Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Schriftuurlijk-bevindelijk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Schriftuurlijk-bevindelijk

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

4.

Wat wil nu eigenlijk de voorwerpelijke prediking? Zo vraagt referent Veenendaal en hij geeft zelf het volgende antwoord: Zij legt Gods Waarheid voor, zonder het leven. Zij spreekt over geloof, bekering, over God, over de zaligheid, over Christus. Maar zij laat de waarheid staan buiten het leven en de beleving der kerk. Daardoor randt zij haar voorwerp aan, want dat biedt zich aan ingewikkeld in het leven der kerk. Het hart toch klopt in het organisme. De prediker geeft een betoog, een verhandeling, maar hij handelt niet met zijn hoorders als voor het aangezicht Gods, dat zij zich zouden bekeren en leven. De prediking is dood, geesteloos. Hoe Christus het eigendom van de zondaar wordt, verneemt men niet. Geloof. Maar hoe het geloof gewerkt wordt en werkt…. hoort men evenmin. Vooral het werk des Geestes vindt weinig belangstelling, maar daardoor snijdt men zich de weg af om de betekenis van de Christus juist te tekenen. Hoe Christus gestalte in ons verkrijgt, hoort men niet. Het geloof wordt niet onderscheiden in zijn werkingen en uitgangen naar de belofte Gods en zijn betekenis in de rechtvaardigmaking des zondaars voor God. Zo randt deze voorwerpelijke prediking het Wezen Gods aan en schendt de openbaring.

Verder zegt hij over de situatie in eigen kerken het volgende: Wanneer we in het referaat „Kerkelijke verhoudingen en perspectieven” van ds. J. H. Velema, gehouden op de ouderlingenconferentie op 18 nov. 1972, lezen — en dat is niet van vandaag, hoor — dat de ondertekening van de belijdenis niet waarborgt, dat men gelijk denkt over de toe-eigening van het heil, over het werk van de Heilige Geest. Als men er van uitgaat, dat het met de gemeente in orde is en steigert wanneer in de prediking doorklinkt dat elk persoonlijk moet worden bekeerd en wanneer men niet alleen veronderstelde wedergeboorte maar ook verondersteld geloof afwijst, dan staat het stoplicht op rood. Ja terdege, want aan dit dodelijk gevaar gaan onze kerken, zo God het niet verhoedt, ten gronde. In de toelichting merkt ds. Velema op: „Het is namelijk mijn mening dat in onze Chr. Geref. Kerken, die de veronderstelde wedergeboorte de voordeur hebben uitgewezen, een verondersteld geloof door de achterdeur wordt binnengehaald”. „Daarmee bedoelen we”, aldus ds. Velema, „dat we in deze fase van onze geschiedenis er teveel van uitgaan, dat de gemeente gelooft. Het is in onze kringen te horen, de vragen met betrekking tot de toeeigening des heils zijn achterhaald; deze vragen hebben hun tijd gehad. Het gaat nu om andere dingen. Dat zou betekenen dat we een streep halen door onze bestaansreden als kerk, dat er tweespalt groeit en vroeg of laat tot uitbarsting komt in het kerkelijk leven en dat we onze aantrekkingskracht als kerken bezig zijn te verliezen.”

Ook omtrent de theologische hogeschool maakt hij opmerkingen. Hij zegt: Prof. Hovius schreef onlangs in De Wekker onder het hoofd: „De synode van 1922 en de Theologische Hogeschool” o.m. het volgende. „Ten aanzien van de toekomstige dienaars des Woords blijve het altoos de allereerste eis, dat zij mensen zijn die de vreze des Heeren kennen en daarvan in en door hun leven getuigenis afleggen. Het is zoals een Duitse theoloog eens zei, dat men eerst Gods kind moet zijn, om waarlijk Gods knecht te kunnen wezen. Onze kerken zullen zich allereerst altoos intens bezig moeten houden met het instituut dat haar toekomstige dienaren des Woords opleidt. Zij hebben dit instituut zelf in het leven geroepen en tot dusver in stand gehouden, zonder daarbij ook maar enige financiële steun van de één of andere instantie te ontvangen. Uiteraard hebben de kerken volledige zeggenschap over deze inrichting tot opleiding van aanstaande dienaren des Woords. Van harte hopen wij, dat het zo zal blijven! Zou het anders worden en zou bijvoorbeeld de Theologische Hogeschool voor een kleiner of groter deel onafhankelijk worden van de kerken, dan zou dat o.i. voor beiden op den duur verval en tenslotte ondergang betekenen. Aan de band tussen de kerken en de Theologische Hogeschool mag nimmer getornd worden.” Van harte mee eens, prof. Hovius! en laat het een waarschuwing zijn die niet vergeefs ook aan ons adres is gericht. Ook de opstelling van Prof. Oosterhoff vervult ons met diepe zorg. Zijn uitlatingen t.a.v. Genesis 1, 2, 3, zijn beschouwing over het boek Hooglied, het boek Ruth, de Psalmen enz. doen ons onszelf afvragen: waar wilt u heen, professor? Hij noemt Buskes een diep gelovig, evangelisch getuigend, fel protesterend mens. „Altijd ontmoet je in Buskes een warm christen, een bewogen mens, zelf gegrepen door de machtige boodschap van het evangelie.” (Zie zijn boekbespreking: „Het humanisme van God.”). Dr. G. de Ru, voormalig praeses van de Herv. Synode, beschaamt onze hoogleraar als hij zegt dat „Gods humanisme” van Buskes een onbijbelse gedachte is. Laat ons met ernst toezien op deze ontwikkeling en zonodig langs kerkelijke weg stappen ondernemen. Al wordt dit artikel daardoor langer dan onze bedoeling was, moeten we toch de referent ook verder nog het woord geven. Hij zegt:

De homiletiek zal de richtlijnen voor de prediking moeten ontlenen aan de openbaring Gods, zonder deze door één schema te doen overheersen. De vragen van de van God vervreemde mens noch van de tijd kunnen uitgangspunt voor de prediking zijn. De zaken die God Zelf aan de orde stelt voor de mens van alle tijden zijn hier beslissend. Naar Schrift en Belijdenis is de taak van Gods Kerk, het evangelie der genade te bewaren en uit te dragen, daarin te onderwijzen en daarnaar leiding te geven tot persoonlijke bekering en een leven daaruit in heel het leven. Dit vraagt een prediking, waarin op duidelijke wijze geestelijke leiding wordt gegeven. In de nieuwere opvattingen ten aanzien van gemeente en prediking acht men zulk een prediking teveel op de mens geconcentreerd en te eenzijdig op zijn behoudenis gericht. Men meent dat de prediking veel meer gericht moet zijn op de dialoog van de bijbelse openbaring en de eigentijdse situatie. Het gaat niet om het behoud van de zondaar allereerst, maar om de wereld en het echte mens zijn van de mens daarin. De rechtvaardiging van de zondaar, zijn in Christus zijn als bijzondere genade Gods, met de vrede die daaruit voortvloeit, wordt achtergesteld bij de taak en de roeping van de mens van nu. De bediening des Woords, waarbij naar Schriftuurlijk reformatorische opvatting het evangelie gezien wordt als een kracht Gods tot zaligheid, is omgebouwd tot een instruering, tot een begeleiding van de mens in zijn medewerker Gods zijn tot de komst van het Rijk waarin de sociale ongelijkheid, de tegenstellingen tussen volken en rassen zullen zijn opgeheven. Wat de mens doet voor de situatie in het jaar 2000 is belangrijker dan het kennen van de Drieënige God, hetwelk het EEUWIGE leven is. Christus, Die de inhoud is van het ganse Evangelie, wordt geen andere plaats gegund, dan model te staan voor de mens en een stimulerend voorbeeld te zijn. Het zaad van dit ontluisterend evangelie wordt gretig gezaaid via alle communicatiemiddelen. Het sluit aan bij de groeiende afkeer van het oude, het neemt de ergernis van het evangelie van vrije genade weg. De religie met een sterk accent op het aardse hier en nu, behoeft niet te leven uit de onzienlijke dingen. Daarbij is de scheiding doorbroken tussen bekeerden en onbekeerden, tussen de Kerk en de wereld. Een religieus getint humanisme en een verwaterd christendom vinden elkaar in de godsdienst van de mens, de opbouw van de nieuwe wereld. Dit zijn de trekken van de religie van de Antichrist, die hoornen heeft, aan die van het Lam gelijk. Openb. 13 : 11: „En ik zag een ander beest, uit de aarde opkomen en het had twee hoornen, des Lams hoornen gelijk, maar het sprak als de draak.” (Zie art. Prof. W. Kremer: „De gemeente in de ambtelijke theologie”).

We willen dit onderwerp besluiten — aldus de referent — met de wens en bede, dat de Heere ons doe wederkeren als een enig man tot de schriftuurlijk-bevindelijke prediking en pastorale bearbeiding, waarin God op het hoogste verheerlijkt, de zondaar op het diepst vernederd wordt, opdat ook van onze predikanten, ouderlingen en diakenen kan worden getuigd wat van Calvijn getuigd werd: hij begint en eindigt in God, voor Wiens souvereine majesteit hij heeft gebogen en Die hij kent als Vader in Christus, door het getuigenis des Geestes in zijn hart.

We kunnen daarmee van harte instemmen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 augustus 1973

Bewaar het pand | 4 Pagina's

Schriftuurlijk-bevindelijk

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 augustus 1973

Bewaar het pand | 4 Pagina's