Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Bijbelse oudheidkunde 2.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bijbelse oudheidkunde 2.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vooraf een opmerking over de titel van ons onderwerp.

Wij willen een verandering aanbrengen in de titel, die we nu omschrijven met „UIT HET LAND VAN DE BIJBEL”.

De verdeling van onze lessen hebben we reeds aangegeven, namelijk:


A. Het huiselijk leven;
B. Het burgerlijk leven;
C. Het staatkundig leven.


En daarbij nog iets over:


D. Het godsdienstig leven.


A. Het huiselijk leven.

We beginnen dan met de bewoning.

Het wonen in „tenten” was de oudste wijze van bewonen. Bekend zijn de „Bedoeïenententen”, die de Arabieren noemen: „de harige huizen”, omdat zij gemaakt werden van het zwarte haar van geiten of van het donkerbruine haar van kamelen. Zij zijn volkomen waterdicht.

Aan deze zwarte kleur is het beeld ontleend van de bruid uit het Hooglied, die beleed: „Ik ben zwart, doch liefelijk, gelijk de tenten van Kedar.”

Hooglied 1 : 5. Zo lezen we ook in hoofdstuk 4 vs. 1: „Uw haar is als een kudde geiten, die het gras van de berg Gilead afscheren.”

Daar het doek van de tent erg dik is geweven, is het onverslijtbaar, maar ook zeer bestand tegen de koude van de nacht en de hitte van de dag.

Niet alle geitehaar was geschikt voor een tentdoek. Dat was wel net haar van de „Cilicische” geit. In deze landstreek lag de plaats Tarsen, waar Paulus vandaan kwam. We lezen, dat Paulus „tentenmaker” van beroep was, dat was wever van deze tentdoeken.

Zulke tenten rustten op negen palen, in rijen van drie geplaatst. De middelste drie waren een weinig langer, zodat de regen geen plassen kon vormen, omdat het doek dus wat nellend afhing.

Men had kleinere tenten van 4 meter en grotere soms van 15 meter. Door middel van touwen met lussen werd het tentdoek vastgemaakt aan pennen, welke stevig in de grond waren geslagen. We lezen daarvan in de geschiedenis van Jaël, nietwaar.

Door een gordijn was de tent in 2 delen gescheiden. Het rechterdeel van de tent was bestemd als de mannen-afdeling en daarachter het gedeelte voor de vrouwen. Wel dus gescheiden ruimten, maar toch zo, dat de vrouw wel kon horen, wat in de mannenafdeling besproken werd. Zo hoorde Sara de boodschap van die 3 mannen, waarover zij lachte in haar vrouwenverblijf.

Het huisraad was zeer beperkt. Soms lag er wel een vloerkleed, waarop men zich neerzette. Er stond ook wel eens een „kameelzadel” als een soort badstoel bedoeld. Zo zat Rachel op zulk een zadel, waarvan zij niet wilde opstaan, omdat zij de afgod van haar vader, de terafim, erin verstopt had om het straks mee te nemen.

We vinden er verder geen tafel, want men zat bij de maaltijden op de grond. De etens-schotel werd op een stuk leer of op een koperen plaats gezet, soms met een blok onder die plaat.

Het eten werd gekookt in een pot, welke hangt aan een driepoot, boven het vuur staande. Het vuur werd gestookt in het midden van de tent in een soort haard van stenen.

Nu had men geen schoorsteen, zodat de tent dus vol rook kwam te staan. Dus niet zo aangenaam voor de ogen en de keel. En daarbij doet zich het geval voor, dat men niet altijd goede brandstof heeft, ja, deze is zelfs zeer zeldzaam. Men neemt wat gemakkelijk te vinden was, zoals: doornen, stoppelen of wat hout. Ook wel gedroogde koemest of schapenmest. ’t Was zelfs aan de geur van het brood vast te stellen welke mest men gebruikt had.

Toch was anderzijds de rookontwikkeling nuttig ten opzichte van het verdrijven van allerlei muggen, die geweldig konden steken.

Zulke tentbewoners woonden vaak als een grote familie bij elkaar. Zo bijvoorbeeld: Jacob met zijn twaalf zonen, ’t Was soms een heel tentenkamp. Rekenen we daarbij het feit, dat de tentbewoners vaak ook „herders- vorsten” waren, zoals Abraham.

En hoe stond het daarbij met de behoefte aan water? Begrijpelijk, dat men de tenten oprichtte in de buurt van een beekje of een bron.

De bronnen waren echter niet zo talrijk. Daarom ontstond er wel eens ruzie over. Denk aan de twist, die er ontstond tussen de herders van Abram’s vee en die van Lot. Hoe kwam bij deze twist het edelmoedig karakter van Abraham uit, toen hij tot zijn neef Lot sprak: „Laat er toch geen twist zijn tussen mij en u; en tussen mijn herders en uw herders, want wij zijn mannenbroeders”. En toen gaf Abraham Lot de eerste gelegenheid zijn keus te doen, die voor de schone vlakte koos tegen Sodom aan, rijk aan bronnen, en daar zijn tenten opsloeg.

Maar wij weten, dat deze keus hem wel heel duur kwam te staan.

Zo lezen we ook van een twist over waterputten tussen de herders van Izaäk en die van Gerar.

Tenslotte nog iets over het „opbreken” van de tenten bij vertrek. Allereerst valt hierbij op, dat het afbreken van de tent of tenten slechts een werk is van enkele minuten. Het oprollen van de kleden; het uit de grond trekken van de palen, alles geladen op muilezels; dan het dichtmaken van de ontstane gaten in de grond, zodat men zelfs niet meer kon zien, dat er een tent gestaan had.

Wat komt hier duidelijk Hiskia’s uitspraak uit, toen hij ziek wem tot stervens toe en waarbij de waarschuwing van de profeet Jesaja kwam, dat hij zich voor het sterven moest voorbereiden. Die uitspraak lezen we in Jesaja 38 : 12, namelijk: „Mijn levenstijd is weggetogen en van mij weggevoerd, gelijk eens herders hut.”

We denken ook aan een treffende uitspraak van Jesaja in verband met het opslaan van een tent, namelijk in Jesaja 40 vs. 22: „Jehovah is het, die de hemelen uitspant als een dunnen doek en ze uitbreidt als een tent om te bewonen.”

Hiermede hebben we een en ander geschreven over de aanvankelijke „TENTBE- WONING” ten tijde van de aartsvaders. Het zijn slechts enkele zaken geweest.

Maar we mogen hierbij toch niet verzuimen nog een en ander te zeggen in verband met het geloofsleven van de Aartsvaders, die in tenten woonden, zoals hun tijdgenoten.

En dan herinneren we aan het schone hoofdstuk van Hebreen 11 en wel aan de verzen 13 t/m 16:


„Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien en geloofd en omhelsd, en hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren.
Want die zulke dingen zeggen, betonen klaarlijk, dat zij een vaderland zoeken.
En indien zij aan dat vaderland gedacht hadden, van hetwelk zij uitgegaan waren, zij zouden tijd gehad hebben om weder te keren;
Maar nu zijn zij begerig naar een beter, dat is naar het hemelse. Daarom schaamt Zich God hunner niet, om hun God genaamd te worden; want Hij had hun een stad bereid.”


Wij mogen goede huizen bewonen, sommigen ook prachtige. En dat is ook een goede gave van de Heere, Die wij daarvoor mogen erkennen. We lezen in Handelingen 17 vs. 26, uit de rede, die Paulus op de Areopagus uitsprak:

„En heeft uit énen bloede het ganse geslacht der mensen gemaakt, om op de gehele aardbodem te wonen, bescheiden hebbende de tijden te voren geordineerd, en de bepalingen van hun woning.”

Deze tekst verwijst naar Deut. 32 : 8, uit de afscheidsrede van Mozes.

Zo spreekt de schrijver van de Hebreënbrief over het leven van de geloofshelden, de Aartsvaders, dat zij hebben beleden, geweest te zijn: „gasten en vreemdelingen op de aarde.” Dat zij ook „begerig waren naar een beter, dat is naar het hemelse (vaderland)”. Zij hadden hun „pennen” dus niet vastgezet”, dat zij hun leven lang op diezelfde plaats zouden blijven wonen.

Zij beleden dus „gasten en vreemdelingen” te zijn geweest op aarde. Een „gast” is iemand, die op een doorreis is en ergens een logies zoekt te vinden.

Een „vreemdeling” is als een „staatloos” burger, die in een vreemd land zich bevindt als een uitlandige, een balling, een rechtloze.

Welnu, wat is ù, gel. lezer(es)?

Wij zijn ook op onze „doorreis” naar de eeuwigheid! Maar hoe? Als één, die zich hier best thuis gevoelt en leeft alsof hij hier altijd zal blijven, dus niet als een „vreemdeling .... hier benêen”.

O zeker, niet als een „godsdienstloze”, ja, juist als „alleszins als godsdienstiger”, zoals Paulus was in zijn eertijds, „rijk en verrijkt met zichzelf”.

Maar de Heere heeft Paulus „staande” gehouden op de weg naar Damaskus. Toen is hij een „rechtloze” voor God geworden en heeft toen in zijn leven ook „alles schade en drek” mogen achten om de „uitnemendheid van Christus, nadat Hij zich aan Paulus had geopenbaard en weggeschonken.

Lezer(es) hebt u zien ook als een „rechtloze voor God” leren kennen? Is uw „element” verlegd, vanuit de „wereld met al haar begeerlijkheden” in de dienst des Heeren, in het bewandelen van het pad van God’s geboden, maar dan als „liefdes-geboden”?

Nu wil dat niet zeggen, wanneer iemand zich hier niet meer „thuis gevoelt, dat hij dan zijn aardse roeping niet meer behoeft te vervullen.

O neen! Verre vandaar. God maakt dan dezulken geen „kluizenaars”, met eerbied gezegd. Denk o.a. aan Jozef en andere Bijbelheiligen.

Wat hebben zij hun roeping en taak ten deze verstaan!

En toch hebben zij een „beter” vaderland mogen zoeken. Zo lezen we in vers 16 van Hebr. 11: „Maar nu zijn zij begerig naar een beter, dat is naar het hemelse.” Dat is naar die stad, die fundamenten heeft, het Nieuwe Jeruzalem, dat God „bereid” heeft. Hierbij was nièts van of door henzelf. Alles vrije genade, alleen om Christus’ wil, Die daartoe eens Zèlf heeft moeten lijden en sterven .... „buiten de poort”, en zo de eeuwige ingang heeft verworven in dat betere Vaderland.

Wij zijn op reis! Met welk een bestemming? Naar het „beter vaderland” of ... . naar het eeuwig verderf?

Lezer(es) bedenk het! Wij kunnen niet reizen met een „retour”. Het is een „enkele” reis! Hebben we een geldig reis-biljet? Ja, een geldig „paspoort”? Waarheen gaat óns verlangen uit?

O, vraag toch de Heere om de beleving van het bekende gedicht van M’Cheyne over „De Heere onze Gerechtigheid” („Eens was ik een vreemd’ling voor God en mijn hart”.) Smeek om zó gesteld te mogen worden bij hen, van wie de apostel schrijft in vers 13 van Hebreën 11:

„Deze allen zijn in het geloof gestorven.”

Dr

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 juni 1983

Bewaar het pand | 6 Pagina's

Bijbelse oudheidkunde 2.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 juni 1983

Bewaar het pand | 6 Pagina's