Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Raad van State over de Bond tegen het Vloeken en de democratie (2)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Raad van State over de Bond tegen het Vloeken en de democratie (2)

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

„», .Mr.(; .iioi, iiik

ZITTING RAAD VAN STATE

Het duurde al met al tot 20 februari 1981 alvorens de Raad van State het beroep tegen Drenthe ter zitting in behandeling nam. Bij die gelegenheid werd namens de Bond het volgende naar voren gebracht.

Toelichting bij het beroepsschrift van de „Bond tegen het vloeken" d.d. 12 juli 1979, tegen de beschikking van Provinciale Staten van Drenthe, d.d. 13 juni 1979, uitgesproken door de gemachtigde, mr. F. Holdijk te Apeldoorn tijdens de openbare vergadering van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State op 20 februari 1981.

Mijheer de Voorzitter,

Ook al kan men zich op het standpunt stellen dat uw Afdeling op het moment niets anders doet dan uitvoering geven aan artikel 45, tweede lid van de Wet op de Raad van State, toch moge ik beginnen met mijn erkentelijkheid te betuigen voor het feit dat de Bond in de gelegenheid is om zijn standpunt, zoals neergelegd in het beroepschrift, toe te Uchten.

Toelichting en voorlichting van de zijde van de Bond lijkt mij zeer gewenst. Wanneer omtrent het doen en laten van de Bond geen onjuiste voorlichting was gegeven en als onzerzijds gegeven toelichting juist was verstaan, dan zou de zaak uw Afdeling wellicht nimmer bereikt hebben.

M.d.V.,

Het zal geen betoog behoeven dat het bestuur van de Bond uiterst onaangenaam verrast werd door het besluit van 20 december 1978, waarbij Provinciale Staten van Drenthe de post op de provinciale begroting voor het jaar 1979, waarbij het subsidie, groot ƒ 150, - voor de Bond was uitgetrokken, schrapten mitsdien de subsidieverlening aan de Bond werd ingetrokken. Gedurende tientallen jaren had de Bond zo'n subsidie ontvangen en niets wees erop dat daar een einde aan gemaakt zou worden. De post kwam op de begroting voor en de Bond was zich van geen omstandigheden bewust die het vermoeden post zouden kunnen doen vatten dat met een sedert jaren en jaren gevolgde gedragslijn gebroken zou worden.

De financiële schade is in verhouding tot het totale budget van de Bond niet indrukwekkend, zou men kunnen stellen. Daarbij komt nog dat slechts 5% van het totale budget van de Bond uit overheidssubsidies van gemeenten en provincies afkomstig is (de rijksoverheid heeft de Bond nooit gesubsidieerd).

In het Jaarverslag Raad van State 1979, blz. 31/2, stelt de Voorz. van uw afdeling de vraag aan de orde: „Wat zijn onbelangrijke zaken? " Niet uitsluitend het financiële belang is beslissend. Ook al is het financiële belang voor de Bond relatief gering, toch spreek ik de hoop uit dat de zaak niettemin als belangrijke zaak op uw aandacht mag rekenen.

Het waren ook niet primair financiële motieven, welke de Bond in het geweer brengen, al was toen nog niet te overzien welke financiële consequenties nog zouden kunnen volgen. Veel meer was het de motivering van het besluit welke de Bond in actie deed komen. Het betreft i.e. immers een zgn. waarderings-, of zo u wilt, een erkenningssubsidie. De Bond en voelde en voelt zich door het besluit van het provinciaal bestuur, kortweg ge­ zegd, mis-kend. Vandaar de indiening van een bezwaarschrift, dat evenwel bij het besluit van 30 mei 1979 ongegrond werd verklaard.

Nu zijn er allerlei motieven en argumenten denkbaar op grond waarvan een subsidiegever kan menen tot het besluit te moeten komen om het subsidie niet of niet langer te verstrekken. In elk geval mag verwacht worden dat de subsidiegever behoorlijke en deugdelijke argumenten heeft om een jarenlang verleend subsidie in te trekken. Wat zijn die argumenten in casu?

Ik lees noch in de beschikkingen zelf noch in de notulen van de beide Statenvergaderingen één enkele opmerking, die erop duidt dat de Statenleden het doel van de Bond afkeuren, noch dat er activiteiten genoemd worden, welke in het kader van de doelstelling ontplooid worden en die men op enigerlei wijze laakbaar acht.

Neen, hèt argument, dé grond welke aangevoerd wordt, is dat men de indruk heeft dat de Bond humanisme en democratie als een bedreiging van zijn doelstelling ervaart. En dat op grond van het feit dat ergens in het jaar 1978 een gastspreker op de jaarvergadering van de Bond zich op een wijze heeft uitgelaten, die volgens sommigen blijk geeft van een on- of anti-democratische gezindheid, althans van gebrek aan verdraagzaamheid en van welke uitlating de Bond zich, daartoe uitgenodigd (of moet ik zeggen: uitgedaagd) door de voorzitter van het Humanistisch Verbond, niet onmiddellijk en met de meeste nadruk heeft gedistancieerd. Dat is, om zo te zeggen het delict dat de Bond gepleegd heeft. (De tekst van de toespraak van ds. Snoei d.d. 7/6/78 is U toegezonden).

Het verwijt van on- of anti-democratische gezindheid is geen gering verwijt, maar de vraag is natuurlijk of het verwijt, die beschuldiging hout snijdt. Ik heb niet gehoord dat er één Officier van Justitie in Nederland serieus overwogen heeft, om de Bond, als zijnde een verboden rechtspersoon, op grond van artikel 16 van Boek 2 BW bij de rechtbank voor te dragen voor ontbinding, bijvoorbeeld wegens ondemocratisch of discriminatoir gedrag, of, zoals artikel 15 van Boek 2 het uitdrukt, omdat zijn „doel of werkzaamheid in strijd met de wet of goede zeden" zou komen. Toch meten sommigen zich het oordeel aan alsof het, zoal niet om een verboden dan toch om een besmette vereniging zou gaan. Ik besef dat het verwijt een politieke uitspraak is en in de politiek kan en mag veel, ook dat erken ik, maar laat deze handelwijze zich, met inachtneming van fundamentele rechtsbeginselen en de algemen beginselen van behoorlijk bestuur, verdedigen? Verdragen dergelijke uitspraken zich met de principes van de rechtsstaat, zo vraag ik. De rechtsstaatconceptie gaat toch bepaald niet uit van het eenzijdig en willekeurig primaat van de politiek ten opzichte van het recht. Ook politiek-democratische besluitvorming heeft normen in acht te nemen. Wij discussiëren toch ook niet voor niets reeds jaren over beginselen van behoorlijke wetgeving.

Maar, ik kan me voorstellen dat u de tegenwerping maakt: Ja, dat mag dan wel zo zijn dat de officier en de rechter er niet (of: nog niet) aan te pas gekomen zijn, maar daarom kan de beschuldiging nog wel waar zijn. Maar is ze waar? Het antwoord kan niet anders dan kort en goed luiden; Neen! Dat is eenvoudig en met de stukken aan te tonen. Ik hoop daar aanstonds op terug te komen.

Eerst moet echter nog een andere vraag aan de orde komen, namelijk: Hoe hebben sommigen tot het verwijt kunnen komen? Kwade wil of kwade trouw mag ik ten ene male niet veronderstellen. Ik kan niet anders dan aannemen dat men zich niet voldoende op de hoogte gesteld heeft. Sommige Statenleden zijn ten onrechte afgegaan op de caricatuur - anders kan ik het niet bestempelen - welke de voorzitter van het Humanistisch Verbond in het openbaar (De Humanist van 1 september 1978) van de intenties van Ds. Snoei - de gastspreker - en van de Bond gegeven heeft. Daarbij wil ik, M.d.V., niet bij voorbaat en volledig uitsluiten dat een enkel Statenlid serieus verontrust is geweest. Maar gelukkig ten onrechte. Jammer dat kennelijk niet goed overgekomen is wat de eerder genoemde gastspreker heeft gezegd. Want wat is nu eigenlijk door die spreker, Ds. Snoei, gezegd, of liever: miszegd?

Om het verwijt te ontgaan dat ik of de Bond Ds. Snoei bepaalde woorden of bedoelingen toedicht, hebben wij als bijlage 4 bij het beroepschrift de brief van Ds. Snoei, d.d. 12 juni 1979, gevoegd, welke geschreven is op verzoek van de Bond om zijn visie op de democratie nader uiteen te zetten n.a.v. de gekritiseerde passage in zijn toespraak gericht was; ik moge u wel vragen daar goede nota van te nemen. Verder laat ik thans de brief rusten.

wil verstaan, kan toch onmogelijk in redelijkheid volhouden dat de uitspraken van deze predikant zouden getuigen van een on- of anti-democratische gezindheid of van onverdraagzaamheid.

Maar hoe zit het nu met de Bond? Omdat standpunt duidelijk te maken, zou ik gaarne willen verwijzen naar de toespraak van de voorzitter van de Bond, prof. Velema, op de jaarvergadering van 19 april 1979 (dus al vóór de brief van Ds Snoei geschreven werd). Om lange citaten uit deze toespraak hier ter plaatse te vermijden, zou ik u, M.d.V., gaarne het verzoek doen om, wanneer verweerders daar geen bezwaren tegen hebben, de tekst van deze toespraak aan het dossier te mogen toevoegen. Indien daartegen geen bezwaar bestaat, zal ik u de tekst straks overhandigen.

Slechts een enkele zin uit deze toespraak moge ik citeren, (eerst enige citaten uit blz. 6, 7 en 8). Prof. Velema zegt daarin o.a.: „Nimmer, nergens en met niets, hebben wij de democratie geminacht of mensenrechten miskend. Integendeel, wij beseffen maar al te goed dat wij ons werk alleen kunnen doen dankzij de democratie. Wij erkennen het met dankbaarheid". Deze woorden zeggen onzes inziens voldoende, M.d.V.

Dan kom ik op het tweede motief dat voor de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift wordt aangevoerd, het financiële motief. Ik moge er overigens, ten overvloede wellicht, op wijzen dat dit element in de motivering eerst in de tweede beschikking, na ingediende bezwaren, is opgevoerd.

Het heet nu dat de feitelijke grond aan de subsidieverlening (het helpen aanzuiveren van financiële tekorten), gezien de positieve saldi over de jaren 1972 t/m 1977, is komen te ontvallen. Op dit punt is de Bond niet in de gelegenheid geweest zo'n visie te geven en een toelichting te verstrekken. Voor-

Vervolg op pagina 4 Vervolg van pagina 3

zover valt na te gaan, is het motief op de valreep in de vergadering van de Commissie voor Bestuurlijke Aangelegenheden door een Statenlid ter sprake gebracht (Zie het verslag van de vergadering van deze Commissie op 21 mei 1979, blz. 3). Het is zeer de vraag of ook dit motief wel hout snijdt. Immers het subsidie is nimmer afhankelijk geweest van of gekoppeld aan de andere eigen inkomsten, tekorten of reserves. Ik merkte reeds op dat het een zgn. waarderingssubsidie betreft. Bovendien werd de laatste jaren aan het verzoek om voortzetting van het subsidie een financieel jaarverslag over het afgelopen jaar toegevoegd. De gegevens waren derhalve reeds bekend vóór de post op de begroting werd voorgesteld. Wat het argument als zodanig betreft, moet inderdaad worden toegegeven dat de inkomsten in de periode 1972- 1977 de uitgaven hebben overtroffen. Doch daarnaast dient opgemerkt te worden dat reeds in het boekjaar 1978/ 79 de reserve gehalveerd was tot het noodzakelijke minimum. Overigens is het streven van het bestuur van de Bond erop gericht om de jaarlijkse inkomsten parallel te laten lopen met de jaarlijkse uitgaven. Voorts moge ik nog opmerken dat nooit enige hogere instantie. Gedeputeerde Staten of de Kroon, een subsidieverlening hebben vernietigd wegens strijd met het gemeentelijk respectievelijk het provinciaal belang. In de model-begroting van de Vereniging Nederlandse Gemeenten is al 40 jaar lang een bedrag voor subsidie aan de Bond opgenomen.

M.d.V.,

Alvorens ik tot een samenvatting kom, indien u mij toestaat, nog een heel enkel woord over het vervolg en de gevolgen van de actie van (de voorzitter van) het Humanistisch Verbond. Er is op 14 januari 1979 een televisie-uitzending van het Humanistisch Veroptreden (doel en de activiteiten) van de Bond. Vervolgens is door een gemeenteraadslid uit Noordbroek, inhakend op de publicaties van het Humanistisch Verbond, in „De Humanist" van 1 oktober 1979 een oproep tot actie tegen subsidiëring van de Bond geplaatst.

Dit raadslid nam het initiatief tot het sturen van een brief, ondertekend door 177 volksvertegenwoordigers op alle niveaus, gericht aan alle gemeenteraden en provinciale staten van gemeenten/provincies die de Bond subsidieerden. Hun actie heeft een reeks voor de Bond negatieve gevolgen gehad, in die zin dat diverse gemeentebesturen en enkele provinciale besturen het subsidie ingetrokken. Anderen handhaafden of verhoogden zelfs het subsidie. Weer anderen kwamen op het intrekkingsbesluit terug, w.o. de provincie Friesland.

M.d.V.,

Ik kom tot een afronding en samenvatting.

1. De Bond is en blijft trouw aan z'n doelstelling: het voeren van propaganda tégen het misbruik en vóór het rechte gebruik van Gods Naam in het openbare leven - een doelstelUng die steun vindt in het Wetboek van Strafrecht - en bedient zich ter verwezenlijking daarvan van geen andere dan wettige en oorbare middelen. De Bond heeft geen behoefte om daarnaast nog andere doeleinden na te streven, bijvoorbeeld om zich politiek-ideologisch te profileren.

2. De Bond is voor de financiering van zijn activiteiten afhankelijk van vrijwillige bijdragen en is zich maar al te goed bewust dat hij aan de wet geen enkel recht op subsidie kan ontlenen. Toch hebben veel provinciale en honderden gemeentebesturen het streven van de Bond jaar-injaar-uit gesteund met een, zij het gering, subsidiebedrag.

3. De Bond is zich niet bewust dat hij van enige activiteit heeft blijk gegeven waardoor hij in de toekomst niet op voortzetting van het subsidie zou mogen rekenen. Het verwijt van een on- of anti-democratisch gedrag of gezindheid of intolerantie door de Bond is volstrekt in strijd met de waarheid en de werkelijkheid.

4. De Bond meent dat de bestreden beschikking onvoldoende is gemotiveerd en dat gehandeld is in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, te weten, naast het motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheids- en het rechtszekerheidsbeginsel.

M.d.V.,

Ik heb in het begin van mijn betoog reeds benadrukt dat de Bond niet primair vanwege de financiële belangen op de bres gesprongen is, al is het financiële aspect niet te verwaarlozen. Wij verachten de kleine dingen niet; wij moeten het telkenjare weer hebben van vele kleine bijdragen. De Bond heeft het echter steeds buitengewoon op prijs gesteld dat hij zijn streven van overheidswege gewaardeerd en gesteund wist.

Wij zouden het echter boven mate betreuren indien wij tengevolge van misverstanden en ongerechtvaardigde beschuldigingen deze steun en erkenning in de toekomst zouden moeten missen. Van de zijde van het provincie-bestuur van Drenthe werd - desgevraagd door een lid van de betrokken kamer van de Raad van State, bestaande uit J.M. Polak, J.H. Blaauw en L.G. van Reyen - nog eens verklaard dat het financiële argument als „ten overvloede" was aangevoerd.

Uitspraak

Op 24 april 1981 werd uitspraak gedaan in het geschil. De tekst van de uitspraak volgt hieronder. In die uitspraak is ook het beroepschrift goeddeels overgenomen.

RAAD VAN STATE No.A-3. 2763 (1979).

Uitspraak in het geschil tussen: Bond tegen het Vloeken te Veenendaal (apellant), vertegenwoordigd door mr. G. Holdijk, gemachtigde en provinciale staten van Drenthe (verweerders), vertegenwoordigd door drs. G. J. Eerland, ambtenaar ter provinciale griffie.

Bij besluit van 20 december 1978, verzonden op 2 maart 1979, hebben ver­ \g weerders de subsidieverlening aan ap^ pellant voor het jaar 1979 ingetrokken.

Tegen dit besluit heeft appellant tij schrijven gedateerd 15 maart 1979 bij verweerders een bezwaarschrift ingediend op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen.

Bij besluit van 30 mei 1979, no. 13, verzonden op 13 juni 1979 hebben verweerders de bezwaren ongegrond verklaard. Verweerders hebben hun besluit doen steunen op de volgende overwegingen:

Verweerders zijn in meerderheid van oordeel dat de indruk is blijven bestaan dat appellant humanisme en democratie als een bedreiging van zijn doelstelling ervaart.

Verweerders zijn voorts in meerderheid van mening dat derhalve getwijfeld moet worden aan een democratische gezindheid en een tolerante benadering van appellant jegens andersdenkenden.

Verweerders zijn in minderheid van mening dat er voor de opvattingen, zoals die door appellant worden vertolkt, binnen onze democratie in verscheidenheid geestelijke ruimte dient te zijn en voorts van oordeel dat de staten van Drenthe wel vaker organisaties en instellingen subsidiëren welke naar het oordeel van de staten een (algemeen) maatschappelijk nut dienen, zonder dat de staten alle uitingen van die organisaties en instellingen als zodanig voor hun rekening nemen.

Verweerders zijn overigens van oordeel dat de feitelijke grond aan de subsidieverlening (het helpen aanzuiveren van financiële tekorten) gezien de positieve saldi over de jaren 1972 tot en met 1977 inmiddels is komen te ontvallen.

Tegen dit besluit heeft appellant bij schrijven gedateerd 12 juli 1979 ingekomen bij de Raad van State op dezelfde datum, beroep op grond van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen ingesteld bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State.

Appellant voert daarbij aan: dat hij door deze beschikking rechtstreeks in zijn belang is getroffen, zijnde dit belang niet alleen van financiële maar tevens van ideële aard; dat hij zich met deze beschikking niet kan verenigen op de volgende gronden: dat appellant sedert jaren in aanmerking wordt gebracht voor een subsidie door verweerders - evenals door verscheidene andere provincies en vele gemeentebesturen in den lande - naar aangenomen mag worden omdat in brede kring, óók in de overheidssfeer, met de doelstelling en werkwijze van appellant gesympathiseerd wordt, althans omdat aangenomen wordt dat doelstelling en werkwijze van appellant vanuit een oogpunt van publiek belang geen bezwaren oproepen doch ondersteuning verdienen; dat op het moment waarop de beslissing door verweerders genomen werd de statutaire doelstelling van appellant noch de werkwijze verandering hadden ondergaan; dat derhalve de verwachting gerechtvaardigd was dat appellant ook voor het jaar 1979 in aanmerking gebracht zou worden voor een subsidie, ongeacht de grootte daarvan; dat de in de beschikking naar voren gebrachte stelling, dat de feitelijke grondslag aan de subsidieverlening (het helpen aanzuiveren van financiële de positieve saldi over de jaren 1972 tot en met 1977, slechts betrekking kan hebben op het jaar 1977; dat appellant voor zijn inkomsten is aangewezen op contributies en vrijwillige bijdragen en in zijn financieel beleid op langere termijn gericht is op het bereiken van een evenwicht tussen kosten en baten; dat appellant overigens niet slechts in een financieel belang, maar, gelet op de motivering van de beschikking, meer nog in zijn ideële belang wordt etroffen; dat het administratief orgaan door aldus te beslissen, beschikt heeft in strijd met een in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur, te weten het rechtszekerheidsbeginsel; dat verweerders hun meerderheidsbeslissing primair gemotiveerd hebben met verwijzing naar een passage uit de toespraak van ds. C. Snoei, gastspreker op de jaarvergaderingen van appellant op 7 juni 1978; dat appellant geen verantwoordelijkheid draagt voor formuleringen welke gastsprekers op vergadering van appellant bezigen; dat het feit dat appellant, desgevraagd, de gewraakte passage, in de door hem daaraan gegeven interpretatie, inhoudelijk onderschrijft, daaraan niet afdoet; dat het admin^tratief orgaan door aldus te beslissen, beschikt heeft in strijd met een in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur, te weten het zorgvuldigheidsbeginsel; dat (de meerderheid van) verweerders hun beslissing op het bezwaarschrift inhoudelijk motiveren door uit te spreken „dat de indruk is blijven bestaan dat appellant humanisme en democratie als een bedreiging van zijn doelstelling ervaart" en „dat getwijfeld moet worden aan een democratische gezindheid en een tolerante benadering van appellant jegens andersdenkenden"; dat indrukken en twijfels onvoldoende grond vormen om op een jarenlang ge­ volgde gedragslijn terug te komen en een voor appellant nadelige beschikking te dragen; dat bovendien tijdens de hoorzitting van 21 mei 1979 door de tweede voorzitter van appellant is verklaard dat appellant in geen enkel door hem uitgegeven geschrift, noch in enige andere uitlating zich uitdrukkelijk heeft uitgesproken tegen de democratie of tegen het humanisme en dat appellant het gegeven van een democratisch staatsbestel positief waardeert en erkent dat het humanisme als zodanig de ontheiliging van Gods Naam niet zal bevorderen; dat appellant geen verboden verklaarde vereniging is in de zin van artikel 15 van Boek II van het Burgerlijli Wetboek; dat het streven van appellant zich onder meer keert tegen feiten en gedragingen welke in de artikelen 147, 147a en 429 bis van het Wetboek van Strafrecht strafbaar worden gesteld; dat het administratief orgaan door aldus te beslissen, beschikt heeft in strijd met een in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur, te weten het motiveringsbeginsel.

Desgevraagd hebben verweerders op 14 september 1979 een verweerschrift ingediend.

Het geschil is op 20 februari 1981 behandeld in een openbare vergadering van de Afdeling, waarin appellant en verweerders bij monde van hun vertegenwoordigers hun standpunten" nader hebben uiteengezet.

In rechte:

Blijkens de stukken was de aanleiding voor de intrekking van de subsidie aan appellant voor het jaar 1979 gelegen in het gedeelte van de toespraak van een gastspreker op de jaarvergadering van appellant in 1978, luidende als volgt: „Als christelijke gemeente worden wij bedreigd door de derde weg. Deze derde weg wordt ons enerzijds opgedrongen door het democratisch, vaak humanistisch denken van onze tijd dat ons voorhoudt dat ieder evenveel recht heeft, dat ieder op eigen wijze tot zijn recht moet komen en dat ieder vrij dient te zijn in zijn of haar overtuiging". Verweerders hebben in hun bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 20 december 1978, behalve deze toespraak, tevens in aanmerking genomen, dat het evenvermelde gedeelte daarvan door appellant is onderschreven. In zijn tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift en ter hoorzitting als bedoeld in artikel 14 van de wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen heeft appellant het besluit van verweerders bestreden. Appellant heeft daarbij verklaard het met de strekking van de gewraakte passage alleen hierom eens te zijn, omdat hij zich, gelet op zijn doelstelling, verzet tegen de opvatting, dat het kwetsen van andermans godsdienstige overtuiging door middel van vloeken tot de door de wet gewaarborgde vrijheid van een ieder zou behoren. Dit houdt evenwel niet in, dat appellant zich met de gehouden rede woord voor woord heeft geïdentificeerd en dat hij de democratie niet ten volle zou respecteren en haar niet een waardevol en te verdedigen goed zou achten. Appellant wenst dan ook niet verantwoordelijk te worden gesteld voor de formuleringen van bedoelde gastspreker. Bij het thans bestreden besluit hebben verweerders hun besluit van 20 december 1978 gehandhaafd. Zij hebben daarbij als aanvullende grond voor de intrekking van de subsidie de financiële toestand van appellant genoemd, welke huns inziens subsidieverlening niet meer noodzakelijk doet zijn.

Appellant verzet zich in zijn beroepschrift tegen het hem door verweerders in het bestreden besluit wederom gemaakte verwijt van on- of antidemocratische gezindheid. Appellant wijst er in dit verband onder meer op, dat noch de statutaire doelstelling van de bond noch zijn werkwijze verandering

Vervolg op pagina 5 Vervolg van pagina 4

hebben ondergaan. Van bezwaren uit hoofde van pubhek belang tegen deze doelstelUng en werkwijze is zijns inziens niet gebleken. Ter zitting is namens appellant nog gewezen op de bij zijn pleitnota gevoegde en aan verweerders bekende rede van prof. dr. W. H. Velema, voorzitter van appellant, ter gelegenheid van de jaarvergadering gehouden op 19 april 1979, waarin het in het bezwaarschrift weergegeven standpunt van appellant is vertolkt. Appellant heeft ten slotte nog aangevoerd, dat hij voor zijn inkomsten is aangewezen op contributies en vrijwillige bijdragen maar zich door de intrekking van de subsidie vooral in zijn ideëel belang getroffen voelt. Ter zake van dit laatste punt heeft de vertegenwoordiger van verweerders desgevraagd naar voren gebracht, dat de overweging in het bestreden besluit aangaande de gezonde financiële situatie van appellant als ten overvloede dient te worden aangemerjjt.

De subsidie, gedurende vele jaren aan appellant verleend, werd door verweerders immers gezien als blijk van waardering voor appellant. De aanleiding daartoe moet voorts worden gezocht in de, destijds benarde, financiële toestand van appellant.

De Afdeling is niet kunnen blijken, dat appellant, gezien zijn presentatie, een andere houding heeft aangenomen dan overeenstemt met zijn statutair doel. Uit de omstandigheid, dat appellant het voelen als een inbreuk op de vrijheid van godsdienstig denkende personen beschouwt en derhalve, overeenkomstig zijn doelstelling, een bepaald gedrag aanbeveelt, kan niet worden afgeleid, dat appellant daarmede een ontoelaatbare intolerantie tegenover bestaande meningen propageert en zelf tevens een zodanige houding aanneemt. Terecht heeft appellant er op gewezen, dat zijn visie op de in het voorgaande genoemde toespraak van een gastspreker op een van appellants bijeenkomsten uitsluitend moet worden beoordeeld in het licht van zijn op zichzelf geoorloofde werkwijze, gericht op het tegengaan van vloeken. Tegenover de meer algemeen gestelde voormelde uiting van bedoelde spreker heeft appellant zich gereserveerd opgesteld. Verweerders hebben dan ook ten onrechte, overeenkomstig de meerderheid van hun college, geoordeeld, dat aan appellants democratische gezindheid zou moeten worden getwijfeld.

De Afdeling neemt voorts in aanmerking, dat, nu in deze van een periodiek, namelijk jaarlijks, uit te betalen, subsidie sprake is, bij appellant de verwachting is komen bestaan, dat aan de toekenning van deze jaarlijkse bijdrage niet wordt getornd dan wanneer zou blijken, dat zich overwegende, aan het algemeen belang ontleende, bezwaren daartegen verzetten. De onderhavige bescheiden bijdrage hebben verweerders om de door hen vermelde redenen reeds een aantal jaren voor 1979 toegekend. Hetgeen verweerders in het bestreden besluit hebben overwogen en dienaangaande ter zitting nog hebben medegedeeld heeft de Afdeling er niet van overtuigd, dat zodanige overwegende redenen aanwezig waren, dat de subsidie moest worden ingetrokken. Dit oordeel luidt niet anders in zoverre appellant heeft gesteld, dat hij bij handhaving van de subsidie in hoofdzaak een ideëel belang heeft. Verweerders konden dan ook in redelijkheid niet tot handhaving van hun op 20 december 1978 genomen beslissing komen.

Uit het vorenstaande volgt, dat het bestreden besluit op de in artikel 8, eerste Ud, aanhef en onder c, van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen genoemde grond moet worden vernietigd.

Uitspraak:

De Raad van State, Afdeling rechtspraak;

Gezien de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen en de Wet op de Raad van State;

Recht doende in naam der Koningin: I vernietigt het besluit van verweerders op 30 mei 1979, no. 13; II gelast dat het door appellant ten behoeve van de Staat gestorte recht wordt terugbetaald.

Aldus vastgesteld te 's-Gravenhage op 24 april 1981, door mr. J. M. Polak, voorzitter, mr. J. H. Blaauw, lid en mr. L. G. van Reyen, lid i.b.d., in tegenwoordigheid van mr. E. M. Gerdes, ambtenaar van Staat.

w.g. Gerdes. ambtenaar van Staat, w.g. Polak, voorzitter.

Uitgesproken in het openbaar, overeenkomstig artikel 74, eerste lid, van de Wet op de Raad van State.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 augustus 1981

De Banier | 8 Pagina's

De Raad van State over de Bond tegen het Vloeken en de democratie (2)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 augustus 1981

De Banier | 8 Pagina's