Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een dopers georiënteerde groep?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een dopers georiënteerde groep?

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Calvijn - Servet - Datheen Mr. Verplanke - Ir. van Dis

In het begin van 1962 werd door de redactie van „Jong Gereformeerd", het orgaan van de Bond van Gereformeerde Jeugdverenigingen, Mr. Verplanke (A.R.) verzocht om in dit orgaan in een artikel van circa 1500 woorden zyn zienswyze te geven over de Staatkundig Gereformeerde Party. Tevens werd Ir. van

Dis aangezocht in een circa even lang artikel zyn zienswyze tegenover die van Mr. Verplanke te stellen. Beide artikelen werden elk in twee gedeelten geplaatst.

Mr. Verplanke begon met op te merken, dat de S.G.P. in het veel- kleurige palet van ons Nederlandse volksleven het godsdienstige klimaat vertegenwoordigt van de „Nadere Reformatie", de geestesrichting, die (onder leiding met name van Willem Teelinck, Voetius en Van Lodestein) in de zeventiende eeuw streefde naar verdieping van de grondwaarheden der Reformatie en sterk aandrong op „preciesheid", op de stipte onderhouding van Gods geboden. De schrijver gaat dan voorts opsommen waar de S.G.P. haar aanhangers vindt. Genoemd worden de Gereformeerde Gemeenten en de met de geestelijke ligging van die gemeenten verwante groepen in de Christelijke Gereformeerde Kerken en in de Nederlands Hervormde Kerk. Vervolgens worden genoemd de oud-gereformeerde, vrije gereformeerde en andere op zichzelf staande gereformeerde kringen en conventikels, die, zoals Mr. Verplanke opmerkt, de voedingsbodem voor de S.G.P. vormen. Na dan voorts te hebben aangegeven waar de S.G.P. het merendeel harer stemmen vandaan krijgt, volgens hem „typisch de streken waar een zekere zwaarmoedige, soms piëtistisch-mystieke inslag wordt gevonden", vraagt de schrijver de aandacht voor het ontstaan en de ontwikkeling van de S.G.P. Dienaangaande schreef hij het volgende:

„De S.G.P. vindt haar oorsprong in Zeeland in de kring der Gereformeerde Gemeenten. Zij werd opgericht in 1918, voornamelijk uit een groep politiek ontevredenen met èen wat conservatieve sociale instelling, die aan geen enkele christelijke actie deelnamen en voor wie onder het tot 1917 in ons land heersende districtenstelsel geen kans op succes was bij zelfstandig optreden. Aanvankelijk zat de eerlijke bedoeling voor, deze dopers georiënteerde groep tot christelijke politieke activiteit te brengen, maar al spoedig ging men ook onder de antirevolutionaire duiven schieten en kwam het accent te liggen op een zich afzetten juist tegen de A.R.- Partij. Met name was hier aan debet de figuur van Ds. G. H. Kersten, de „Kuyper" van de Gereformeerde Gemeenten en de S.G.P., waarvan hij voorzitter is geweest vanaf de oprichting tot 1946. Zijn felle optreden was weinig sympathiek en de antirevolutionairen is door hem in de loop der jaren van alles in de schoenen geschoven: schandelijke verloochening van de beginselen der hervorming, heulen met Rome, leugen, laster en wat dies meer zij. Nadat in 1946 de veel bezadigder en beminnelijker hervormde predikant Ds. P. Zandt als partijleider was opgetreden, verbeterden de verhoudingen enigszins, ook al is de S.G.P. zich in het bijzonder blijven richten tegen de antirevolutionairen, immers de enige groep onder wie zij met kans op succes acquisitie kan 'bedrijven. Nadat Ds. Zandt in 1961 was overleden, is hij als voorzitter opgevolgd wederom door een predikant, de Ned. Herv. Ds. H. G. Abma". Tot zover Mr. Verplanke.

Men ziet het, volgens hem waren zij, die in 1918 tot de oprichting der S.G.P. overgingen, dopers georiënteerd. Mensen dus, die van politiek niets wilden weten. Opmerkelijk is het dan toch wel, dat zij bereid waren medewerking te verlenen aan de oprichting van een nieuwe partij, de S.G.P.! Dit is dan inderdaad wel zeer vreemd. Afkerig te staan tegen al wat politiek heet en toch een staatkundige partij in het leven te helpen roepen! De oplossing van deze tegenstelling ligt vanzelfsprekend daarin, dat de oprichters der S.G.P. en die hen daarbij steunden, van de door de antirevolutionairen gevoerde politiek niets, maar dan ook niets moesten hebben. En het was zeer terecht, dat zij zich daarmede niet konden verenigen. Het was toch inderdaad een politiek, zoals volgens Mr. Verplanke de beoordeling van Ds. Kersten er over luidde, waarbij de beginselen der hervorming schandelijk werden verloochend; die zich voorts kenmerkte door het heulen met Rome, zo zelfs, dat het r.k. dagblad „De Tijd" gewaagde van de A.R. als „trouwe bondgenoten", omdat ze Rome door dik en dun hadden gesteund door te stemmen tegen het in 1925 ingediende amendement tot afschaffing van het gezantschap bij de paus. Een politiek ook, waarbij meermalen zeer afkeurenswaardige praktijken werden toegepast, zoals het revolutionair verstoren van vergaderingen der S.G.P. en het zich bedienen van leugen en laster.

Omdat nu de oprichters der S.G.P., en die daarbij medewerking verleenden, van de a.r. politiek niets moesten hebben, zich derhalve ook nooit bij een a.r. kiesvereniging hadden aangesloten, werden zij door Mr. Verplanke in de doperse hoek gedrukt. De werkelijkheid heeft echter wel heel iets anders geleerd. De mannen, die met Ds. Kersten de S.G.P. hielpen oprichten, waren verre vandopers. Ook waren al degenen niet dopers, die zich na 1918 bij de S.G.P. voegden en al evenmin waren dopers de kiezers, die Ds. Kersten in 1922 in de Tweede Kamer brachten, die in 1925 Ds. Zandt en in 1929 ook nog Ir. van Dis daaraan hielpen toevoegen. Laatstgenoemde is het antwoord op de kwalificatie van „dopers georiënteerd", alsmede op andere beweringen van Mr. Verplanke dan ook niet schuldig gebleven. Gezien de hem toegemeten 1500 woorden moest hij zich daarbij echter wel zeer beperken en zich tot de allervoornaamste punten bepalen. Zo kon onder meer op de kwalificatie van „zwaarmoedige, soms piëtistisch-mystieke inslag" niet worden ingegaan. Wat Mr. Verplanke hieronder eigenlijk verstaat, laat zich wel vermoeden, maar werd door hem niet nader omschreven. Wij laten thans de twee artikelen uit „Jong Gereformeerd" hier volgen:

Ir. van Dis schreef als volgt:

angezien mij werd verzocht een artikel voor „Jong Gereformeerd" te willen schrijven van ongeveer vijftienhonderd woorden, is het mij niet mogelijk op alles in te gaan wat Mr. Verplanke in een tweetal artikelen alzo over de S.G.P. ten beste gaf. Ik zal daarom voorbijgaan aan wat door hem v/erd vermeld over de kringen, waarin de S.G.P. haar aanhangers vindt, hoewel hierover nog wel het één en ander zou op te merken zijn, evenals dit zou te doen zijn ten aanzien van de A.R.P.. Het zij genoeg te vermelden, dat de S.G.P. een interkerkelijke partij is, waarbij ieder welkom is, die hare beginselen onderschrijft, onverschillig dus tot welke kerkformatie hij behoort.

Dat zij aanvankelijk uit dopers georiënteerden bestond, is wel zeer aanvechtbaar, wanneer men daaronder verstaat mensen, die van de politiek op zichzelf niets willen weten. Men zou dan even goed het „volk achter de kiezers" ten tijde van Mr. Groen van Prinsterer „dopers georiënteerd" kunnen noemen. Evenals deze groep toch beschikten velen vóór 1918 niet over het stemrecht. Toen zij dit recht kregen, kwamen zij te staan voor de vraag op wie zij hun stem zouden moeten uitbrengen. Zij hadden dit kunnen doen op de bestaande protestants-christelljke partijen, doch hiertegen bestonden bij hen zeer ernstige bezwaren. Bezwaren, die ook bestonden bij hen, die vóór 1918 wel het kiesrecht hadden, en die of, hoewel met tegenzin, hun stem aan een A.R. of C.H. gaven of zelfs op een liberaal stemden. Eén van die bezwaren was bijvoorbeeld de innige samenwerking van de A.R. met de R.K., waarbij het zelfs voorkwam, dat de kiezers werden opgewekt hun stem op een r.k. kandidaat uit te brengen. De tegenzin hiertegen werd zeer zeker niet alleen aangetroffen in de door Mr. Verplanke zo genoemde „dopers georiënteerde groep" uit de kringen van Ds. Kersten, maar ook in die, welke Mr. Verplanke nauw verwant is. Ds. J. Wisse, niet te verwarren met Prof. G. Wisse, schreef als Christelijk Gereformeerd predikant aangaande die nauwe samenwerking met Rome eens:

„Wat zouden de duizenden in den lande ontnuchterd opzien als zij eens goed inzagen, wat het doel is, waar Rome naar streeft! Als de jezuïtische praktijken eens doorgrond werden, wat zou men verfoeien iedere protestant, die in samenwerking met Rome heil zoekt".

Bij die samenwerking met Rome kwamen dan voorts nog enkele andere bezwaren. Hierbij valt te denken aan de invoering van het algemeen kiesrecht, de stemdwang, de verzekeringsdwang, het in 1915 ingestelde „tijdelijk" gezantschap bij de paus, waarvan Dr. Kuyper als Eerste Kamerlid in de Eerste Kamer had verklaard, dat hij de zegen er op kon afbidden.

Al de genoemde factoren waren oorzaak, dat er bij velen een dwang kwam tot zelfstandig optreden op staatkundig terrein. Dit feit bewijst op zichzelf reeds genoegzaam, dat zij, die er bij Ds. Kersten op aandrongen tot het formeren ener partij over te gaan, allerminst dopers of dopers georiënteerd waren. Dat er destijds dopersgezinden zullen geweest zijn, wordt door mij niet ontkend, maar deze deden niet mede aan de oprichting der S.G.P. Dezulken zijn er nu nog. Het zijn diegenen onder ons volk, die zich verre houden van de politiek, omdat zy dat maar voor een „vuil werelds gedoe" houden.

Dat de formatie der S.G.P. door de bestaande protestants-christelljke en vooral door de A.R.P. niet ge­ waardeerd kon worden, is begrijpelijk. Dat er schermutselingen kwamen, ligt evenzeer voor de hand. De S.G.P. moest toch rekenschap er van geven waarom zij als nieuwe partij op het staatkundig erf verscheen. Zij moest duidelijk maken wat de redenen waren, die haar van de A.R.P. en de C.H.U. gescheiden deed optrekken. Die redenen waren er maar al te zeer. Enkele ervan noemde ik reeds. De verhouding tot de A.R.P. werd er niet beter op toen sterker naar voren kwam, dat de A.R. ten aanzien van de vrijheid een beginsel voorstonden, dat zich met het onverkorte artikel 36 der Nederlandse Geloofsbelijdenis niet verdraagt. Het beginsel namelijk, dat de overheid niet slechts de gewetensvrijheid heeft te eerbiedigen, maar ook ieder de vrijheid behoort te laten om het ongeloof te propageren. Dit beginsel was niet van de laatste jaren. Het werd door Dr. Kuyper reeds voorgestaan. In 1878 schreef deze in „De Standaard" dd. 13 juni 1878: „Ja, al wUde zich een kerk van atheïsten vestigen, men zou ze moeten laten begaan. Geen protectie, maar ook geen preventie of repressie. Men late groeien wat groeien wil en kan". Tegen dit beginsel is na 1878 van onderscheidene zijden sterk verzet gerezen. Uit de kringen der Hervormde Kerk, der Chr. Geref. Kerk (doe. Van Lingen o.a.) en zelfs uit die der Gereformeerde Kerken, waarbij ik slechts herinner aan Dr. J. van Lonkhuijzen, die zeer terecht o.m. schreef: „De overheid zal gerechtigheid oefenen. Maar dan toch zeker allereerst jegens God en Zijn zaak. Wij moeten uit het humanisme, zij het dan christelijk getint humanisme, uit. En weer God voorop stellen".

Zoals opgemerkt, kwam juist dit beginsel in de twintiger jaren sterk naar voren. In 1924 namelijk werd door de vrijdenkersvereniging „De Dageraad" goedkeuring gevraagd op een wijziging harer statuten. De toenmalige antirevolutionaire minister van Justitie, Mr. Heemskerk, weigerde die goedkeuring. De S.G.P. was het hierin volkomen met hem eens. Het is dan ook nimmer door de voormannen der S.G.P. ontkend, dat Mr. Heemskerk die goedkeuring heeft geweigerd en dit is door hen ook nimmer verzwegen. Toch werd van antirevolutionaire zijde destijds verklaard, dat Ds. Kersten dit aan zijn mensen niet mededeelde. Ik hoorde dit zelf eens beweren door een antirevolutionaire spreker op een vergadering te Utrecht vlak voor de Tweede Kamerverkiezing van 1925. Die bewering was echter volkomen in strijd met de waarheid. Juist de vorige avond had ik namelijk Ds. Kersten in dezelfde zaal op een verkiezingsvergadering der S.G.P. horen zeggen, dat minister Heemskerk de goedkeuring aan de desbetreffende statutenwijziging had onthouden. Ook was dit door hem zwart op wit medegedeeld reeds in november 1924 in het orgaan der S.G.P.: „De Banier". In het nummer van 6 november 1924 komt toch deze zin voor:

„De minister van Justitie heeft de nieuwe statuten geweigerd ter goedkeuring aan de Kroon voor te dragen". En in zijn Kamerrede bij gelegenheid van de interpellatie- Boon over deze kwestie zeide Ds. Kersten, ook in 1924, woordelijk: , M. de V.! De weigering van de koninklijke goedkeuring der statuten van „De Dageraad" heb ik met voldoening vernomen".

Nu beweert Mr. Verplanke, dat Ds. Kersten de A.R. van alles in de schoenen schoof o.m. ook leugen, laster, maar ik vraag met het oog op wat hierboven door mij vermeld werd — en dit is slechts één geval — was dat ten onrechte? Is het geen leugen en zelfs laster als men iemand, terwijl men het beter kon en als spreker voor een party zelfs behoorde te weten, iets ten laste legt, waaraan hij zich niet schuldig heeft gemaakt? Zijn felle optreden (n.l. van Ds. Kersten) schrijft Mr. Verplanke, was weinig sympathiek. Hoewel niet wordt ontkend, dat Ds. Kersten zeer scherp kon zijn, betrof dit toch steeds de beginselen en niet de personen van hen, wier beginselen door de S.G.P. niet konden en ook nu niet kunnen worden gedeeld. Ten bewijze moge hier nog een enkel citaat gegeven worden uit een artikel van Ds. Kersten, voorkomend in „De Banier" van 27 november 1924. Hij schreef aangaande minister Heemskerk: „Minister Heemskerk is een zeer bekwaam man, die heel fijntjes zijn tegenstander gevoelig de waarheid kan zeggen. Ook in dit debat heeft hij rake dingen gezegd. Vooral om de duidelijke uiteenzetting van het verband tussen godsdienst en zede, dat zelfs door Prof. Slotemaker de Bruine niet recht werd ingezien, mogen wij hem dankbaar zijn". Dit citaat, waarin zo duidelijk uitkomt, dat de strijd der S.G.P. niet gaat tegen de persoon hij zij A.R., C.H., R.K., V.V.D. of wie dan ook, werpt toch wel een enigszins ander licht op Ds. Kersten dan Mr. Verplanke op hem laat vallen. Hetgeen hem en met hem de S.G.P. van minister Heemskerk en in het algemeen uitgedrukt, van de A.R.P. met betrekking tot het onderhavige onderwerp deed uiteengaan en nog steeds doet uiteengaan, ligt daarin, dat minister Heemskerk in zijn rede nadrukkelijk had verklaard, dat men iemand niet kan verbieden om van het ongeloof te getuigen. Voorts, dat hij zich geheel aansloot bij de woorden van het Eerste Kamerlid, de heer Idenburg (A.R.), die verklaard had te delen het gevoelen van Prof. Slotemaker de Bruine, dat namelijk de vrije uiting van atheïsme, deïsme en pantheïsme niet moet worden belet. Dat hij de vrijheid van uiting waardeerde en aan dat hoge goed niet op enigerlei wijze zou willen tornen.

Minister Heemskerk week met deze woorden niet af van het antirevolutionaire beginsel. Integendeel, hij vertolkte dit, zoals het reeds in 1878 door Dr. Kuyper aan het A.R. beginselprogram ten grondslag was gelegd. Ten deze valt een duidelijke afwijking te constateren van Mr. Groen van Prinsterer, die destijds schreef, dat de prediking van godverloochening geen algemene vrijbrief behoort te hebben.

Men kan dit verschil nu wel gaan bagatelliseren en er over heen gaan werken, maar de S.G.P. kan en mag dit niet doen, omdat het hier een zeer gewichtig beginsel betreft, dat vertolkt wordt in het ongewijzigde artikel 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, dat naar het oordeel der S.G.P. op Gods Woord gegrond is. Hierop nader in te gaan, is mij niet mogelijk, daar ik moet gaan eindigen. Daarom slechts enkele opmerkingen. Allereerst over wat Mr. Verplanke schrijft en wat hij persoonlijk onjuist acht, namelijk dat de S.G.P. bij velen bekend staat als de partij van het „tegen". Dit is al een oud liedje, dat ook wel anders wordt gezongen in dier wege, dat de S.G.P. louter negatief is. Hiertegen zij ingebracht, dat de S.G.P. zo positief mogelijk is, daar zy, zoals in artikel 1 van haar program te lezen staat, verklaart te streven naar een regering van ons volk geheel op grondslag van de in de Heilige Schrift geopenbaarde ordening Gods en in artikel 2, dat zy zich ten doel stelt de beginselen van Gods Woord op staatkundig terrein tot meerdere erkenning te brengen. Dit streven der S.G.P. houdt vanzelfsprekend in, dat zy zich stelt tegen al wat niet naar Gods Woord is. zy wenst in deze het voetspoor te volgen van Calvyn en de oude gereformeerde theologen.

Calvyn noemend, wil ik ook aangaande hem nog een paar opmerkingen maken, omdat Mr. Verplanke hem enkele malen heeft genoemd. Zelfs wordt door hem de mogeiykheid ondersteld, dat Calvyn zich nog niet voldoende aan de staatkundige opvattingen van het rooms-katholicisme zou hebben ontworsteld. Ik kan hierop helaas ook niet te diep ingaan, en zal derhalve volstaan met er op te wyzen, dat men van Calvyn reeds zoveel heeft gezegd en hem zelfs circa 400 jaar na zyn dood zoveel heeft laten zeggen. Niet alleen in zake de materie van art. 36 der N.G.B., doch ook in zake de eerbiediging van de dag des Heeren. Zo schreef Prof. Ooumerque in A.R. Staatkunde (3maand. orgaan) in 1927 een artikel over „Calvyn en 't proces van Servet", aan het slot waarvan hy enkele regels wydt aan het monument in 1902 opgericht op de plaats van de terechtstelling van Servet. De „zuiverste calvinisten" deden dit volgens hem om „een dwaling van Calvyn te verzoenen". Daarop laat hy volgen: Aan wie de eer? Aan Calvyn? En Calvijn antwoordt: „Aan Hem, Wiens gebrekkige tolk ik ben geweest, aan de God van het ware Evangelie: Soli Deo Gloria". Hier legt derhalve een hoogleraar (notabene) Calvyn zo maar een hem welgevallig antwoord in de mond, terwyi toch niemand kan zeggen of Calvyn, indien hy thans kon spreken, de terechtstelling van Servet zou veroordelen 1).

En wat de eerbiediging van de zondag als Gods dag betreft, las ik onlangs in een kerkeiyk blad met vermelding van de bron, dat te Zurich in 1551 zelfs het gerucht ging, dat Calvyn de zondag had afgeschaft. Calvyn, die toen in leven was, heeft dit gerucht zelf nog kunnen weerleggen, verklarende, dat hy wel meer dan zot moest zyn om zo iets te doen! Men zy derhalve voorzichtig met allerlei beweringen, waarby de naam van Calvyn wordt genoemd. Wat ten slotte de door Mr. Verplanke genoemde Petrus Datheen

betreft, komt het my met het oog op de plaatsruimte het beste voor door te verwyzen naar het alleszins levenswaardige proefschrift van Dr. Ds. Ruys over Petrus Datheen. Deze wyst daarin op een oordeel, door Dr. Itjeshorst, by zyn leven A.R. en lid der Gereformeerde Kerken, over Datheen gegeven. Dr. Ruys schryft: „Terecht merkt dan ook een der jongere historieschrijvers (Itjeshorst) op, dat als Datheen zich afkeurend uitliet over de onderhandelingen met Aujore, als hy tegen de Franse prins waarschuwde met al de ernst van iemand, die hem in zyn handelingen tegenover de Hugenoten had leren kennen, liy daarin uitsprak wat in menig hart leefde en dat — wat meer zeide — de uitkomst hen en niet Oranje en zyn omgeving in het geiyk heeft gesteld".

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 april 1963

De Banier | 8 Pagina's

Een dopers georiënteerde groep?

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 april 1963

De Banier | 8 Pagina's