Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Op weg naar één basisschool

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Op weg naar één basisschool

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het kader van dit nummer van Criterium, handelend over onderwijsvernieuwing, wordt in dit artikel de aandacht gericht op één van de belangrijkste aspecten van deze vernieuwing, namelijk de integratie van de kleuterschool en de lagere school. In tegenstelling tot de reeds bestaande gewoonte om de lagere school aan te duiden met de naam van basisschool, houden wij ons in dit artikel aan de benamingen, die in de nog steeds bestaande wetgeving gebruikt worden.

Huidige wetgeving

De bestaande wetgeving omtrent bovengenoemde schooltypen dateert van twee jaartallen:

- Het lager onderwijs is geregeld inde Lager-Onderwijswet van 1920. Volgens deze wetgeving omvat dit schooltype zes leerjaren en beoogt, ingevolge artikel 42 van deze wet onder het aanleren van gepaste en nuttige kundigheden, gegroepeerd rond de jaarklassen, dienstbaar te zijn aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der leerlingen, aan hun lichamelijke oefening en aan hun opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden. In dit verband vermelden wij het gegeven, dat het leerplan door de bijzondere scholen op geheel eigen wijze wordt opgesteld en dat slechts door de inspecteur van het onderwijs voor "gezien" moet worden getekend.

- Het kleuteronderwijs is geregeld in de Kleuter-Onderwijswet die met ingang van 1 januari 1956 tot stand kwam. (Gelijk valt op het groot aantal jaren tussen beide wetgevingen). Het heeft ten doel aan de kleuters de gelegenheid te bieden met andere kinderen van hun leeftijd te spelen, op eenvoudige wijze hun geheugen te oefenen, hun smaak bij de uitdrukking van gevoelens en gedachten te ontwikkelen en goede gewoonten van netheid en orde, beleefdheid en fatsoen aan te kweken. Volgens een goedgekeurd speel-en werkplan, wordt het onderwijs gegeven, dat o. a. omvat de vakken spel-en lichaamsoefeningen, arbeid met ontwikkelingsmateriaal, boetseren, tekenen, muzikale vorming, vertellen en het aanleren van kinderversjes.

De breuk

Onmiddellijk valt het grote verschil in werkwijze tussen beide schooltypen op. Vindt het onderwijs op de kleuterschool plaats in een vrije en speelse sfeer, de lagere school werkt veel meer in een strak georganiseerde sfeer, als gevolg van het leerstof-jaarklassen systeem, waarbij het kenniselement de toon aangeeft. En verplaatst u zich nu even in de zich gelijkmatig ontwikkelende kleuter. Na enkele jaren in het

“gezellige” eerste schooltype te hebben verkeerd, wordt hij op grond van zijn leeftijd (het bereiken van de zesjarige leeftijd) en niet op grond van al of niet aanwezige schoolrijpheid, overgebracht naar het tweede schooltype, "de grote school". En hier valt de breuk. Een belangrijk percentage kinderen (tenminste 10%) strandt in het eerste jaar, met als gevolg het zittenblijven. Het grootste deel weet zich echter wel door dit eerste jaar heen te slaan, doch ook bij een aantal van dit gedeelte wreekt zich de in dit schooltype aanwezige drempels (jaarlijkse overgang) waarover zij vroeger of later struikelen, als gevolg van het niet beheersen van een gedeelte van de vereiste leerstof.

Nood- en schijnoplossingen

Nu zijn er in de loop der tijd een aantal noodoplossingen binnen de bestaande scholen geïntroduceerd. We noemen de speelleerklas, die weliswaar de overgang kleuterschool-lagere school soepeler maakte, maar die in wezen slechts een verschuiving van het probleem betekende, daar de breuk een jaar later viel. We zouden zo ook nog het op niveau werken voor verschillende vakken (bijvoorbeeld rekenen en lezen) kunnen noemen, doch ook op deze wijze werd de eigenlijke schoolstructuur gehandhaafd. Beide (en andere) oplossingen waren dan ook niet meer dan schijnoplossingen. Uitgezien werd dan ook naar een meer structurele oplossing, teneinde de verschillende breuken en drempels op te heffen en zo de continue ontwikkeling van het kind binnen het onderwijs te waarborgen.

Zo ontstond de idee van integratie van kleuter-en lagere school tot de nieuwe basisschool.

Innovatiecommissie basisschool

Op 20 december 1973 werd de eerste officiële stap, op weg naar deze basisschool, gezet. De doelbewuste en voortvarende minister

van onderwijs uit het kabinet-Den Uyl, dr. J. A. v. Kemenade, sprak namelijk op deze dag een rede uit waarbij de innovatiecommissie basisschool (alsook innovatiecommissie Middenschool) werd geïnstalleerd. Hij poneerde daarbij de volgende beleidsdoelstellingen, gezamenlijk onder het motto: "meer kinderen, meer kansen op meer vorming”:

- De invloed van het sociaal milieu waar deze betrekking heeft op de keuze van bepaalde typen van het onderwijs, moet worden afgeremd.

- Het onderwijs moet meer worden afgestemd op de individuele mogelijkheden en kwaliteiten van ieder kind en op de verschillen in ontwikkelingsfase en ontwikkelingstempo.

- Meer mogelijkheden moeten worden geboden voor de ontplooiing van vele menselijke kwaliteiten door een zo ruim mogelijk vormingsaanbod.

- De leerlingen moeten door het onderwijs zicht krijgen op de samenleving, waarin ze leven, en in staat worden gesteld aan de ontwikkeling van die samenleving een eigen bijdrage te leveren.

Deze doelstellingen moeten, aldus de minister, in velerlei opzicht worden uitgewerkt en vertaald in een reeks concrete aspecten van het eigenlijke schoolgebeuren, zoals de methodiek, de didactische werkvormen, de leerstofplanning, de organisatie van de onderwijsgroepen, het leerstofpakket, en vele andere aspecten die daarbij be-

trokken zijn. De taak van de innovatiecommissie (innovatie is vernieuwing) is een adviserende. Zij heeft tot taak de minister van advies te dienen omtrent de opzet, de voortgang en de resultaten van deze vernieuwingsprocessen.

De ICB staat onder voorzitterschap van de heer M, Baaijens, die werkzaam is bij het Christelijk Pedagogisch Studiecentrum.

Het eerste advies

Drie juni 1974 volgde het eerste advies van de ICB. Het bevatte de keuze van de scholen, waarmee in augustus 1974 voorbereidingen tot de samenwerkingsexperimenten een aanvang konden nemen. Het was namelijk de bedoeling van de ICB om een aantal geselecteerde scholen te laten experimenteren, gedurende een aantal jaren, om te komen tot een daadwerkelijk integratie, teneinde op grond van de hierdoor opgedane ervaringen te komen tot een op de praktijk afgestemd advies aan de minister van onderwijs. Deze zou op grond van dit advies en door verder overleg met deskundigen tenslotte kunnen komen met een wetsvoorstel aan de Staten Generaal tot wijziging van de bestaande onderwijswetgeving.

De ICB geeft verder in dit advies de criteria op grond waarvan de selectie is gemaakt. De doelstellingen geponeerd door de minister werden op een iets contretere wijze door de commissie in dit eerste advies vertaald.

Het tweede advies

Het tweede advies van de ICB werd uitgebracht op 12 maart 1975 onder de titel, die wij ook aan dit artikel hebben gegeven, namelijk; "Op weg naar één basisschool". De commissie gaat hier nader in op de taak die zij op zich heeft genomen. Zij acht het haar taak in dit advies de minister een plan voor te leggen, voor wat betreft de verdere organisatie en uitvoering van het innovatieëxperiment.

Nodig zal het zijn dat er een doeltreffende aansluiting plaats vindt van

enerzijds de reeds in de scholen procesmatig groeiende ontwikkelingen, die dus reeds aan de gang zijn, zonder dat de minister in de aanzet de hand heeft gehad, en anderzijds de vernieuwingsplannen zoals de minister en de commissie zich die voorgesteld hebben. Zij projecteert daartoe in dit advies een algemeen landelijk innovatieplan. Noodzakelijk zal het zijn dat de resultaten van de samenwerkingsexperimenten verzameld worden en landelijk zullen worden verspreid. In dit advies stelt de commissie de grenzen waarbinnen het experiment zal moeten plaatsvinden. Wel acht zij het mogelijk dat er pluriforme ontwikkelingen binnen de scholen zullen openbaar komen, doch de grenzen liggen vast: dat zijn de uitgangspunten zoals ze door de minister zijn gesteld. Voor het overige volgt in dit advies een technische uiteenzetting van de organisatie.

In het hoofdstukje "resterende beleidsvragen" wijst zij de minister op de noodzakelijke wetswijziging, die in de loop van de experimenteerperiode noodzakelijk zal worden teneinde niet met de wetgeving in strijd te komen. Een dergelijke wijziging zal op zijn beurt de experimenten sterk beïnvloeden. In een nader advies hoopt de commissie nog in te gaan op beleidsvragen betreffende opleiding leerkrachten, nascholing, informatie, documentatie enzovoort.

Waardering

Een waardering van een omvangrijk project, als het in het voorgaande summier behandelde, is geen geringe zaak. Wij willen daarom slechts ten deze een aanzet geven in een aantal opmerkingen.

- Wat betreft de beleidsdoelstellingen van de minister, achten wij zijn vierde stelling, die handelt over de maatschappelijke bewustwording, een aantasting van de mogelijkheid tot het geven van christelijk onderwijs.Was het in het verleden en tot nu toe de taak van de Chr. school om kennis m. b. t. wereld en maatschappij over te brengen op de leerlingen, vanuit een visie die bepaald is door Schrift en Belijdenis, deze mogelijkheid raken we kwijt wanneer de beleidsdoelstellingen in praktijk moet worden gebracht. Deze beleidsdoelstelling behelst immers reeds een waardering: de huidige maat schappij vorm wordt er in bestreden, daar de leerlingen namelijk in staat moeten worden gesteld deze maatschappij om te vormen naar socialistische maatstaven.

- Waar de minister spreekt in zijn beleidsdoelstelling over de ontplooiing van zoveel mogelijk menselijke kwaliteiten zetten wij het sein op rood. Te vrezen valt namelijk, dat de creativiteit waarover gesproken wordt eerder zal leiden tot losbandigheid ten aanzien van zeden en waarden, dan tot kwaliteit. We zullen dit echter nog nader moeten bezien.

- Waar gesproken wordt door minister en adviescommissie over in-

diviclualisering van het onderwijs en over de noodzaak het diagnotiserend en remedieërend vermogen van de school te bevorderen, moeten wij toegeven dat wat dat aangaat tegen de huidige lagere school en haar werkwijze nogal wat bezwaren zijn in te brengen die om verbetering en zonodig vernieuwing vragen.

- In de adviezen wordt enerzijds gesproken over de grenzen (de doelstellingen) waarbinnen de experimenten moeten plaatsvinden en anderzijds over de mogelijkheid van pluriforme ontwikkelingen van de ex-perimenten op grond van de uiteenlopende opvattingen over opvoedings-en onderwijsdoelen. Wij plaatsen hierbij een kanttekening waarin w'e ons afvragen in hoeverre de opvattingen over opvoedingsen onderwijsdoelen woorden gehonoreerd.

- Tenslotte betreuren wij het dat bij het aantal geselecteerde scholen een zogenaamde reformatorische school ontbreekt, temeer daar wij van tenminste één soortgelijk scholenpaar weten dat het zich heeft aangemeld. Op grond van een bestuurlijke aangelegenheid werd deze aanmelding afgewezen.

Wat ons te doen staat

Er staan ons heel wat te doen, dat impliceerde reeds onze opmer-

king over "een aanzet tot waardering”.

Om met de heer van Leyenhorst (CHU) te spreken zullen we de vinger bij de pols moeten houden. Voortdurend zullen we bij alle aankondigingen van veranderingen of vernieuwingen ons af moeten vragen of de identiteit van het onderwijs op grond van Schrift en Belijdenis wordt aangetast. Waar dit niet het geval is zullen we met veranderingen en vernieuwingen mee kunnen gaan. Waar dit wel het geval zal zijn zullen we moeten zorgen, waar mogelijk, voor alternatieven. We denken in dit verband aan methodiek, leerplan enz. Wat dit aangaat moet het ontstaan van de nieuwe geschiedenismethode stimulerend werken. Om bij de geschiedenismethode te blijven: de samenwerking die hierin plaatsvindt met het GOLV zal ons inziens ook ten voorbeeld moeten staan bij het realiseren van andere noodzakelijke projecten.

Tenslotte. De tijd dringt. De zaak kan geen uitstel lijden. Daarbij: niemand onzer onttrekke zich. Het is een zaak die het levensbelang van al onze scholen raakt. Dit bevestigde zelfs de minister toen hij 20 september jl. voor socialistische opvoerders sprak en blijkens een krantenartikel in het RD wees op de mogelijkheid van een nieuwe schoolstrijd in de komende jaren. Zo ernstig is de situatie. En dan zal blijken of het levensbelang van de school ook ons persoonlijk levensbelang is. Het werk worde daarom gedaan in het besef dat een schoolstrijd alleen goed gestreden kan worden als deze samengaat met of volgt op de goede strijd des geloofs.

C. Dubbeld

P. Trouwborst.

Dit artikel werd u aangeboden door: KOC Visie

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1976

Criterium | 44 Pagina's

Op weg naar één basisschool

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1976

Criterium | 44 Pagina's