal zijn de dag des Heeren. De dag, dien de Heere heeft gemaakt. De dag voor het eeuwig beslissende eindgericht. De dag waarop Sions Koning in heerlijkheid zal verschijnen tot schrik van alle zijne vijanden, die niet gewild hebben dat Hij Koning over hen zou zijn, maar tot eeuwige vreugde, blijdschap en heerlijkheid van allen, die de verschijning van onzen Heere Jezus Christus hebben liefgehad.
Geen zondaar zal dan 't gewis verderf ontkomen, als in 't gericht door God wordt wraak genomen. Met het geroep des archangels en met het geklank als van een bazuin, zal Jezus op de wolken komen, en voor Hem zullen al de volken vergaderd worden. Men zal roepen tot bergen en tot heuvelen: bedekt ons! Men zal uitzien ter rechter- en ter linkerhand naar redding en ontkoming, maar als een vreeselijke echo zal het in aller goddeloozen ziel weerklinken: te laat, voor eeuwig, onherroepelijk te laat!
Ongedacht en onverwacht, evenals van den dief in den nacht, zal dat wereldbeslissend oogenblik aanbreken. Daar zullen geen jaren slechts, maar eeuwen lang aan zijn voorafgegaan, waarin de Heere door Zijn Woord en door Zijne getrouwe dienaren heeft gewaarschuwd en vermaand.
Door zegeningen en oordeelen spreekt God de Heere tot de kinderen der menschen. In Zijne ondoorgrondelijke langmoedigheid spaart en draagt Hij een zondige, diep verdorven wereld. Aan de ellendigste aller ellendigen wil de Heere nog genade schenken, als men met belijdenis van schuld en zonde de toevlucht neemt tot het bloed der verzoening.
Zoo lang de tijd der genade nog niet is geëindigd, is het nog mogelijk om behouden te worden en het gruwelijke verderf te ontvlieden. Maar op een oogenblik, ongedacht en onverwacht, komt voor ieder mensch een einde aan den genadetijd. Wie dit indenkt en met zijn gansche hart gelooft, zal niet onverschillig en ongevoelig voortleven. Neen, als ge dan nog geen deel hebt aan Christus en Zijne gerechtigheid, dan zijt ge nog gelijk aan iemand die in den top van een mast slaapt, en aan een mensch die wandelt langs den rand van een geopende afgrond. En gelukkig zij, die nog in tijds uit den doodslaap der zonde mogen ontwaken. Dan moogt ge nog toegaan met vrijmoedigheid tot den troon der genade, om uwen Rechter om genade te bidden.
Als een dief in den nacht komt ook de dood, die het leven afsnijdt van den mensch en hem tot stof doet wederkeeren, waaruit hij genomen is. Omdat de tijd der genade voor ieder mensch maar zoo kort van duur is, daarom is die tijd van zulk een onschatbare waarde.
De dood wenkt ieder uur. Elken dag bij vernieuwing hooren en lezen we van menschen, die ongedacht en onverwacht, de ééne aldus en de andere alzoo, uit dit leven worden opgeroepen naar de eeuwigheid. Dan is het ook, zij het dan in bijzonderen zin, de dag des Heeren. De dag in Gods raad bepaald, dat we sterven moeten. Onberekenbaar is het getal van menschen die gestorven zullen zijn, als Christus ten oordeel komt. Maar ook velen, ontzaglijk velen, zullen nog leven, als die groote dag van Christus' wederkomst zal aanbreken. Ook de gestorvenen zullen dan worden opgewekt en allen zullen geoordeeld worden, want „we moeten allen geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage naar hetgeen in dit lichaam is geschied, hetzij goed, of hetzij kwaad.” Den geloovigen moet deze wetenschap strekken, zal het wel zijn, tot waarschuwing niet alleen tegen alle ongerechtigheid en wereldgelijkvormigheid, maar ook tot opwekking en bemoediging om toe te nemen in heiligmaking, zonder welke niemand den Heere zien zal, en op te wassen in de genade en in de kennis van onzen Heere Jezus Christus. Zoo vreeselijk en ontzettend als de dag des Heeren zal zijn voor alle goddeloozen, zoo aangenaam en verblijdend zal die dag zijn voor alle oprecht geloovigen. Die dag zal voor hen een dag van verlossing en van onuitsprekelijke vreugde en heerlijkheid zijn. „Zoo wij in dit leven alleen op Christus waren hopende, zegt Paulus, dan waren wij de ellendigste van alle menschen.” Maar neen, de hoop van Gods kinderen strekt zich uit tot over dood en graf. 't Is nu nog niet ten volle geöpenbaard, wat we zijn zullen, maar wij weten: als Christus zal geopenbaard zijn, dan zullen de geloovigen Hem gelijk zijn. Hem gelijk! uw vernederd lichaam gelijkvormig aan Zijn heerlijk lichaam. Het sterfelijke heeft dan plaats gemaakt voor onsterfelijkheid en het verderfelijke voor onverderfelijkheid. Wee en zuchting zullen dan wegvlieden. De dood heerscht dan niet meer. Hier kennen we slechts ten deele, maar dan zullen we kennen, gelijk ook wij van God gekend zijn. Hier zwerven Gods kinderen als in een woestijn en huilende wildernis. Hier is het nog steeds vallen en opstaan, hier is het nog zuchten met het gansche schepsel, onder de macht der zonde. Maar dan, als de dag des Heeren komt, dan houdt de stem des drijvers op. Dan zal het onderscheid aan het licht treden tusschen hen die den Heere gediend en degenen die Hem niet gediend hebben.
Nu de gansche wereld in beroering is, en het ons als met zoovele stemmen wordt toegeroepen: Maranatha! de Heere komt, herinnert ons dit aan de woorden van den Heere Jezus, die op het einde aller dingen Zijne discipelen gewezen hebbende, hun opwekt om bij het zien van de naderende toekomst, het hoofd op te heffen naar omhoog, wetende, dat alsdan de verlossing nabij is. Als een dief in den nacht, die komt om te stelen, zoo zal de dag des Heeren komen, om allen verdrukten recht te doen. De naam des Heeren in deze wereld zoo onteerd en gelasterd, zal dan eere en heerlijkheid worden toegebracht. Het heilig en dierbaar woord onzes Gods zoo miskend, veracht en verworpen, zal dan volkomen bevestigd worden. En het volk dat in de wereld niet was geächt, dat veelal als een uitvaagsel werd aangemerkt, dat zal dan in glorie en heerlijkheid worden gezien, bekleed met de kleederen des heils en versierd met den mantel der gerechtigheid, om als kroonjuweelen van den Middelaar en Priester Koning Jezus Christus, voor eeuwig met den Heere te zijn. In dat geloof en in die zalige verwachting uit genade deelend moogt ge hier reeds jubelen met den Israëlitischen zanger:

„Maar blij vooruitzicht, dat mij streelt,
Ik zal ontwaakt Uw lof ontvouwen,
U in gerechtigheid Aanschouwen,
Verzadigd met Uw goddelijk beeld.”

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 augustus 1918

De Wekker | 4 Pagina's

Dreigend gevaar

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 augustus 1918

De Wekker | 4 Pagina's