Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MIJN LOSSER LEEFT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MIJN LOSSER LEEFT

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want ik weet mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste ovev het stof opstaan. Job 19 : 25.

Het opstandingsgeloof is heel oud. Geen wonder, want het geloof is een gave Gods, gewerkt door de Heilige Geest. De oud-testamentische vromen hebben niet iets anders geloofd dan de nieuw-testamentische, en zij hebben ook niet anders geloofd. Al is het heil in zijn openbaring gaandeweg wijder opengebloeid, daarom is het niet anders geworden en daarom zijn er niet andere elementen aan dat heil toegevoegd. In feite staat het zo, dat al wat het Nieuwe Verbond bood, al in knop in het Oude Testament aanwezig was en dat al wat in het Oude Verbond was, in het Nieuwe slechts is uitgebloeid. Augustinus heeft dat gezegd: Quod in vetere latet, in novo patet. Wat in het oude verborgen is, dat komt in het nieuwe openbaar.

Het hoeft ons dus niet te verwonderen, dat er ook opstandingsgeloof geweest is eeuwen voor de Paasmorgen. Een treffend voorbeeld daarvan vinden wij in Job 19 : 25.

M ij n Losser leeft.

Job spreekt in ons teksthoofdstuk zulke belangrijke woorden, die boven alle profetie uitgaan, dat één der kerkvaders, Augustinus, Job genoemd heeft eximius profetarum, de uitmuntendste der profeten. Hierin grijpt Job uit boven alles wat zijn vrienden Bildad, Zofar, Elifaz en Elihu en boven alles wat hij zelf gezegd hebben. Hij voelt dat zelf, want hij zegt: , , Och, of nu mijn woorden toch opgeschreven wierden! Och. of zij in een boek wierden ingetekend!" Eigenlijk staat er: of zij met uitgerekte, grote en duidelijk leesbare letters werden ingeschreven. Dan vervolgt hij: , , Dat zij met een ijzeren griffie en lood voor eeuwig in een rots gehouwen wierden." Job wil deze woorden bewaard hebben in onuitwisbaar schrift, blijvend in de rotsen. Wat Job klaagt, dat mag in het zand geschreven staan, maar wat Job van zijn God gelooft, dat moet in steen gebeiteld blijven.

En dan komen die woorden, die God inderdaad in een boek, in Zijn boek, geschreven heeft met grote letters, die God inderdaad in de rotsen gehouwen heeft. Ze zullen er staan zolang de wereld staat. , , Want ik weet, mijn Verlosser leeft en Hij zal de laatste over het stof opstaan." Ik weet, dat is de verzekerde taal van Job, met nadruk zo gezegd. In het Hebreeuws is het de gewoonte om het persoonlijk voornaamwoord in het werkwoord zelf te vatten. Alleen met grote nadruk wordt het er apart nog eens voor vermeld, zoals hier. Ik weet. Jobs vrienden mogen grote woorden spreken, maar Job heeft een geloof en een welverzekerd geloof. Daar is ook het bekommerd geloof, dat wankelt tussen hoop en vrees. Daar is het kleingeloof, dat meer vrees heeft dan hoop. Daar is het toevluchtnemend geloof, dat meer zijn toevlucht neemt tot de hoop. Maar hier spreekt het verzekerd geloof: Ik weet. Ik weet en ben verzekerd, dat mijn pand bij Hem weggelegd, vastligt.

Nu was Job van het begin af een man, naar Gods eigen getuigenis, een man oprecht en vroom, God vrezende en wijkende van het kwaad. Dit werd openbaar als Jobs kinderen feest vierden op hun jaardagen. Dan offerde Job voor zijn kinderen naar hun aller getal, want, zeide hij: ..Misschien hebben mijn kinderen gezondigd en God gezegend, of God vergeten in hun hart." Toen is de grote beproeving gekomen. Job verloor zijn kinderen in één slag, Job verloos zijn vee en ten slotte zijn gezondheid. In dit diepe leed heeft hij echter een vordering gemaakt in het geloof. Hier voor het eerst spreekt hij in duidelijke woorden van Christus. Zie, dat is het bevestigde geloof als iemand op Christus zijn hoop vestigt, als iemand voor tijd en eeuwigheid zich op Christus verlaat, naar lichaam en naar ziel. Nog is Job in al zijn lijden. Hij heeft zijn kinderen niet terug, hij heeft zijn vee niet terug. Nog is zijn lichaam van boven tot beneden ziek. Nog dringen zijn vrienden op hem aan met hun benauwende vragen of het wel met hem is, of hij niet bijzondere zonden gedaan heeft en zij doen dit met bijbelse teksten en gedachten. Maar nochthans dit ene is hem gegeven, dit ene is gerijpt in zijn ziel: Ik weet, mijn Verlosser leeft. Job ziet niets dan de dood voor ogen. Straks zal na mijn huid, dit mijn vlees doorknaagd zijn. En toch, met de dood voor ogen, spreekt zijn geloof: Ik weet, mijn Verlosser leeft. Het geloof, lezer (es), dat gelooft op hoop tegen hoop. Al zou ook alles tegen zijn, dan hoopt het geloof. En al zou er ook niets meer te hopen zijn, dan klemt het geloof zich nog aan God vast. En het geloof is juist het meest werkzaam en ook het meest verzekerd, als het alle grond onder de voeten mist. Als men geen grond meer heeft om op te staan, dan is Christus nochtans de enige en vaste grond.

Mijn L o s s e r leeft.

Dat zeide ik zo, dat Job bedoelt het woord Losser voor Verlosser. In de grondtekst staat er dan ook dat woord. Het betekent natuurlijk wel degelijk Verlosser, maar dan in die bepaalde betekenis. Uit de Levietische wetgeving en uit het boek Ruth weten wij wat een Losser, een Goël was. Als iemand in Israël arm of verarmd geworden was, zodat hij zijn landbezit had moeten verkopen, dan was het de plicht van de nabestaande, die daartoe in staat was, om dat erfgoed te lossen, d.w.z. dan moest hij dat erfgoed kopen voor zijn verarmde familielid en dan moest hij hem dat weer in bezit geven. Dat was het eerste. Het tweede was dit. Als iemand stierf en zijn weduwe naliet zonder kinderen, dan moest een nabestaande deze weduwe trouwen en het kind, dat uit zo'n huwelijk geboren werd, kwam dan te staan op naam van de overledene. zodat zijn naam en geslacht niet uitstierf uit Israëls geslachten.

Nu brengt Job deze beide gedachten van de losserschap over op de Heere Jezus Christus. Gij zijt de Losser. Wist iemand, dat al zijn nabestaanden gestorven waren, dat de lossers dood waren, dan was de zaak daarmee voor hem of haar afgedaan. Wist iemand echter, dat er ergens nog een losser uit zijn familie leefde, dan was er hoop. En wat zegt Job nu? Al

heb ik helemaal geen familie meer, die voor mij lossen kan, al zijn zij allemaal dood, dan heb ik nog één Losser, die leeft. Christus is mijn Losser. En die leeft. En die is machtig en rijk genoeg om mij te lossen en al zou een aardse losser niet gewillig zijn om te lossen, Hij is machtig en gewillig om te lossen.

Had Job dan al zijn bezittingen verloren, dan was de Heere machtig genoeg om hem alles terug te geven, wat hij eens verloren had.

Had Job al zijn kroost verloren, dan was de Heere machtig genoeg om hem ook Zelf zaad en een naam te geven.

Toch grijpt Job dieper. Als hij spreekt over de opstanding ten eeuwigen l£ven, dan ziet hij de losserschap van Christus niet maar tijdelijk en stoffelijk, maar geestelijk. Christus is in staat om de verarmde zondaar weder te geven al datgene, wat hij door de zonde verloren heeft. Het paradijs, de erfelijke plaats bij God, die kan en wil Hij weder verwerven en Hij wil er de zondaar metterdaad van in het bezit stellen. Als er straks een nieuwe aarde zal zijn, dan is hunner de belofte, dat de zachtmoedigen het aardrijk erfelijk zullen bezitten. En als de hemel in het bezit gesteld zal worden door Christus' borgtocht, dan is hunner de belofte, dat hunner zal zijn het Koninkrijk der hemelen. , , Want ik weet, mijn Losser leeft!"

Had de Losser de plicht, om de verweesde door huwelijk in Israël een naam te verwekken, zo heeft ook Christus Zich gehuwd tot een bruidsgemeente allen, die hun wettige man verloren hadden. Wij zijn God, onze Maker, onze Man, kwijtgeraakt door de zonde. Neemt Christus ons nu aan, dan is inderdaad onze plaats, maar ook ons verbond wel verzekerd. Hosea zegt in 2 : 18 en 19: , En Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid; ja, Ik zal Mij u ondertrouwen in gerechtigheid en in gericht en in goedertierenheid en in barmhartigheden; en Ik zal Mij u ondertrouwen in geloof en gij zult de Heere kennen." Zo kan Job zeggen: , Ik weet, mijn Losser leeft." Christus is de Goël, Christus is de Losser.

Weerhoudt, o Heer', uw knecht, Dat hij zijn hart niet hecht Aan dwaze hoovaardij.

Heerst die in mij niet meer, Dan leef ik tot Uw eer, Van grote zonden vrij.

Laat U mijn tong en mond En 's harten diepsten grond Toch welbehaaglijk wezen.

O Heer', die mij verblijdt. Mijn Rots en Losser zijt, Dan heb ik niets te vrezen.

Mijn Losser leeft.

Mogelijk zal iemand als bedenkelijkheid opwerpen, dat Job toch niet van Christus' opstanding uit de doden geweten kan hebben. Toch wel, door het geloof. Ik wil u dit gaan bewijzen. Job heeft niet alleen willen uitspreken: , , Er leeft voor mij ergens nog een Losser, namelijk God, namelijk Christus", maar hij heeft ook bepaaldelijk willen zeggen: Mijn Losser leeft uit de doden. Hij zegt immers verder in de tekst: , , En Hij zal de laatste over het stof opstaan."

Hier lost de Losser niet de overlevende, nadat een ander gestorven is, maar hier lost de Losser de gestorvene zelf van het graf en van de dood. Daartoe heeft Christus Zelf moeten gaan in de dood en om ten laatste over de stof te kunnen opstaan heeft Hij eerst Zelf uit het stof moeten opstaan. En Hij is opgestaan en Hij leeft en Hij is de eerste geworden van vele broederen en de overste van de koningen der aarde.

Deze eerste opstanding uit de doden is de zekere profetie van de opstanding van Christus, de laatste, over het stof. De laatste, het laatst der dagen kan gezien worden de hele nieuwe en laatste bedeling van de opstanding van Christus tot de jongste dag toe. Zo ziet Job over Christus' opstandingsdag, de algemene opstandingsdag. En in die dag zal Hij opstaan niet over Zijn eigen stof, maar over de stof in het algemeen. En ook over Jobs stof. Job zegt: , , Als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben." Door de ziekte is zijn hele huid al aangetast. En hij weet: heel mijn lichaam valt ten prooi aan de vertering. Hij wijst op zijn lichaam en zegt: Als zij dit doorknaagd zullen hebben. Van een mensenlichaam blijft niets over. Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren. En dan zegt Job: , , Dan zal ik uit mijn vlees God aanschouwen, denwelke ik voor mij aanschouwen zal en niet een vreemde." Uit dit mijn vlees, met dit mijn vlees, met deze mijn ogen. Niet een vreemde, niet een andere Job, maar deze Job, die zal God aanschouwen. Voor mij, te mijne bate, zal ik Hem aanschouwen. Al zien jullie nu mijn lichaam vreselijk aangetast en al denken jullie nu dat dat om een of andere bijzondere zonde is, God zal mijn recht aan het licht brengen. Zelfs met deze mijn ziekte, zelfs straks met mijn dood gaat het goed, want het gaat naar de opstanding en ik zal God mijn Losser aanschouwen. Voor mij, voor mij. Mijne nieren verlangen zeer in mijn schoot. Ik verlang wel niet naar de dood, maar ik verlang door de dood heen naar mijn opstanding.

Want ik weet, mijn Verlosser leeft. Tenslotte kom ik nog terug op Jobs nadrukkelijke: Ik weet. Niet in hoogmoed, maar in diepe ootmoed door diepe noden heen gegroeid, heeft Job dit gezegd tot zijn vrienden. Tot deze vrienden, die hem zo diep getroffen hebben, zegt hij: „Voorwaar, gij zoudt zeggen, gij hadt behoren te zeggen: Waarom vervolgen wij hem? nademaal de wortel der zaak in mij gevonden wordt." Het geloof wordt vaak bij vrienden nog verdacht gemaakt. Job zegt: „Denkt er om, er is een gericht, hoor. En ik weet, dat mijn Verlosser leeft." Hoe behoort men toch, waar de wortel der zaak is, elkander te vertrouwen en te steunen. Matthew Henry zegt hiervan het volgende: „Wij moeten geloven, dat in velen, die het niet in alles met ons eens zijn, hun dwaasheden en gebreken hebben, en hun vergissingen en dwalingen, de wortel der zaak gevonden wordt, en tot de gevolgtrekking komen, dat het op ons gevaar is, indien wij de zodanigen vervolgen. Wee hem, die een dezer kleinen ergert."

Laat ons er lering uit trekken. Laat ons niet oordelen, opdat wij niet

geoordeeld worden.

Zij, die gemelijk zijn en driftig in de omgang met hun broederen, hen bevitten en bedillen, zich boosaardig tegen hen uitlaten, moeten weten dat hun toorn Gods gerechtigheid niet werkt. Gelukkig, die tegen alle verdenking en boze handel kunnen zeggen: „Want ik weet, mijn Losser leeft en Hij zal de laatste over het stof opstaan."

K.a.Z.

W. L. T.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 mei 1963

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

MIJN LOSSER LEEFT

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 mei 1963

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's