Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KLEINE KRONIEK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KLEINE KRONIEK

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

OVER DE 19e EEUW

In het Kerkblaadje (orgaan van de Stichting Vrienden van dr. H. F. Kohlbrugge) van 12 juni jl. trof ik de tekst aan van het referaat dat prof. dr. J. W. van Hulst hield op de jaarlijkse conferentie van de „Kring van vrienden van dr. H. F. Kohlbrugge". De titel van het referaat was: „De spanning tussen orthodoxie en modernisme in de 19e eeuw". Het gaat me voor onze kroniek dit keer vooral om het slot van dit referaat, waarin de plaats van Kohlbrugge in de 19e eeuw en zijn invloed in de 20e eeuw aan dc orde komt. Maar eerst laat ik u lezen wat prof. Hulst o.a. over Gunning (prof. dr. J. H. Gunning, „vader" van dc ethische theologie) schrijft.

Prof. dr. J. H. Gunning

Gunning erkende de organische inspiratie van de bijbelschrijvers volgens hem was de leiding van Gods Geest bij de kanonvorming onmiskenbaar. Maar de bijbel bleef wel voor hem een menselijk boek met menselijke fouten en gebreken, eventueel met historische misvattingen. Zijn grondregel is: „daarom alleen is de Heilige Schrift een menselijk boek, omdat zij Gods Woord is".

Het is geen gemakkelijke opgave om aan te geven, in welk opzicht de ethnische Gunning zich onderscheidt c.q. zich distantieert van de grote reformatoren; men kan zelfs de vraag stellen, of het zin heeft zich daarin te verdiepen. Toch moeten wij trachten enkele momenten in Gunnings denken vast te leggen.

Om de orthodoxie van Gunning boven elke twijfel te verheffen zou men nog eens de openingszinnen van het fijnzinnige geschrift „Het Kruis des Verlossers" op zich moeten laten inwerken. Zij luiden als volgt: „Er is op aarde een Gemeente van Jezus Christus, onder menigerlei naam en vorm de wereld doorgaande. Zij is cr geweest van den beginne én zij zal blijven tot het einde, want haar eeuwige Koning kan niet zonder onderdanen zijn. Haar leven is die Koning zelf... (De Gemeente) kent alleen Jezus Christus, die haar zonden gedragen heeft op het hout, en door Wiens striemen wij genezen zijn. Wij zijn samen genezen en levend gemaakt. Geloofd zij God, dat ook i k mag mede getuigen in dat grote koor, dat alle eeuwen door zijn stem opheft, om de eeuwige Heiland, het vleesgeworden Woord, te prijzen."

Men zal toch moeten toegeven: orthodoxer kan het nauwelijks. Vraagt men echter aan Gunning, of hij in het voetspoor der reformatoren bereid zou zijn „de boodschap Gods als heenwijzing naar Jezus Christus, het enige Middelpunt" (Haitjema) te aanvaarden, dan treedt er bij hem een lichte, maar niettemin duidelijk waarneembare aarzeling op. Het geloof als kategorie (= denkvorm) van het Leven der Gemeente is voor hem minstens even fundamenteel. Dit heeft ertoe geleid, dat in zijn „Blikken in de Openbaring" gedachten voorkomen, die verwant zijn aan de theosofie. Men krijgt de indruk, dat de oer-orthodoxe eenheid van de inhoud der Heilige Schrift en de prediking van het Woord niet meer de basis voor zijn theologie is. Gunning gaat liever op zoek naar een heilige filosofie, naar een schouwen van het diepste wezen der dingen, naar een denksystematiek die concurrerend kan optreden tegenover elke niet-christelijke wijsbegeerte.

De vraag of Gunning zich voldoende bewust is geweest, dat ook de gelovige mens, die tot een dusdanige conceptie in staat zou zijn, een zondig mens is en blijft, een mens die ook in zijn wijsgerig denken dwalen kan, indien hij zich niet van moment tot moment laat overweldigen door de macht van het Woord, die vraag moet hier gesteld.

De eerlijkheid gebiedt ons te vermelden, dat de ouder wordende Gunning dit zelf ook heeft ingezien. En het getuigt van grote geestesadel, dat hij

veel van wat hij eens schreef, openlijk herriep.

Dr. H. F. Kohlbrugge

Prof. Hulst vervolgt zijn referaat over de 19e eeuw met enkele woorden en uitspraken van en over Kohlbrugge. Misschien voor sommigen van onze lezers wat te veel moeilijke woorden. Toch de moeite waard om door te lezen:

Zonder twijfel is Kohlbrugge een rots van orthodoxie in de theologische branding der vorige eeuw. Nooit diende deze Lutheraan een Nederlandse kerk; wel promoveerde hij in Utrecht op een dissertatie over de exegese van Psalm 45. Nochtans is zijn invloed op het Nederlandse godgeleerde denken nauwelijks te overschatten.

Ook wie zich slechts oppervlakkig in de theologische literatuur van onze eeuw verdiept, zal erdoor getroffen worden, dat twee namen steeds in relatie tot elkaar gebracht worden: Kohlbrugge en Barth. Maar over de aard van de relatie bestaan diepgaande verschillen. Laat mij eens enkele opvattingen in mijn eigen woorden weergeven: Barth is niet denkbaar ais hij Kohlbrugge niet gekend had; wat hen beiden verenigt, is hun visie op de Romeinenbrief, mits men bij Barth niet de eerste druk van zijn Römerbrief neemt; Kohlbrugge was veel minder erudiet (= geleerd), veel minder belezen dan Barth; Kohlbrugge was geen systeembouwer, hij heeft aan zijn dogmatische opvattingen nooit de struktuur van een volledige dogmatiek gegeven; Barth heeft in zijn „Kirchliche Dogmatik" ons een onvergankelijk monument van theologisch denken nagelaten.

Zelf meen ik, dat men een in deze materie zeer gespecialiseerd vaktheoloog moet zijn, om overeenkomst en verschil tussen beide denkers vast te leggen. Voor mij is het feit dat Kohlbrugge opnieuw actualiteit heeft gekregen door het optreden van Barth, een overtuigend bewijs voor de grootheid van de 19e-eeuwer. En de geschiedenis zal ons leren, wie van beiden dieper heeft gegraven.

Helaas circuleren in kerkelijke kringen nog steeds enkele zeer oppervlakkige oordelen over Kohlbrugge, waarvan wij er twee noemen:

1. Kohlbrugge poneerde enkele ketterse meningen over de heiligmaking;

2. wie Kohlbrugge volgt, vervalt tot volstrekte passiviteit in het kerkelijke werk. Natuurlijk komen wij op deze misvattingen terug.

Laten wij, om een keus te doen (en dus om redenen van beperking), drie aspekten uit Kohlbrugge's denken belichten:1. Zijn orthodoxie; 2. zijn uitleg van Rom. 7:14; 3. zijn exegese van de psalmen.

Wat zijn orthodoxie betreft, moeten wij stellen, dat het sola fide, sola gratia en sola scriptura heel zijn denken beheerst. In dit opzicht stelt hij zich frontaal op tegen het modernisme. Zijn theologie als Woord-theologie actualiseert zich in het Schriftgeworden Woord, het Vleesgeworden Woord (de Logos) en het Gepredikte Woord. Voor zover ik het zie, heeft Barth deze opvatting van Kohlbrugge overgenomen. Zijn orthodoxie brengt hem meer dan eens in conflict met de in veel opzichten struktuurzwakke theologie van enkele Réveilfiguren, met name Da Costa en Willem de Clercq. Dat in de polemieken tussen Kohlbrugge en Da Costa de leer der heiligmaking in het geding is, blijkt uit de briefwisseling overduidelijk. Als apart punt geldt nog, dat in Da Costa's opvattingen over chiliasme en millennium (= duizendjarig rijk) de Augustiniaanse lijn der kerk verlaten werd.

In zijn „Lehre des Heils" komt duidelijk naar voren, dat Kohlbrugge de dogmatische lijnen van de oer-christelijke gemeente consequent doortrekt; het zijn deze drie lijnen:1. dass ich ein Mensch bin, und nichts mehr; 2. dass Gott Gott ist; 3. dass Er Seine Verheissungen auch an mir erfüllt (= Dat ik een mens ben, en niets meer; dat God God is; dat Hij Zijn beloften ook aan mij vervult).

Ook hier neem ik de vrijheid te constateren, dat

Barth deze drie lijnen over heeft genomen. De heiligmakingsleer van Kohlbrugge wortelt in zijn „Drei Gastpredigten" (Rom. 7:14; Ps. 65 : 5; Ps. 45 : 14—16), die enorm opzien baarden. Tot vandaag toe geldt, dat niemand iets over Kohlbrugge mag zeggen of schrijven, indien hij deze preken niet grondig bestudeerd heeft. De preek over Rom. 7 : 14 „Want de wet is geestelijk, maar ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde" is voor Kohlbrugge's theologie fundamenteel. Grote betekenis hecht hij aan de komma achter „vleselijk". Voor hem is de nieuwe mens niet „Christus in ons", maar „wij in Christus". Dit is méér dan een woordenspel. Op het moment dat de mens in het geloof de Christus der Schriften aanvaardt als zijn Heiland en Zaligmaker, is hij in Gods ogen volkomen heilig, volmaakt. Daaraan valt niets meer toe te voegen. Al het procesmatige wil Kohlbrugge uit de heiligmaking verbannen. Christus heeft gezegd: et is volbracht. Aan Zijn middelaarswerk behoeven en mogen wij niets toe te voegen. Wie dit toch wil doen, miskent de algenoegzaamheid van het verlossingswerk.

Het is kenmerkend voor Kohlbrugge, dat hij nochtans vasthoudt aan de leer der dankbaarheid van de Heidelbergse Catechismus: het is onmogelijk, dat de wedergeboren mens geen vruchten der dankbaarheid zou voortbrengen. Maar deze dankbaarheidsvruchten zijn geen toevoegingen aan het verlossingswerk, maar zij zijn er het gevolg van. Dus geen passiviteit, geen lijdelijkheid in het vervullen van onze taak in de gemeente. Daar werken wij, zolang het dag is. Maar het zij verre van ons dit als „werkheiligheid" te karakteriseren. Wij zijn geschapen met de ogen hemelvaarts. Niets uit ons, alles uit Hem.

Nog een enkel woord over de zeer specifieke exegese die Kohlbrugge van de psalmen geeft. Voor zover ik kan beoordelen, is hij hierin niet door Barth gevolgd.

Eigenlijk zijn alle psalmen volgens hem messiaans. Ook deze lijn trekt hij met een consequentie door, die menigeen heeft doen schrikken. Als de psalmdichters spreken over hun schuld, hun ongerechtigheden, hun zonden, dan past Kohlbrugge dit onverkort op Christus toe. Zózeer heeft Hij onze zonden op Zich genomen, dat het getuigenis van de psalmist Zijn getuigenis is geworden. Als voorbeelden dienen de volgende: salm 40:13 „Mijn ongerechtigheden hebben mij aangegrepen, dat ik niet heb kunnen zien. Zij zijn menigvuldiger dan de haren mijns hoofds". Ps. 41:5 „Ik zeide: Heere, wees mij genadig, genees mijn ziel, want ik heb tegen U gezondigd". Ps. 69:6 „O God, Gij weet van mijn dwaasheid, en mijn schulden zijn voor U niet verborgen".

In een discussie met de Barthiaan Van Niftrik vroeg ik hem eens, hoe hij dacht over het messianisme, dat Kohlbrugge zag in Ps. 73 : 22 „Toen was ik een grote dwaas en zonder verstand, ik was een redeloos dier bij U". Statenvertaling: ik was een groot beest bij U". Van Niftrik reageerde ongewoon fel: ohlbrugge had moeten bedenken dat er in Bethlehem geen beest, maar een Kind is geboren.

Intussen blijven zowel Kohlbrugge's dissertatie over Psalm 45 als de overige exegesen der psalmen nog steeds de moeite van het bestuderen waard. Samenvattend mogen wij stellen, dat in de spanning tussen orthodoxie en modernisme in de vorige eeuw het werk van Kohlbrugge niet meer valt weg te denken. Ik wil niet beweren, dat er zonder Kohlbrugge in de vorige eeuw en in deze eeuw van orthodoxe theologie geen sprake meer zou zijn. Maar ik durf met stelligheid staande te houden, dat de orthodoxie er anders uit zou zien, als er geen Kohlbrugge geweest was. En niet de reserve en de bescheidenheid die mij passen, zou ik willen beweren, dat de „Kirchliche Dogmatik" op bepaalde plaatsen anders gekleurd zou zijn, als Barth nooit een woord van Kohlbrugge had gelezen.

20e eeuw

Prof. Hulst besluit zijn referaat dan met zijn visie op wat de kerk hoort te zijn ook in onze eeuw:

Men kan zich afvragen of het in deze tijd, die over apocalyptische middelen beschikt om de wereld te vernietigen, nog zin heeft aandacht te vragen voor de theologische spanningen der vorige eeuw. Is het niet of wij onszelf opsluiten in een donkere kamer, als wij ons verdiepen in wat meer dan 150 jaar geleden kerk en volk beroerde? Kunnen w T ij volgens de mode van deze tijd niet beter met spandoeken de straat opgaan, cn liefst naar het Binnenhof, om van onze onrust te getuigen over alles wat nationaal en internationaal tot een aanklacht tegen de mensheid en de menswaardigheid is geworden? Als ik niet gemeend had dat het zin heeft, waren deze woorden ongeschreven gebleven. Naar mijn overtuiging moeten wij de kerk opnieuw terugroepen tot de fundamentele problemen, waarmee zij sinds Augustinus en sinds de Reformatie geworsteld heeft.

Waarom achten wij dit noodzakelijk? Omdat veel kerkleden zich moeilijk aan de indruk kunnen onttrekken, dat de kerk bezig is de schijn op zich te laden, dat het enige criterium dat zij stellen mag aan haar leden, nl. „wat dunkt U van de Christus? " vervangen dreigt te worden door nieuwe criteria, nl. „wat denkt U van dc Nederlandse defensie, van allerlei aktiegroepen, speciaal als het om kerncentrales gaat, om krakers enz. enz? " En de lijn van Dorothee Sölle doortrekkend — sprak Barth niet van „die schreckliche Frau Sölle"? — zeggen sommige predikers: naarmate wij de derde wereld helpen, naar die mate is Christus uit de doden opgestaan. Veel gemeenteleden voelen het zó aan, dat de kerk hun de mondigheid ontzegt om zelf, ten overstaan van hun verantwoordelijkheid tegen het eigen geweten, tegen de naaste cn tegenover God, een beslissing te nemen in de grote politieke vraagstukken die nu aan de orde zijn.

Als een kerk zich door partijpolitieke opvattingen laat vergiftigen, o.a. door continu in haar prediking te zwijgen over de 60.000 doden in Nederland per jaar door abortus; als kerkleden deswege in de veronderstelling gaan verkeren dat zij eerst de maatschappelijke cn politieke opvattingen der kerk moeten ondertekenen, en dat daarna het geloof in de Gekruisigde als een waardevolle bijkomstigheid wordt gewaardeerd, dan is er iets fundamenteels fout in het kerkelijk belijden, omdat men op deze wijze de zaken van achteren naar voren behandelt. De belijdenis in bijbelsreformatorische zin dient onder alle omstandigheden primair te zijn. Slechts van daaruit mogen wij de lijnen trekken naar de politiek, de maatschappij, de derde wereld enz. Maar het doortrekken van deze lijnen is mede en vooral een zaak van de mondige leden der kerk. Deze leden willen in de volwassenheid van hun oordeel als zodanig door dc kerk geaccepteerd worden. In de vorige eeuw heeft de kerk in haar worsteling tegen Aufklarung, rationalisme, revolutie en ongeloof een aantal mannen voortgebracht, die het kostbaarste dat de kerk bezat, haar belijdenis, aan het nageslacht hebben overgedragen.

Dit kostbaarste heeft aan actualiteit nog geen gram ingeboet. Vanuit deze schat der kerk mogen wij, elk in eigen persoonlijke verantwoordelijkheid, de immense problemen waarvoor wij staan, tegemoet treden. Wie de omgekeerde weg volgt .handelt tegen het hart van het evangelie in. Daarom, en daarom alleen, heb ik deze regels geschreven dus om de kerk opnieuw te herinneren aan haar autochtone roeping. En het volgen van deze roeping impliceert, dat wij de kerk opnieuw stellen voor haar eigen geschiedenis. De bestudering van haar geschiedenis uit de vorige eeuw is daarvoor een conditio sine qua non (= onvermijdelijk vereiste).

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juli 1981

Gereformeerd Weekblad | 10 Pagina's

KLEINE KRONIEK

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juli 1981

Gereformeerd Weekblad | 10 Pagina's