Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Bescherming rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bescherming rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

TEN VERVOLGE

In De Banier van vrijdag 18 september jl. stond de redevoering afgedrukt die de heer Van Dis had gehouden ter gelegenheid van de behandeling van de „Goedkeuring van het 4e Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden". Wat u in dat nummer niet hebt kunnen lezen was het antwoord van de Minister van Justitie, de heer De Ruiter, op deze rede, waarin ook de nodige principiële opmerkingen waren verpakt. Alvorens u echter het antwoord, dat zo dadelijk volgt, gaat lezen lijkt het mij echter raadzaam om genoemde rede er eerst naast te leggen. Dan blijft het verband beter bewaard. Dan geef ik nu het woord aan Minister De Ruiter.

DE CIVIEL-RECHTELIJKE GIJZE­LING

Ik kom te spreken over het betoog van de heer Van Dis.

De civiel-rechtelijke gijzeling, die in het Nederlandse recht voorkomt is door de heer Van Dis wat positiever benaderd dan door mevrouw Dekker. Hij heeft terecht geconstateerd dat artikel 1 alleen betrekking heeft op gijzeling wegens het niet nakomen van contractuele verplichtingen. Gijzeling wegens het niet nakomen van wettelijke verplichtingen komt in artikel 1 van het Protocol niet aan de orde. Dat betekent dat die materie geheel aan de nationale wetgever is overgelaten.

Ik meen, dat de vraag inzake gijze- Hngsmogelijkheden in geval van verplichtingen die voortvloeien uit of verband houden met alternatieve samenlevingsvormen - voor zover daarbij geen sprake is van contractuele verplichtingen; dat behoeft niet uitgesloten te worden - in het kader van de behandeling van dit wetsontwerp niet behoeft te worden beantwoord. Daarvoor geldt Nederlands recht. Ik meen dat hieruit geen bijzondere vraagstukken voortvloeien. Die vragen zullen natuurlijk wel aan de orde komen bij de toegezegde kritische bezinning op de gijzelingsregeling als geheel.

De heer Van Dis (SGP): De mogelijkheid van een verschillende behandeling is aanwezig. Ik denk in dit verband aan een huwelijk, dat vanwege echtscheiding is verbroken en een samenleving, die gewoon uit elkaar gaat. Kan hier sprake zijn van een bepaalde discriminatie of niet?

Minister De Ruiter: Dat is nog maar de vraag. De geachte afgevaardigde is er natuurlijk van op de hoogte, dat wij naar de aard van een aantal onderwerpen onderzoeken of van een dergelijke discriminatie zou kunnen worden gesproken. Als dat inderdaad het geval is, moet die worden weggenomen.

Dat er verschillen zijn, is heel goed mogelijk omdat de huwelijksverplichtingen en ook verplichtingen na ontbinding van het huwelijk soms rechtstreeks op de wet berusten. Het kunnen verplichtingen zijn die door artikel 1 van het Protocol niet worden bestreken. Daarnaast kunnen het contractuele verplichtingen zijn, die voorkomen bij samenlevingsvormen die niet een huwelijk zijn, welke wel door artikel 1 worden bestreken. Er kan dus een verschillend regime ontstaan.

Op dit moment zie ik niet in dat dit niet goed zou zijn. Iedereen kan de weg van een contract kiezen wanneer men dat wil. Ik hoop dat deze vragen, als zij een graad van concreetheid hebben gekre­ gen en wanneer er voorbeelden zijn, ons tot leidraad dienen wanneer wij diep nadenken over de gijzelingsfiguur als zodanig.

Ik wil dat ook opmerken over het meer in het algemeen door de heer Van Dis gemaakte onderscheid tussen gijzelingsmogelijkheden in geval van niet nakoming van contractuele verplichtingen, wat op artikel 1 slaat, en de gijzelingsmogelijkheden wegens het niet nakomen van wettelijke verplichtingen waarvoor, zoals gezegd, het Protocol geen nadere regels bevat. Men kan zicK afvragen in hoeverre consequenties aan zulk een onderscheid mogen worden verbonden.

Daarover gaat dit wetsontwerp echter beslist niet. Ook hiervan zeg ik dat wij hierover beter het hoofd kunnen buigen als wij over de gijzeling in het algemeen praten.

De heer Van Dis heeft gevraagd hoe het komt dat wij de kritische herbezinning van de gijzelingsfiguur hebben opgevat en aangekondigd. Dit is ook al in de memorie van antwoord uiteengezet. De oorsprong is een mondeling overleg met de bijzondere commissie van de Eerste Kamer voor de herziening van het Burgerlijk Wetboek. Daar werd nogal krachtig stelling genomen tegen de gijzelingsregeling als geheel.

In dat verband en in het verband van de schriftelijke behandeling van dit wetsontwerp, waaruit bleek dat de Eerste Kamer in haar kritiek beslist niet alleen stond, hebben wij het plan opgevat dat nu een- en andermaal uiteen is gezet. Ik hoop dat het tot een goed resultaat leidt.

METHODE-VALKEN

De heer Van Dis vraagt zich af of het in artikel 2 van het Protocol bedoelde recht om zich vrij te bewegen, zich althans te verplaatsen, binnen het grondgebied van de verdragsstaat en de in het derde lid van artikel 2 genoemde „beperkingsgronden" toelaten, dat op grond van gemeentelijke verordeningen personen belet worden zich te begeven naar plaatsen waar ordeverstoringen worden verwacht.

Als dit het geval is, vraagt de heer Van Dis zich af welke bevoegdheden zouden kunnen worden uitgeoefend om de orde te handhaven. De heer Van Dis doelde - ik had het voelen aankomen - op wat in de wandeling als de methode- Valken wordt genoemd.

Wij moeten vooropstellen dat het buiten kijf is dat op het recht om zich vrij te verplaatsen beperkingen mogen worden aangebracht, niet alleen ter voorkoming van strafbare feiten, maar ook ter handhaving van de openbare orde. Die bepalingen mogen op het niveau van de gemeentelijke overheid worden getroffen. Ik verwijs hiervoor naar artikel 220 van de Gemeentewet. Zulke voorschriften zouden ook «en beperking van de bewegingsvrijheid kunnen inhouden, zij het dat de situatie, voorzien in artikel 219 van de Gemeentewet, aanwezig moet zijn. Toch is de aanduiding, dat dit te maken heeft met de methode-Valken naar mijn mening niet geheel juist. Met die kwestie stond immers een wat andere vraag centraal, namelijk die naar de vrijheidsberoving in bepaalde gevallen. Die zaak wordt niet door dit protocol maar door artikel 5 van het Europees Mensenrechtenverdrag bestreken. In deze zin antwoordde ik ook op kamervragen. Ik wees er toen op dat als het ging om een voorstel om bepaalde regels te veranderen, daarbij bij voorbeeld de competentie van de lagere overheid in acht moest worden genomen en dat er zekere begrenzingen waren. Zo kan een lagere overheid niet treden in onderwerpen die door bij voorbeeld de rijksoverheid zijn geregeld. Volgens mij hgt die problematiek geheel binnen het bestek van de vraag wat betreft de vorming van eventueel gewenst nieuw materieel recht.

WOONRUIMTEPROBLEMATIEK

De heer Van Dis heeft voorts vraagtekens gezet bij een redenering, vervat in de memorie van antwoord, over de woonruimteproblematiek. Hij stelt dat de Regering het begrip „bescherming van de rechten en vrijheden van anderen" en het begrip „openbare orde" wel érg uitrekt door te stellen dat bij voorbeeld woonruimteverordeningen zich wèl verdragen met dit artikel 2. Ik geloof dat ik het anders moet zien dan de geachte afgevaardigde. Als men te maken heeft met schaarste aan woonruimte - dit is op veel plaatsen helaas nog het geval - moet de overheid die schaarse middelen zo rechtvaardig mogelijk verdelen. Doet men dit niet dan zijn de economische zwakkeren daarvan de dupe.

Als woonruimte alleen kan worden verkregen door de mensen die daarvoor voldoende geld op tafel kunnen brengen, ontstaat er een maatschappelijke wantoestand. Het voorkomen daarvan kunnen wij toch veilig formuleren als „in het belang van de handhaving van de openbare orde".

Op dezelfde manier kan men stellen dat de bescherming van economisch zwakkeren toch echt wel is te vangen in de term „in het belang van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen". Ik zou dus woonruimteverordeningen, gebaseerd op de Woonruimtewet, beslist niet in strijd willen achten met dit vierde protocol. Nu zijn er ook vestigingsverordeningen vastgesteld door sommige gemeenten. Ook ten aanzien daarvan kan men de vraag stellen, die de heer Van Dis naar voren bracht. Zij het met een wat andere motivering kan ik deze vraag op dezelfde wijze beantwoorden. Het hoofdmotief van die verordeningen is tweeledig: betaalbare woonruimte wordt gereserveerd voor woningzoekenden-ingezetenen en bescherming van de leefbaarheid, met name in de oude kern van de gemeente. Die oude kern heeft vaak een bijzondere maatschappelijke en culturele betekenis voor de plaatselijke gemeenschap en de hier bedoelde gemeenten hebben willen voorkomen dat de huizen aldaar alleen als tweede woningen en recreatiewoningen worden gebruikt waardoor de kern alleen in de weekends en in de vakanties tekenen van leven vertoont.

Ik geloof dat ook dit tweeledige motief geoorloofd is in het licht van het vierde protocol. De bescherming van de leefbaarheid van de gemeente is te beschouwen als te zijn in het belang van de openbare orde. Het voorkomen van druk op de bestaande betaalbare woningvoorraad is te beschouwen als in het belang van de bescherming van rechten en vrijheden van anderen, te weten de woningzoekenden.

Nu kan ik de heer Van Dis geheel toegeven - ik zal er ook enkele voorbeel- den van geven - dat ook hieraan weer grenzen zijn gesteld. Niet elk criterium dat de betrokken gemeente aanlegt voor de afgifte van een woonvergunning is geoorloofd. Er is rechtspraak, namelijk van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State, waarin daarover een en ander is te vinden. Het stellen van de eis van economische gebondenheid wordt in die rechtspraak geoorloofd verklaard, maar het ligt anders met criteria die discriminatoir van aard zijn, zoals het stellen van de eis van geboren en getogen zijn in een bepaalde gemeente.

Een dergelijk criterium werd door de Afdeling Rechtspraak voor ongeoorloofd gehouden. Die eis, met name uitgemaakt ten aanzien van het criterium van de zogenaamde eilanderbinding vah de gemeente .Terschelling en van de dorpsbinding van de gemeente Groesbeek, verdraagt zich niet met het discriminatiegebod van artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dit gelezen in samenhang met de eigendomsgarantie die in het eerste Protocol staat. Het komt mij voor dat, als het vierde Protocol voor Nederland in werking zal zijn getreden, geen wijziging zal optreden in de opvattingen van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State op het punt van de vestigingsverordening. De eis van economische gebondenheid zal wel toelaatbaar blijven ingevolge de beperkingsgronden die in artikel 2, derde lid van het vierde Protocol genoemd zijn. Ik hoop dat ik hiermede de opmerking van de heer Van Dis voldoende heb beantwoord.

REPLIEK

DISCRIMINATIE WETTELIJK HUWELIJK

Ik dank de Minister voor zijn beantwoording. Wat de gijzelingskwestie betreft, heeft hij eigenlijk gezegd dat dit allemaal behandeld kan worden bij een eventuele gijzelingswetgeving. Hij heeft ook gezegd dat de opvattingen zoals die in de Kamer leven zullen worden meegegeven aan de werkgroep die daarmee bezig is. Bij interruptie heb ik al naar voren gebracht dat wij het bijzonder op prijs zouden stellen als ook de door ons gemaakte opmerkingen aan die werkgroep zouden worden meegegeven, zodat wij over die zaken te zijner tijd goed kunnen discussiëren. Het is duidelijk dat wij niet helemaal - eigenlijk zou ik moeten zeggen , , helemaal niet" — tevreden zijn met de beschouwing van de Minister over de discriminatie van het wettelijke huwelijk en alternatieve samenlevingsvormen zoals ik dit in eerste termijn naar voren heb gebracht. Ik dacht dat de discriminatie eigenlijk hierdoor ontstaat dat de overheid naar onze opvatting behoort uit te gaan van het monogame huwelijk als scheppingsordonnantie en daarom bescherming behoeft van die overheid. Gelijkschakeling, zoals ik in de woorden van de Minister enigszins proefde, tussen die twee vormen, gaat daaraan voorbij en betekent eigenlijk een neutraliteitsstandpunt dat tekort doet aan die fundamentele ordening. Overigens, ik heb goed begrepen dat eventuele discriminatie op dit punt nog nader zal worden onderzocht en dat derhalve nog verdergaande discussie hierover mogelijk is.

Minister De Ruiter: Dit is ongetwijfeld het geval, maar één ding begrijp ik niet helemaal. Is het betoog van de heer Van Dis nu eigenlijk een pleidooi voor discriminatie, dus voor een verschillende behandehng van die twee vormen? Of is hij daar juist tegen? De heer Van Dis (SGP): Ik vind dat men op grond van die Scheppingsordonnantie het huwelijk een voorkeursbehandehng moet geven.

Minister De Ruiter: U bent dus juist voor ongelijke behandeling.

De heer Van Dis (SGP): In dat opzicht wel, in verband met die Goddelijke opdracht.

Minister De Ruiter: Maar dan is uw „verwijt" aan mijn adres van discrimi­ natie ongeveer het omgekeerde van wat uit uw betoog zou mogen worden afgeleid.

De heer Van Dis (SGP): Ja, als ik vanuit een ideële situatie redeneer. Als ik mij echter begeef op het terrein van de werkelijkheid, komt dit inderdaad naar voren.

WOONRUIMTEWET

Van de verhandeling over de wijze waarop de Woonruimtewet past in het kader van het begrip „openbare orde" heb ik kennis genomen. Als de bijdrage van de Minister tot verheldering nu past in het kader van de taak van de overheid om corrigerend op te treden, niet alleen op economisch maar ook op ander gebied, heb ik daarmee vrede, maar als het dirigerend is bedoeld, heb ik er wat bezwaar tegen, omdat in die situatie de overheid (laat ik het gechargeerd zeggen) tot „albediller" dreigt te worden. Ik zou daartegen willen waarschuwen.

In het kader van de discriminatie is door de Minister negatief of afwijzend geoordeeld in de voorbeelden die hij heeft genoemd. Ik kom nu echter weer enigszins in de knoop bij een gedachte die zojuist in mij opkwam, namelijk wat betreft de mate waarin de gemeenten woningbouw plegen alléén voor de opvang van de autochtone bevolking. Dit vindt men namelijk overal. Is dat dan ook niet een soort van discriminatie? Ik heb wel nooit gehoord, dat dit als discriminatie werd aangemerkt, maar ik zou de Minister toch deze vraag nog willen voorleggen.

Ik heb geen reactie gekregen op mijn opmerkingen over artikel 3 van het protocol, met name ten aanzien van de Nederlanders die op de Nederlandse Antillen woonachtig zijn. Ik heb deze opmerkingen weliswaar niet in vragende vorm gemaakt, maar het was wel de bedoeling dat hierop nog een reactie zou worden gegeven.

Ik meen ten slotte dat ik in eerste termijn een motivering heb gegeven van ons oordeel over dit wetsontwerp.

DUPLIEK

WOORDEN ALS DISCRIMINATIE

De heer Van Dis is nog teruggekomen op het verschil - ik zeg het maar neutraal — tussen de situatie dat er een huwelijk is volgens de Nederlandse voorschriften...

De heer Van Dis (SGP): Inderdaad neutraal.

Minister De Ruiter: Ik zei: „Ik zeg het maar neutraal", omdat wij niet goed meer weten wat precies wordt bedoeld als wij woorden als „discriminatie" gaan gebruiken. Hij kwam dus terug op het verschil tussen een situatie op basis van een wettelijk huwelijk en een samenleving daarbuiten.

Ik hoop dat de heer Van Dis nog eens in de gelegenheid zal zijn om zijn vragen met wat praktische voorbeelden aan te vullen, want ik moet eerlijk bekennen dat ik op dit moment niet goed zie hoe de uitkomsten van die vergelijking kunnen leiden tot het oordeel dat er iets gebeurt wat niet goed is. Het is evenwel heel goed denkbaar dat dit gebeurt.

Wij zitten naar mijn mening vast aan het onderscheid tussen verplichtingen die uit de wet voortvloeien en verphchtingen die uit een contract voortvloeien. Dat is een belangrijk verschil, maar het heeft op zich zelf niets met huwelijk of samenleven te maken. Het heeft te maken met onze kijk op het vrije rechtsverkeer. Op dit moment kan ik het niet verder invullen, bij gebrek aan concreet materiaal.

WOONRUIMTEVERORDENINGEN

De heer Van Dis heeft de problematiek van de woonruimteverordeningen nog eens aangesneden onder het gezichtspunt dat de overheid niet al te veel moet regelen. De heer Van Dis noemde immers even de figuur van de overheid als albedil. Dat „al" wijst onmiskenbaar op een kwantitatieve benadering van de overheidsbemoeiingen.

De heer Van Dis (SGP): Ik heb gezegd dat het wat „overdone" was. Het gaat erom dat er een principieel onderscheid is tussen het corrigerend optreden van de overheid - ook het schild van de zwakke, waarover de Minister in eerste termijn sprak - en het dirigerende optreden van de overheid.

Minister De Ruiter: Zonder mij aan deze woorden te willen binden, kan ik zeggen dat ik de indruk heb dat een analyse van datgene wat volgens de administratieve rechter al of niet is geoorloofd, zich ook laat ophangen aan het onderscheid tussen beschermen en dirigeren. Het laatste moeten wij dan zien in de zin van dingen regelen die eigenlijk te ver gaan of te veel inbreuk maken op grondrechten. Om die reden is er een gebied dat door ons wordt afgewezen als type regeling voor een lagere overheid op dit terrein. Het beschermen houdt bij voorbeeld in het zorgen voor voldoende woningen voor degenen die slechts een bepaald bedrag kunnen betalen en het beschermen van de levenssfeer in de oude binnenstad. Dergelijke maatregelen zullen in het algemeen niet als dirigistisch of al te dirigerend, maar meer als beschermend worden opgevat.

Wanneer ik de zaak benader vanuit het woordgebruik van de heer Van Dis, ben ik van mening dat wij enkele criteria in de hand hebben om te beoordelen waar grondrechten grenzen stellen aan de lagere overheden. Ik heb inderdaad niet gereageerd op de

opmerkingen van de heer Van Dis over artikci 3. Ik deed clat niet, xymxiat ih ^ic niet had gehoord. Het was, omdat ik niet wilde herhalen wat de heer Van Dis zei, namelijk dat naar zijn mening de Nederlandse overheid in dezen een verstandig beleid voert. Het leek mij overbodig, nog eens onder de aandacht te brengen van deze vergadering dat het naar mijn mening een verstandig beleid is!

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 oktober 1981

De Banier | 8 Pagina's

Bescherming rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 oktober 1981

De Banier | 8 Pagina's