Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE OPENBARE GELOOFSBELIJDENIS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE OPENBARE GELOOFSBELIJDENIS

49 minuten leestijd Arcering uitzetten

Historisch-theologische notities'

W. Verboom

I. Inleiding

Er zijn verschillende redenen die ons er toe brengen een historisch-theologisch onderzoek aangaande het gebruik van de openbare geloofsbelijdenis in te stellen.

In de eerste plaats treffen we in enkele publicaties onduidelijkheden aan wat betreft historische gegevens. Zo schrijft W. Nijenhuis in 1974 dat het zowel in de lutherse als in de calvinistische Reformatie vanzelfsprekend was dat kinderen aan het avondmaal gingen.^ T. Poot vermeldt in 1988 dat Calvijn jongeren toeliet tot de Tafel (nl. van het avondmaal) vanaf het tiende levensjaar, na summier voorafgaand geloofsonderricht en via een eenvoudige kerkeraadsprocedure.' Verder lezen we in het rapport van de Ned. Herv. Kerk Gemeentevormen en gemeenteophouw uit 1971: 'Catechisatie in de vorm zoals wij die kennen van onderricht aan jongeren gedurende enkele jaren, afgesloten door de "kerkelijke feestdag" van de openbare belijdenis des geloofs (...), die vorm stamt pas uit de vorige eeuw. In de tijd van de Republiek gaven de schoolmeesters godsdienstonderwijs aan de hand van vragenboekjes. Wilde een jongere tot het avondmaal worden toegelaten dan hadden er enkele gesprekken op de pastorie plaats, waarna de aanneming tot lidmaatschap door de kerkeraad geschiedde'." Ook noemen we een zinsnede uit het geschrift Liturgische Handreiking uit 1987, waarin we lezen dat het het gevoelen van de meeste Gereformeerde vaderen was in en na de reformatietijd,

dat zoiets als een Openbare Geloofsbelijdenis helemaal niet nodig zou zijn.' Naar onze mening doen deze opmerkingen geen recht aan de historische gegevens.

Een tweede reden waarom historisch onderzoek nodig is, is de kwestie die in de vergadering van de synode van de Ned. Herv. Kerk in 1989 aan de orde kwam betreffende alternatieve vormen van belijdenis doen. Bijvoorbeeld door het jawoord van ouders bij de doop van hun kind of bij de aanvaarding van een ambt in de gemeente. Deze vormen van belijdenis doen moeten de 'gewone' belijdenis kunnen vervangen.*

Een derde reden tot onderzoek wordt gevormd door de resultaten van een onderzoek dat in 1987 in de Ned. Herv. Kerk in de provincie Gelderland naar belijdeniscatechese en belijdenis-doen plaats vond onder de titel: Belijdeniscatechese en belijdenis-doen in de peiling. Hoewel niet van een grote terugloop van het aantal belijdeniscatechisanten kan worden gesproken is er toch wel sprake van een stabilisering. Verder komt in dit geschrift ook aan de orde de verhouding tussen kindercommunie en openbare geloofsbelijdenis.^

Een laatste punt van aanleiding tot ons onderzoek vormt het verschil in terminologie inzake de geloofsbelijdenis, zoals die nog steeds voorkomt in kerkelijke bladen. Terwijl de ene scribent spreekt over 'aannemen van nieuwe lidmaten', spreekt de andere over 'bevestiging van nieuwe lidmaten' en een derde over 'openbare geloofsbelijdenis'.*

De vraag waarom het ons gaat is: wat is nu het typisch reformatorische c.q. gereformeerde van onze openbare geloofsbelijdenis en wat is historische kontekst, c.q. het kenmerkende van de bevestiging, zoals we die tegenkomen in de Reglementenbundels van de Ned. Herv. Kerk in de vorige eeuw? We zullen trachten om op grond van historische gegevens te komen tot de formulering van enkele wezenlijke elementen in de openbare geloofsbelijdenis. Maar dan niet bedoeld als het eind van alle tegenspraak, maar als een bijdrage in de discussies rondom het onderhavige onderwerp.

//. De geloofsbelijdenis in de Reformatie

II.]. De geloofsbelijdenis bij de gereformeerden

Het is niet onze bedoeling om in te gaan op de lutherse opvatting van het belijdenis-doen. Bij Luther heeft het belijdenis-doen vooral te maken met een kennisonderzoek, een 'Glaubensexamen', dat aan de avondmaalsviering vooraf gaat.'' Aanvankelijk was hij van mening dat dit onderzoek elk jaar zou moeten plaatsvinden vanwege de onkunde in geloofszaken, met name als het om de betekenis van het avondmaal gaat.

We richten ons nu op de visie van Calvijn, omdat in zijn visie de wortels liggen van de wijze waarop in ons eigen land in de Gereformeerde Kerk over belijdenisdoen is gedacht.

Allereerst wordt duidelijk dat Calvijn, evenals de andere reformatoren, het vormsel als sacrament afschaft. 'Welaan, laat hen eenig bevel tot deze dienst te voorschijn brengen, en ik zal geen woord meer zeggen. Indien het hun aan een bevel ontbreekt, kunnen zij hun heiligschennende vermetelheid niet verontschuldigen.''" Het vormsel is een aanslag op de grote betekenis van de doop. 'O slechtheid, zijn wij dan niet in de doop met Christus begraven, zijn dood deelachtig geworden, om ook deelgenoten te zijn van zijn opstanding (Rom. 6 : 4)? "

In plaats van het vormsel bepleit Calvijn een terugkeer tot de praktijk van de Vroege Kerk. Hij zegt: 'Och of wij de gewoonte bewaarden, die, zoals ik heb vermeld bij de ouden in gebruik geweest is, voordat dit ontijdig gedrocht van een sacrament geboren werd; niet opdat er een vormsel zou zijn... maar een onderwijzing, waardoor de kinderen, of de aankomende jongelieden rekenschap zouden afleggen van hun geloof. En dit zou de beste manier van onderwijzen zijn, indien een formulier geschreven was tot dit doel, bevattend en op gemeenzame wijze uitleggend de hoofdinhoud van nagenoeg alle hoofdstukken van onze religie, waarmee de ganse kerk der gelovigen zonder verschil van mening zou moeten instemmen. En dat een kind van tien jaar zich aan de gemeente zou aanbieden om belijdenis des geloofs af te leggen; dat het dan ondervraagd zou worden over ieder hoofdstuk, en op alle vragen antwoordde; indien het iets niet wist, of minder goed begreep, dat het dan onderwezen zou worden. Zo zou het dan het enige, ware en zuivere geloof, waarmee het volk der gelovigen éédrachtig de enige God dient, onder getuige en ten aanschouwen der kerk belijden'.''

Bij Calvijn speelt de gedachte van het verbond waarin het kind van de gemeente is opgenomen een voomame rol bij zijn visie op het afleggen van de geloofsbelijdenis. Het gedoopte kind deelt in de belofte van Gods genade. Deze belofte wacht op de beantwoording van de kant van het kind. De catechese is het leerproces waarlangs de Heilige Geest het kind tot deze beantwoording wil brengen. Calvijn zegt: 'Et nommement les enfans estoyant enseignez de ce cathecisme pour venir testifier a lesglise leurfoy dont il nauoyent peu rendre tesmoignage a leur baptesme'." Kenmerkend is dat deze geloofsbelijdenis openlijk afgelegd wordt. 'Quand un enfant sera suffisament instruict pour se passer du Catechisme, qu'il recite solemnellement la somme de ce qui y sera contenu: et ainsi qu'il face comme a une profession de sa Chrestienté en presence de l'eglise, et que pour se faire in reserve les quatre dimanches devant la Cène.''''

Zoals uit deze kerkordebepalingen blijkt wil Calvijn dat de belijdenis vóór de eerste avondmaalsviering wordt afgelegd."

Calvijn kent geen speciale belijdenisvragen. Het kind legt de belijdenis af in de vorm van recitatie van een compendium van de leerstof die het zich heeft eigen gemaakt. Bij deze ondervraging wordt gebruik gemaakt van een lijst met vragen, getiteld: La maniere d'interroguer les enfans qu'on veut regevoir a la Cène de nostre Seigneur Jesus Christ}^

Belangrijke elementen in Calvijns visie op belijdenis-doen zijn:

- De belijdenis past in het kader van het verbond. Het verbond dat éénzijdig is van inzet wil tweezijdig worden. We zouden de geloofsbelijdenis bij Calvijn de niet-sacramentele wederhelft van de kinderdoop kunnen noemen. Niet bedoeld als een afdingen op de doop, maar als een volle ontplooiing van de doop.

- Dit belijden van het geloof kent de nieuwtestamentische gedachte van 'homologein'. Letterlijk betekent dit woord: openlijk verklaren, voor iets of iemand uitkomen, bekennen, erkennen, beloven."

Daarbij gaat het er niet alleen maar om dat de boodschap van het Woord van God verstandelijk wordt beaamd. 'Het gaat om niets minder dan dat mensen van harte (Rom. 10 : 9, 10: met het hart") voor Christus gewonnen. Hem met hun hele persoon als Heer erkennen en, door de gemeenschap met Hem, met

hun hele bestaan betrokken worden in de grote omkeer die in Hem is aangebroken."*

- De beantwoording van het verbond kent een keuzemoment.

- De kennis waarvan de belijdeniscatechisant blijk geeft is gekwalificeerde kennis, namelijk geloofskennis. Bij Calvijn speelt de kennis in het geloof een grote rol.'.'

De 'fides quae creditur' is onlosmakelijk verbonden met de 'fides qua creditur' en andersom.

- Belijdenis-afleggen betekent toegang vragen en toegang ontvangen tot het Heilig Avondmaal.^" Dat betekent tegelijk dat men zich door middel van het afleggen van de belijdenis stelt onder de tucht die aan de avondmaalsviering in de gemeente van Geneve gekoppeld was.^' We moeten dit element van de tucht niet gering achten als het gaat om aan gereformeerde visie op geloofsbelijdenis doen en avondmaalsgang, zowel bezien vanuit de betekenis voor het persoonlijk geloofsleven als bezien vanuit ecclesiologisch gezichtspunt.

II.2. De geloofsbelijdenis in het begin van de Gereformeerde Kerk in ons eigen land

De wijze waarop over belijdenis-doen gedacht werd in de begintijd van de Gereformeerde Kerk op vaderlandse bodem ligt in de lijn die door Calvijn was getrokken. Er is sprake van een duidelijke Calvijns-gereformeerde lijn.

De Christelijke Ordinancien (1554) en de daarin opgenomen Korte Ondersoeckinghe (\553) van Micron vormen een belangrijke schakel in de ontwikkelingen.^^

De geloofsbelijdenis bestaat uit twee onderdelen. Ten eerste een kennisonderzoek en ten tweede een openlijk uitspreken van een jawoord. Micron maakt onderscheid tussen jongeren van 14 jaar èn volwassenen die zich van elders tot de gemeente begeven. Jongeren van 14 jaar moeten de Kleine Catechismus van Micron (1552) kunnen opzeggen en volwassenen van buiten de Korte Ondersoeckinghe. Het belijden met een jawoord betreft bij de jongeren van 14 jaar een blijven bij de geloofsbelijdenis en een zich onderwerpen aan de kerkelijke straf.^' De geloofsbelijdenis van de volwassenen die van buiten komen betreft het volgende:

'Als de ghene, die hem totter Ghemeinte begheven wilt, dese hoofstucken inden grondt bekent ende beleden heeft: so vraechtmen hem oft hy ergens inne (der leeringhen halven) eenighen twyfel heeft; op datmen hem ghenoechdoen mach. Indien hy segt Ja, so soectmen hem wt de Schrift te voldoen. Ende is dat hy gherust is, so vraechtmen hem ofthy voer hem ghenomen heeft, by dese voerseide leeringhe te blyven ende de werelt te versaken: ende een niew christelick leven te leiden?

Ten einde vraechtmen hem oock: oft hy hem der Christlicker straffe wilt ghewilichlick onderwerpen? '^''

Dat het bij de kennis waarnaar gevraagd wordt om persoonlijke geloofskennis gaat in de Calvijnse zin, blijkt uit het leerboekje de Korte Ondersoeckinghe. Vergelijk vraag en antwoord 1:

Vraghe // Hoe sydy in uwe herte versekert, dat ghy een lidtmaet der Ghemeinte Christi zyt?

Antworde // Wt dien dat de heylighe Gheest tot mynen gheest ghetuycht, dat ick een kint Gods des vaders sy, doer Jesum Christum synen sone ende mynen oppersten Prister: de welcke my, doer de heylighe offerhande syns lichames ende wtstortinghe syns bloets, van myne sonden ghesuyvert heeft. Ie ghevoele oock boven dien, dat ick, doer den gheest Gods, tot de ghehoersaemheit der goddelicker gheboden gheroert werde.'^''

Behalve Micron hebben ook predikanten als Guido de Brés en G. van der Heyden invloed gehad op catechese en belijdenis-doen in ons land. Guido de Brés zegt ergens: 'daer syn tweederley middelen om Gods volck te onderkennen van den goddeloosen; het eene is de belydenis des geloofs; het ander is het Goddelijk Verbont, met zijne beloften. Want gelyck men voor Gods volck moet bekennen ende aennemen, die met den monde belijden, dat sy in Jesu Christo van herten gheloven, nae het inhouden der H Schrift, etc; also moet men alle degenen voor ware lidtmaten ende Bondtgenooten des lichaems Christi aennemen, die Godt selve door zijn volc bekent'.^'

Het nauwe verband tussen belijdenis en avondmaal verwoordt De Brés in de NGB, als hij zegt van het avondmaal: 'en doen aldaar belijdenis van ons geloof en van de Christelijke religie'.^^ G. van der Heyden gaf een uitgave van de Heidel-

bergse Catechismus uit naar de vertaling van Datheen en nam daarin op een: Corte forme der belydinghe des Gheloofs, ghestelt na de orden des Catechismi, voor hen die hen totter gemeynten, ende den h. Avontmale Jesu Christi begheven willenP Verder wijzen we op de invloed van Ursinus, leerling van Melanchton en Calvijn, die veel waarde hechtte aan het verbond. De kinderen behoren tot de verbondsgemeente en dienen in de weldaden van het verbond onderwezen te worden? ' In de Heidelberger heeft Ursinus deze notie vertolkt in vraag en antwoord 74 over de kinderdoop:

Vr. 74: 'Zal men ook de jonge kinderen dopen?

Antw. Ja, want mitsdien zij alzowel als de volwassenen in het verbond van God en in zijn gemeente begrepen zijn, en dat hun door Christus' bloed de verlossing van de zonden en de heilige Geest, die het geloof werkt, niet minder dan de volwassenen toegezegd wordt, zo moeten zij door het teken van het verbond, der Christelijke kerk, ingelijfd en van de kinderen der ongelovigen onderscheiden worden, (...)'.

Enkele synodale verordeningen

Het Convent van Wezel 1568 bepaalt ten aanzien van het afleggen van de belijdenis:

Wanneer iemand tot de gemeente overkomt is onderzoek naar kennis en geloof nodig. Dit onderzoek hoeft niet openbaar te geschieden. Voor jongeren (pueri) is het echter niet ongepast dat het onderzoek vóór de volle gemeente zal plaats vinden, 'naar de korte Catechismus' (Korte Ondersoeckinghe).

Op de dag vóór de viering van het heilig avondmaal dienen zij openlijk hun instemming te betuigen met de voorgehouden hoofdstukken over geloof en leven en zich te onderwerpen aan de kerkelijke tucht.'"

De synode van Emden 1571 spreekt alleen over de ondervraging van degenen die genoegzaam bekwaamd zijn in de leer, in de consistoriekamer."

De provinciale synode te Dordrecht 1574 zegt in artikel LXX het volgende: 'Is besloten dat die ontvanginge en examinatie, die zich tot de gemeente begeven, geschieden zal voor een dienaar en twee ouderlingen of voor twee dienaren alleen, en zij zullen ze bestemmen bij hen te komen naar hun gelegenheid, en de belijding des geloofs zal openlijk geschieden in zulke plaatsen, daar een iegelijk bij kan

komen, 't zij in de consistorie of in den tempel. En daar zullen de namen dergenen die ontvangen worden, stichtelijk verhaald worden. In artikel LXXII wordt bepaald dat de belijdenis zal geschieden met een jawoord."

Door de nationale synode te Dordrecht 1578 wordt besloten dat het ontvangen in de gemeente alsvolgt zal plaats vinden: ten eerste zal er een ondervraging over de hoofdsom van de christelijke leer plaats vinden door de kerkeraad of een dienaar en een ouderling. Daarna moeten de aankomelingen vóór het avondmaal in de kerkeraad of in de kerk openlijk betuigen dat ze de leer voor goed houden, volstandig daarbij zullen blijven en zich aan de vermaningen van de kerk zullen onderwerpen.''

De nationale synode te Middelburg 1581 spreekt zich ook uit over het belijdenis-doen. Die zich ten avondmaal begeren te begeven worden alsvolgt aangenomen: 'Sy sullen van den kerckenraedt, ofte andersins van eenen Dienaer mit een ouderlinck ondersocht worden. Daer na sullen sy betuygen, dat sy de leere voor goet ende oprecht bekennen ende dat sy haer der kerckelycke straffe onderwerpen, tsy int openbaer naer die predicatie, die tot voerbereydinghe ten H. Avontmale in der ghemeynten geschiet, ofte in den kerckenraet'.'''

Bij nadere bestudering van deze en andere gegevens over het belijdenis-doen in de begintijd van de Gereformeerde Kerk in ons land blijkt dat deze twee onderdelen omvat, namelijk het kennisonderzoek door de kerkeraad en het openlijk belijdenis-doen voor kerkeraad of de gemeente. Er is sprake van voorkeur voor een belijdenis voor de hele gemeente. Dit stipuleert het openbaar karakter van het belijdenis-doen, overeenkomend met het begrip belijden als zodanig. Het gewicht van dit gebeuren lag niet zozeer in de liturgische handeling die moest worden verricht, maar eenvoudig in het belijden zelf als voortvloeiend uit de doop en heenleidend naar het avondmaal, al gaat het ons te ver dat A. Kuyper van het belijdenis-doen zegt dat 'alles onder de gewonen dienst doorliep, soms bijna onmerkbaar'.''

Hoezeer het bij de belijdenis er om gaat dat men zijn/haar persoonlijk geloof belijdt en blijk geeft van geloofskennis zien we in de vragen die in 1576 in Dordrecht gebruikt werden:

'Ten eersten, of sy niet van herten ongeveyndelicke bekennen dat sij

armen elendighen sondaren zijn ende van wegen der sonden kinderen des toom Godes? Ten tweeden: oft sij niet en gevoelen in haerder conscientien dat haeren allen haren sonden vergeven sijn door het genoechdoen onsen Heren Jesu Christi? Ten derden: oft haer voornemen niet en sij voortaen vruchten der danckbaerheyt mit een Godsalich leven voor Godt ende den menschen door die genade Godes te be wij sen? Ten vierden: oft sij niet voortaen aannemen om op haren mitbroederen ende susteren acht te nemen ende den gevallen te vermanen broederlicke ende oock barer selfs die christelicke discipline niet onderwerpen van herte? Op allen dese vraechstucken sullen sij met eenen jawoordt antwoorden'.'*

Dat de belijdenis toegang verleent tot het avondmaal blijkt bijvoorbeeld uit het opschrift van het Kort Begrip (1608): 'voor hen die zich willen begeven tot des Heeren heilig Avondmaal. Deze uitdrukking is in de plaats gekomen van de zinsnede: die zich tot de gemeenten hegeven, zoals boven de Korte Ondersoeckinghe stond. Onder aannemelingen verstond men eerst personen die van elders kwamen en zich bij de gemeente wilden aansluiten. Later werd deze term ook gebruikt voor jongeren die binnen de gemeente waren opgegroeid en tot het avondmaal werden toegelaten."

In het Formulier voor de volwassenendoop wordt in de vierde vraag bepaald dat zij die gedoopt willen worden moeten beloven dat zij in het gebruik van het H. Avondmaal zullen volharden.'" De vragen achter het Kort Begrip, overgenomen van de Korte Ondersoeckinghe, laten zien dat het ook ernst is met de tucht. 'Ten einde vraagt men ook, of zij zich aan de Christelijke tucht willen onderwerpen.''''

Vrijheid

We krijgen de indruk dat er tot aan 1816 heel wat vrijheid aan de plaatselijke gemeente is overgelaten inzake de vormgeving van de openbare belijdenis.

De Dordtse Kerkorde bepaalt in artikel 61 dat zij die naar het heilig avondmaal willen toegaan 'naar de gewoonheid der kerken' (= de plaatselijke gemeenten)

belijdenis dienen af te leggen."" Er is dus geen sprake van uniformiteit. Dit geldt ook voor de tijd die aan catechese besteed werd vóór het afleggen van de belijdenis. De Dordtse Synode van 1618-1619 bepaalt dat er drie of vier weken voor het avondmaal onderricht gegeven dient te worden.*' Op verscheidene plaatsen wordt het gewoonte dat de aannemelingen gedurende de tijd tussen twee avondmaalsvieringen in de belijdeniscatechese volgen."^ Ook ten aanzien van het tijdstip waarop de belijdenis werd afgelegd bestond geen éénheid. Meestal gebeurde het in de voorbereidingsdienst vóór het avondmaal, acht dagen voor de viering ervan, hoewel het ook wel plaats vond in de dienst waarin de belijdenispredikatie gehouden werd."'

Deze vrijheid was er ook in de vragen die gesteld werden. Behalve de vragen na het Kort Begrip en die te Dordrecht (zie boven) waren er later nog andere vragen in omloop, zoals die van Voetius, de vragen in de gemeente De Rijp (1644) en die in de gemeente Rotterdam (G. Mees, 17e eeuw)."" We komen daar nog op terug.

II.3. De Confirmatie

Een bijzonderheid bij het afleggen van de geloofsbelijdenis vinden we in Straatsburg en van daaruit in Hessen. Het is de confirmatie.

Ook in Straatsburg was het r.-k. sacrament van het vormsel afgeschaft."' De Doop aan kinderen behoeft geen aanvulling met een tweede sacrament. Toch heeft Bucer een nieuwe vorm van confirmatie ingevoerd, verbonden met kennisonderzoek na catechese en geloofsbelijdenis. De achtergrond van deze nieuwe instelling vormt de kritiek van de wederdopers op de kinderdoop. Deze zou laksheid en onkunde en het ontbreken van een persoonlijke geloofskeus bevorderen."*

De confirmatie vindt in Straatsburg en Hessen plaats met verschillende varianten. In elk geval gaat het om de handoplegging als teken van de gave van de Heilige Geest, die nodig is om te volharden in het geloof waarvan men belijdenis heeft gedaan. Het gaat dan niet om een bevestiging van de doopgenade, zoals bij Rome, maar om bevestiging van het behoren bij de christelijke gemeente.

In de Ordenung der/ Christlichennl Zucht. Für die Kirchen in Fürstenthumb

Hessen (1539) lezen we er het volgende over: 'Da solle der pfarherr dieselbigen kindem die fiimemsten stiicke des christlichen glaubens befragen, und nachdem die kinder darauf geantwort, sich auch da offentlich Christo dem Herren und seiner kirchen ergeben haben, soil der pfarherr die gemein vermanen, den Herm diesen kindem umb bestendigkeit und merung desz h. Geistes zu bitten und solches gebet mit einer collect beschlieszen. Dem allen nach soil dann der pfarherr denselbigen kindem die hende auglegen und sie also im namen Herm confirmieren und zu christlicher gemeinschaft bestetigen, auch darauf zum tisch des Herren gehen heiszen, mit angehenkter vermanung, sich im gehorsam des evangelii treulich zu halten und christliche zucht und straf von allen und jeden christen, vomemlich aber von den seelsorgem alle zeit gutwillig aufzunemen und derselbigen gehorsamen volge zu tun."" Duidelijk lichten de aspecten op: zich 'ergeben' aan Christus en de gemeente, het gebed om de Heilige Geest, de handoplegging en de bevestiging in de gemeenschap van de gemeente.

In deze confirmatie wordt men dus bevestigd in datgene, wat men door de doop al is, namelijk het lidmaat-zijn van de gefmeente van Christus, het delen in het heil.

Calvijn heeft de gedachte van de handoplegging op zich niet verworpen, al is het niet tot invoering ervan in Geneve gekomen. In de Institutie IV, XIX, 4 zegt hij: 'Zulk een oplegging der handen dus, die eenvoudig als zegening geschiedt, prijs ik en ik zou wel willen dat ze tegenwoordig in haar zuiver gebmik hersteld werd.'

///. De Orthodoxie en de volkskerk

Door de opkomende dwaalleer, bijvoorbeeld van de Remonstranten, wordt er in de Gereformeerde Kerk in ons land in de tweede fase van haar bestaan, steeds meer nadmk gelegd op de ware leer. We doen mijns inziens deze ontwikkeling het meest recht door van een min of meer noodzakelijke beweging te spreken. Het was nu eenmaal nodig om de ware leer van de valse leer af te grenzen.

Dat neemt niet weg dat in de praktijk van het kerkelijke leven de orthodoxie het spontane geloofsleven kan afremmen. We zouden hier bijna van een zekere tragiek kunnen spreken. Ook als het gaat om catechese en belijdenis-doen zien we deze verschuiving optreden. We geven hiervan enkele voorbeelden.

Zo is het opmerkelijk dat er verschuivingen optreden in de titels van de leerboekjes. De titel Korte Ondersoeckinghe duidt de acte van belijden aan. De titel Catechismus duidt de acte van leren aan. De titel Een corte forme der belydinghe des Gheloofs (leerboekje van Van der Heyden) duidt ook de acte van belijden aan. De titel Kort Begrip der christelijke religie (van H. Faukelius) duidt echter de samenvatting van de leerinhoud aan. We zien hierin dus een verschui-

ving optreden van de vervlechting van de fides quae en de fides qua naar een domineren van de fides quae ten koste van de fides qua.

Het naar voren treden van de ware leer merken we ook in het ontstaan van nieuwe belijdenisvragen (zie hierboven).

De vragen van Voetius luiden aldus:

' I. Verklaart gyl. dat gy de leere onser Kerke zo verre gy die ge leert, gehoort en beleden hebt, houdt voor de ware zaligmakende leere, conform de Heylige Schriftuur?

2. Belooft gyl. dat gy door Godts genade in de belijdenis van die zaligmakende leer volstandig zult blijven, en daarin leven en sterven?

3. Belooft gy lieden, dat gy uw leven altijd conform dese Heylige leer, godzalighijk, eerlijk en onberispelijk zult aanstellen, ende ulieder belijdenis met goede werken zult verderen?

4. Belooft gy lieden, dat gy aan de vermaaninge, bestraffinge en Kerckelijcke Discipline wilt ende zult onderworpen zijn, indien 't gebeurde, (dat Godt verhoede) dat gy lieden u in leer ofte zeden te buyten gingt'.''* (Cursief van mij, W.V.)

De vragen die in de gemeente Rotterdam gebruikt werden, luiden alsvolgt:

' 1. Datse de Leere der waerheydt die na de Godtsaligheydt is, soo als sy alhier uyt Godts Woordt geleert wordt, houden voor de eenige, waarachtige en volkomene leere der saligheydt.

2. Datse van herten versaken alle Ketteryen en Dwalingen die tegen dese gezonde leere strijden.

3. Datse oprechtelijck beloven door de genade Gods by dese suyvere leere der waerheydt in de Gemeenschap van de Gereformeerde kerke, al haer leven langh tot den eynde toe, te zullen volstandigh blijven.

4. Datse haer selven altijdt Christelijck, vreedsaem, en onergelijck sullen dragen, gelijck het den Ledematen Christi en sijner Gemeynte betaemt.

5. Datse haer alle Christelijke vermaninge, ende de goede order der Kerke geeme sullen onderwerpen'."' (Cursief van mij, W.V.)

De gevestigde kerk draagt de trekken van een volkskerk. Dat betekent dat het

gewoon wordt belijdend lid van deze kerk te zijn. Dat heeft tot gevolg dat er soms massaal belijdenis wordt afgelegd, zoals Evenhuis dat beschrijft voor Amsterdam.'" Van de belijdeniscatechese komt dan niet veel terecht. Het is een oppervlakkig en onpersoonlijk inprenten van de waarheden van de gereformeerde religie. Catecheten als De Swaef " en Van Lodenstein" waarschuwen hiertegen.

In Utrecht wordt er wat aan gedaan. In 1649 stelt de kerkeraad een speciale catechisatie van competenten in om degenen die hun geloof gaan belijden meer ernst te laten maken met deze stap. Het valt echter op, dat het hierbij toch allereerst om de bewaring van de zuivere leer te doen was. In 1650 wordt de kerkgangers het volgende meegedeeld:

'Nadien d' ervarentheyt van tijdt tot tijdt heeft geleert dat tot het gebruyck van des Heeren Heilig Avontmael sommighe sich hebben soecken te begeven, die inde kennisse der waerheyt weynich ervaren sijnde, geen behoorlijcke belijdenisse des geloofs hebben weten te doen, waaruyt is gevolcht dat oock eenige in de religie niet wel gefondeert sijnde haer door de verleydingen van dwaelgeesten lichtelijck hebben laeten omvoeren (...) soo heeft (...) de christelijcke kerckenraet nodig geacht op te rechten ende aen te vanghen een particuliere catechisatie'."

Wanneer wordt vastgehouden aan de koppeling van belijdenis en avondmaal, is er in de volkskerk het gevaar dat niet alleen de belijdenis, maar ook de avondmaalsgang vervlakt. Het is begrijpelijk en terecht dat de Nadere Reformatie hiertegen ten strijde is getrokken.

rV. Piëtisme en Nadere Reformatie

De gedachte van de confirmatie, door Bucer geïntroduceerd, maar door de lutherse orthodoxie op de achtergrond gedrongen, wordt door Ph.J. Spener (1636-1705) weer opgenomen. Hij wil aandacht voor de beleving van het geloof door 'den Kopf ins Herz zu bringen'.

Spener heeft de Konfirmation een nieuwe inhoud gegeven. Tegenover een al te kerkelijk-objectieve invulling van de belijdenis vraagt hij aandacht voor de sub-

jectieve beleving ervan, namelijk de keus van de confirmant.

In Theologisch Bedenken pleit hij voor de handoplegging. Tegenover hen die deze ceremonie in twijfel trekken zegt hij er geen andere bedoeling mee te hebben dan dat hij het gebed en de zegen die men over de confirmanten uitspreekt, op hen toepast en bestemt.''' In het verlengde van deze opvatting ligt de visie van A.H. Francke die het afleggen van de belijdenis verbond met de persoonlijke bekering." Een eigen geschreven geloofsbelijdenis werd in het Piëtisme niet vreemd gevonden.'*

We kunnen zeggen dat in het Piëtisme de acte van de openbare belijdenis een zekere zelfstandigheid verkrijgt ten opzichte van de kinderdoop. Tegen de achtergrond van de verworden praktijk in de lutherse volkskerk waarin de 'Konfirmation' sleur geworden was, is de nadruk op deze subjectieve zijde zeker te begrijpen.

In ons eigen land is de Nadere Reformatie de typisch Nederlandse tak van het Piëtisme. Het is die beweging binnen de Nederduits Gereformeerde Kerk, 'die, zich tegen algemeen verbreide wantoestanden en misvattingen kerend alsmede de verdieping en de verbreding van de doorwerking van de zestiende-eeuwse Hervorming beogend, met profetische bezieling aandringt op en ijvert voor zowel de innerlijke doorleving van de gereformeerde leer en de persoonlijke levensheiliging alsmede radicale en totale heiliging van alle terreinen des levens'."

Op het terrein van de catechese en de openbare geloofsbelijdenis heeft dit zijn uitwerking. In de eerste fase gebeurt dat in positieve zin. In Utrecht wordt na de aandacht voor de zuivere leer nu toch ook in Voetiaanse zin aandacht voor het leven gevraagd. 'Om te verbeteren de groote onwetenheyt en onleersaemheyt der competenten is goetgevonden dese sonden publicelic en particulierlic uit naem des kerkenraets de gemeinte voor te dragen, daerbenevens haer emstelic te vermanen tot het dagelics leesen van Godts Woort en andere huisoeffeningen, neerstich frequenteren van catechizatiën, en 't geestelic gebruic derselver, om dat alles niet uit gewoonte en onachtsamelic, maer in geest en waerheit te doen; ooc de nootsaeckelicheyt der kennisse krachtigh op 't herte te drucken' (27-02-1660).'*

Iemand als Koelman legt de nadruk op de daad van het belijdenis doen. Bij de

doop heeft God het verbond met ons opgericht. Maar nu gaat het er om, dat de gedoopte zelf met God in een verbond treedt.'' In deze periode is het afleggen van de openbare belijdenis nog direkt verbonden met de avondmaalsviering. W. Teellinck spreekt er in Middelburg zijn vreugde over uit dat 'alle reyse als het Avontmael ghehouden wert/een menichte der jongher Arenden daer toe vlieghen'.* Martinus en De Bouma zien de Avondmaalsgang als een vernieuwing van de geloofsbelijdenis.*'

W. a Brakel spreekt op positieve wijze over belijdenis-doen als een 'standvastig getuigenis met woorden en daden van de geopenbaarde, bekende en geloofde waarheid Gods, de mens door de Heere Jezus Christus tot zaligheid leidende, tot verheerlijking van God en zaligheid van onze naaste'.*^

Hij wijst er op dat het niet geoorloofd is om van het avondmaal weg te blijven. 'Terwijl de sacramenten nu zegelen zijn en met Christus gemeenschap doen hebben, zo is dan iedere gelovige verplicht die te gebruiken. Als iemand zich dan onttrekt aan het gebruik van het Heilig Avondmaal, zo onttrekt hij zich aan de belijdenis van Christus, van zijn leer en van zijn kerk.'*'

Toch zijn er ook stromingen binnen de Nadere Reformatie waarin anders over de geloofsbelijdenis gedacht wordt. Terwijl iemand als Schortinghuis het verband tussen belijdenis en avondmaal vasthoudt, maar de drempiel tot belijdenis-doen erg hoog stelt, waardoor maar heel weinig mensen belijdenis doen en dus naar het avondmaal gaan*^, zijn er anderen die er aanleiding toe geven dat men het belijdenisdoen gaat zien als een instemmen met de waarheid, zonder dat daarbij sprake hoeft te zijn van een oprecht geloof Reeds Koelman zei dat men bij de belijdenis van nieuwe lidmaten niet mag vragen of ze al of niet wedergeboren zijn.*'

Bij B. Smytegelt vinden we ook uitlatingen in deze geest. In de verklaring van zondag 30 in zijn De enige troost zegt hij: 'Wij hebben al dikwijls gezien, dat de mensen meenden, als ze belijdenis gedaan hadden, dat ze dan moesten ten avondmaal gaan. Doch belijdenis moet elk doen, maar elk mag niet ten Avondmaal gaan. Niemand mag aangaan dan die genade heeft'.*'' Elders zegt hij: 'Heere! zult

gij zeggen, ik zie dat geheele gemeenten haar bereiden om te gaan (nl. aan het avondmaal, W.V.); mag dan elk het avondmaal gebruiken? Neen. Mag elke belijdenis doen? Ja. Stelt de belijdenis en 't burgerlijke leven iemand in staat om ten Avondmaal te gaan? Nee? *'

Tot op de dag van vandaag is deze stroming binnen de gereformeerde gezindte aanwezig. Belijdenis-doen wordt dan gezien als het blijk geven van een 'historisch geloof'. G.H. Kersten formuleert alsvolgt: 'De belijdenis des geloofs is een vrijwillige en uitdrukkelijke toestemming aan een belijdenis van de in Gods Woord geopenbaarde en door de Gereformeerde Kerken saamgestelde waarheden, door hen, die tot de jaren des onderscheids gekomen zijn'. 'Zulk een belijdenis is noodzakelijk tot vorming en onderhouding van de zichtbare kerk.'*** L. Rijksen schrijft: 'Hieruit volgt dat de kerkeraad degenen, die onberispelijk in de leer en in de levenswandel zijn, al is het dat er helaas niets openbaar komt van de eerste ritselingen des levendmakende genade Gods, niet mag weigeren om openbare belijdenis te doen'.''

Ook schrijft Kersten: 'Zoo zij echter alle vermaningen hunner ouders en van de ambtsdragers verwerpen en weigeren door belijdenis zich tot de kerk te voegen, zullen zij van het doopregister worden afgevoerd'.™ Toch wel een rigoureuze maatregel ten aanzien van hen die iets 'uitwendigs' nalaten. Eén uitzondering maakt H. Rijksen als het gaat om de aard van de openbare geloofsbelijdenis. Wanneer iemand die als volwassene gedoopt wordt belijdenis doet, dan dient er wel oprecht geloof te zijn. Immers dan belooft men met de woorden van de vragen uit het formulier voor de volwassendoop deel te nemen aan het avondmaal.''

V. De Hervormde Reglementenbundels uit de negentiende eeuw

Behalve de lijn van de Nadere Reformatie is er die van de Verlichting geweest. Vanuit deze stroming is de Reglementenbundel van 1816 tot stand gekomen. In deze - en enkele andere vervolgbundels - treffen we de gedachte aan van de 'bevestiging van nieuwe lidmaten'. Deze gedachte heeft sterk om zich heen gegrepen en het hele klimaat rondom belijdenis-doen tot op de dag van vandaag mede beïnvloed.

In de paragrafen 38 en 39 wordt de gang van zaken bij het belijdenis-doen beschreven. Deze is aldus:

A. De aanneming

- aanmelding bij de predikant^^; - aanneming door de predikant in het bijzijn van enkele ouderlingen; - deze aanneming bestaat uit het kennisonderzoek van de zijde van de predikant en de geloofsbelijdenis van de zijde van de aannemeling; - bereidverklaring van de nieuwe lidmaten om toestemmend te antwoorden op de belijdenisvragen.

B. De bevestiging^^

- deze dient in een kerkdienst te gebeuren'''*; - enkele vastgestelde vragen dienen beantwoord te worden^'; - zij die nog niet gedoopt zijn worden gedoopt; - met een plechtige en gepaste toespraak wordt men tot lidmaat verklaard.

Tegen de achtergrond van de gereformeerde hoofdlijn in de voorafgaande eeuwen profileren zich duidelijk enkele nieuwe kenmerken in deze Reglementenbundel.

Belijdenis afleggen is een acte van volwassenwording. Men is mondig geworden als men belijdenis doet. 'Het Belijdenis-doen was dus een handeling waardoor iemand, die, ofschoon door den doop lid der gemeente, als een minderjarig

lid werd aangemerkt tot een meerderjarig lid verklaard werd en toegang verlangde tot het Avondmaal' (E.F. Kruijf).^'

Merkwaardigerwijs spreekt ook H. Rijksen over het belijdenis-doen als een meerderjarig worden.^^ Hoezeer het meerderjarig worden een rol speelde blijkt uit een - overigens verworpen - voorstel in de synode van de Herv. Kerk in 1911 dat aldus luidt: 'Zij, die minderjarig zijn, leggen tevens over eene schriftelijke aanvrage van hunnen vader of voogd (voogdes), waarbij deze de aanneming verzoekt aan den kerkeraad'.'^

De dag van het belijdenis-doen is een feestdag. De Palmzondag, de zondag vóór Goede Vrijdag, is de daarvoor aangewezen zondag. Nieuwe kleren worden gekocht.'' Cadeaus en belijdenisplaat completeren de hoogtijdag. Het brengt H.J. de Groot tot de ontboezeming dat men hierin te maken heeft met het 'wijdluftig sacrament van den Palmzondag'.^" Belijdenis doen is het aangaan van rechten en plichten binnen de kerk waarbinnen men belijdenis aflegt. Artikel 42 van de Reglementenbundel luidt: 'Niemand treedt in de rechten aan het lidmaatschap verbonden, dan die, na afgelegde belijdenis, als lidmaat is bevestigd, (...). Tevens rusten op hem de verplichtingen aan het lidmaatschap in de gemeente zijner woonplaats verbonden'.

De nadruk valt vooral op het ethische element. De tweede vraag, waarin sprake is van een 'streven naar heiligmaking' en van 'ware belijders', stipuleert deze gedachte.**' In het jaar 1900 zijn zelfs de volgende vragen in gebruik:

'Zweert gij uw geweten trouw?

Belooft gij goed te zijn?

Belooft gij als reinen te leven? '^^

Het liberale element treedt aan de dag in het synodale besluit in 1880 om aan de belijdenisvragen toe te voegen: 'althans wat betreft den geest en de hoofdzaak van de daarin vervatte belijdenis, verklaring en belofte' P Het is deze bekende geesten-hoofdzaak-kwestie die de geesten heeft verdeeld.

Er is meerdere malen reaktie gekomen op deze gang van zaken. Bekend is het

voorstel van J.H. Gunning JHz. om tot tweeërlei 'aanneming' te komen; de eerste geschiedt na een voorlopig onderzoek naar bijbelkennis en geeft het lidmaatschap van de kerk, evenwel zonder stemrecht en zonder toegang te verlenen tot het heilig Avondmaal. De tweede op een later tijdstip, vraagt naar een geestelijke kennis, een belijdenis niet alleen van de mond, maar ook van het hart, een bevinding van de waarheden van het Evangelie: deze tweede aanneming verleent toegang tot de tafel des Heeren.*^

Er komt ook kritiek op de term 'aanneming van lidmaten'. De uitdrukking suggereert de gedachte dat men vóór de belijdenis nog geen lidmaat van de gemeente zou zijn. Dat is men echter wèl, zoals de Heidelhergse Catechismus zegt in vraag en antwoord 74. De kinderen van de gemeente zijn lidmaten en behoren daarom gedoopt te wezen.*' Historisch gezien heeft de term 'aanneming' echter diepe wortels, daar deze in de zestiende eeuw aangaf de acte van de kerkeraad om personen van buiten de gemeente na kennisonderzoek en belijdenis in de gemeente op te nemen. De term 'aanneming' zal dus wel blijven bestaan. Er is ook mijns inziens niet zoveel tegen in te brengen.

Anders ligt het met de uitdrukking: 'bevestiging van nieuwe lidmaten'. Men heeft wel gedacht aan overeenkomst met de confirmatie van Bucer, als handoplegging en gebed om de Heilige Geest.*' We moeten echter veel meer denken aan lutherse invloed ('Konfirmation'), waarbij de reeds voor de kerkeraad afgelegde belijdenis door de candidaat wordt bevestigd in de kerkdienst temidden van de gemeente."' Meulenbelt ziet overeenkomst met de 'installatio' en 'ordinatio' van ambtsdragers.'*'* De uitdrukking blijft onduidelijk. Terecht is de kritiek van Lekkerkerker: 'Bepaald bezwaren wekt het woord "bevestiging". Wie bevestigt? De kerk door de installatie van nieuwe leden in het ambt van belijdend lid? Wij kennen zulk een ambt niet. Bovendien herinnert het woord te veel aan het R.K. Vormsel of een Protestantse Confirmatie, die als een derde sacrament komt bij de Doop en Avondmaal. Men heeft ook wel gezegd: het zijn de belijdende leden zelf, die hun "belijdenis" bevestigen, vastmaken in het midden van de gemeente. Waar de interpretatie van het woord zovele bezwaren oproept, is het beter het dan maar geheel te vermijden, nog afgezien van de omstandigheid dat dit woord

onwillekeurig de aandacht gaat verschuiven van catechese en ondervraging naar een installatie door de kerk, liefst met handoplegging'.*'

VI. De Nieuwe Kerkorde van de Ned. Herv. Kerl^

De invoering van de Nieuwe Kerkorde in 1951 heeft een eind gemaakt aan het spraakgebruik uit de Reglementenbundels van de vorige eeuw. Nu spreekt men niet meer over 'aannemen', maar over 'onderzoeken en toelaten', niet meer over 'bevestigen', maar over 'openbare geloofsbelijdenis' en 'opneming als belijdende leden'. De geloofsbelijdenis heeft weer zijn juiste plaats herkregen, namelijk tussen de sacramenten van de Doop en het Avondmaal."

In Ordinantie 9 van de Kerkorde wordt de gang van zaken gegeven.

1. De voorbereiding tot de openbare geloofsbelijdenis (art. 4)

- De voorbereiding geschiedt gewoonlijk niet eerder dan op achttienjarige leeftijd. - Men moet twee jaar gewone - en ten minste 6 maanden belijdeniscatechisatie gevolgd hebben om belijdenis te doen. - De kerkeraad of een delegatie vergewist zich van de bereidheid van de leerling tot de openbare belijdenis des geloofs van de door hem verkregen kennis, ten einde hem tot de belijdenis en daardoor tot het Heilig Avondmaal te kunnen toelaten.

2. De opneming onder de belijdende leden (art. 7)

- De geloofsbelijdenis vindt plaats in een kerkdienst, bij voorkeur op Palmzondag, met gebruikmaking van een daartoe bestemd formulier uit het Dienstboek.'^ - Daarna worden de namen ingeschreven in het lidmatenboek.

De belijdenisvragen zijn geheel gewijzigd. Daaraan is heel wat voorwerk voorafgegaan. Allereerst zijn er de vragen uit St. Michielsgestel, waar in de oorlogsjaren een kring geïnterneerde predikanten nieuwe vragen opstelde.

De vragen luiden alsvolgt:

' 1 .Belijdt gij, in de blijdschap des geloofs, al uw vertrouwen te stellen in den God van uwen doop, in God de Vader den Almachtige, Schepper des

hemels en der aarde, in Jezus Christus onze Heer en in de Heilige Geest, de Trooster die in alle waarheid leidt?

2. Zijt gij met hart en ziel bereid door Gods genade bij deze belijdenis te volharden, in de dienst van Woord en Sacrament getrouw te zijn en uw Heiland in voorspoed en tegenspoed, in leven en in sterven te volgen?

3. Is het uw begeerte, als een levend lid van de Ned. Herv. Kerk, de goede strijd des geloofs te strijden, in de gemeenschap aller gelovigen en in de verwachting van het Koninkrijk Gods? '"

Met een beroep op Gal. 5 : 1 formuleert dit ontwerp: In tegenwoordigheid van God en zijn gemeente vraag ik u, staande in de vrijheid, waarmee Christus u heeft vrijgemaakt, te antwoorden op de volgende vragen'. Men koos voor deze formulering om de vrijheid in visie op de geloofsinhoud die in de oude Reglementenbundel bij de predikant lag te verleggen naar degenen, die belijdenis afleggen. Het is de vraag of dit een wezenlijk verschil is.

Naast deze vragen van St. Michielsgestel kwamen de zogenaamde 'Nunspeetse' vragen tot stand in 1947.'"

Deze vragen zijn de onmiddellijke voorlopers van die in de nieuwe kerkorde. Deze vragen luiden:

' 1. Belijdt gij te geloven in God de Vader, de Almachtige, Schepper des hemels en der aarde en in Jezus Christus, zijn eniggeboren Zoon, onze Heer, en in de Heilige Geest?

2. Erkent gij, als lidmaat van de gemeente, die God zich ten eeuwige leven verkoren heeft, dat Hij u roept om Hem te belijden voor de mensen, tegen de zonde en de duivel te strijden en naar de u geschonken gaven mee te £irbeiden in zijn Koninkrijk?

3. Wilt gij getrouw zijn onder de bediening van Woord en Sacramenten en volharden in het gebed en in het lezen van de Heilige Schrift, u stellen onder het opzicht en de tucht der kerk? ''"

De vragen in de Nieuwe Kerkorde luiden:

' 1. Belijdt gij te geloven in God de Vader, de Almachtige, Schepper des hemels en der aarde en in Jezus Christus, zijn eniggeboren Zoon, onze Heer en in de Heilige Geest?

2. Aanvaardt gij de roeping om, als lidmaat van de Gemeente, die God

zich in Christus ten eeuwigen leven verkoren heeft, door zijn genade, tegen de zonde en de duivel te strijden, uw Heiland te volgen, in leven en sterven. Hem te belijden voor de mensen en met blijdschap te arbeiden in zijn Koninkrijk?

3. Wilt gij in de gemeenschap der Nederlandse Hervormde Kerk en onder haar opzicht, getrouw zijn onder de bediening van het Woord en van de sacramenten, volharden in het gebed en in het lezen van de heilige Schrift en naar de u geschonken gaven medewerken aan de opbouw van de Gemeente van Christus? '

Ondertussen zijn er in 1987 weer nieuwe belijdenisvragen aangeboden door de Commissie Dienstboek van de Hervormde raad voor de eredienst in de Ned. Herv. Kerk. Om het theologisch klimaat te laten proeven geven we ze in hun geheel weer:

'/. Belijdt gij, dat de Heer uw God is en dat Hij God over de goden is, de Vader van zijn volk en Schepper van de hemelen en van de aarde? 2. Erkent gij, dat zijn koninkrijk nabijgekomen is in Jezus de Messias en dat gij geroepen wordt om Hem te volgen? 3. Vertrouwt ge dat de Heilige Geest ons leiden zal in alle waarheid en bijstaan tot aan de voleinding? 4. Verlangt ge uw aandeel te hebben in de gemeenschap van de dienst rondom de Schriften en de Tafel met lofzang en gebed en zult ge u voegen naar de tucht van het geloof."

Het persoonlijke, spirituele staat in deze vragen voorop, het kerkelijke, institutaire is geheel op de achtergrond gekomen. Het is de vraag of op deze wijze geen tegenstelling tussen deze twee aspecten gemaakt wordt.

VU. Enkele evaluerende opmerkingen

1. In een gereformeerde visie op het afleggen van de geloofsbelijdenis is het verbond het kader waarbinnen de verschillende aspecten hun plaats hebben. We doen er mijns inziens goed aan ons uitgangspunt te nemen in de zinsnede uit het doopformulier, dat in alle verbonden twee delen begrepen zijn en dat wij derhalve vanuit de Doop worden opgeroepen tot een nieuwe gehoorzaamheid. Belijdenis doen is de aanvaarding van de verbondsrelatie tussen God en ons, in een nieuwe gehoorzaamheid. Het verbond is een relationeel begrip. Het kan alleen maar functioneren als de verbindende partijen beide meedoen. Bezien we het belijdenis-doen op deze wijze, dan krijgt ons jawoord enerzijds de nadruk die het mag hebben, maar tegelijk verwijst ons jawoord naar de grond ervan, dat is Gods jawoord. Zo ligt de 'verbond'-enheid in evenwicht.

De geloofsbelijdenis draagt een persoonlijk karakter, hoewel dit niet als een tegenstelling tot het kerkelijke, het gemeentelijke moet worden gezien. Belijdenis doen is: bij de gemeente willen behoren. Het is ook: de gaven die de Heilige Geest geeft ten dienste van de gemeente besteden.

2. Het is goed om te waken tegen een minimalisering van de geloofsbelijdenis. Het gaat om een kern in de trits Doop-Belijdenis-Avondmaal, als wezenlijk voor een gereformeerde gemeentestructuur. De instelling van de openbare geloofsbelijdenis heeft een vaste plaats in de gemeenteopbouw. De genoemde trits biedt een structuur, die we niet kunnen missen.

In pleidooien voor de toelating van kinderen tot het Avondmaal wordt nogal eens een beroep gedaan op gegevens van de Reformatie. Men stelt het dan zo voor, dat Calvijn en de anderen de kindercommunie gepraktiseerd hebben. Afgezien van het feit dat Calvijn deze gedachte als zodanig verwerpt'* is het mijns inziens historisch gezien onzorgvuldig de leeftijd van 10 jaar als leeftijd van belijdenis en avondmaalsgang te noemen. De gang van zaken in Geneve was m.i. alsvolgt:

Tot aan het tiende jaar krijgt het kind onderricht thuis, op school en in de kindercatechisaties in de kerk. Vanaf het tiende jaar begint de 'bovenbouw'. Vermoedelijk begint deze fase op het moment dat het schoolkind in de tweede klas (de op één na hoogste klas) van de school komt. Dan krijgt het op school geen Catechismusonderricht meer, zoals het dat tot dusver had ontvangen. We nemen

aan dat dit nu niet meer gebeurt omdat het zich in deze periode door middel van de kerkelijke catechese op de belijdenis van het geloof voorbereidt. Deze gegevens komen overeen met het advies van Calvijn om de kinderen op ongeveer tienjarige leeftijd toe te laten tot de voorbereiding op de geloofsbelijdenis. Veronderstellen we dat dit onderwijs inderdaad twee jaar duurt, gedurende de twee hoogste klassen van de schooltijd, dan ligt de leeftijd waarop kinderen belijdenis doen op ongeveer 12 jaar."

Elders ligt de leeftijd hoger, meestal op 14 jaar. Als we daarbij bedenken dat de reformatoren de leeftijd verhoogden vergeleken met die waarop in de R.-Kath. kerk de confirmatie werd bediend, dan kunnen we ons voor de kindercommunie niet beroepen op de Reformatie. We dienen daarbij ook te bedenken dat de leeftijd van 12 jaar in die tijd anders gewaardeerd moet worden dan in onze tijd. J. v.d. Berg laat in zijn Metahletica zien dat er toen geen sprake was van een puberteit.'* Een jongere van 12 a 14 jaar werd in het arbeidsproces opgenomen. Van minimalisering van de geloofsbelijdenis mag dus geen sprake zijn. Dat geldt zowel voor het persoonlijke geloofsleven, de geloofskeus, waarop de 'Evangelischen' zoveel nadruk leggen, als voor het kerkelijke leven, waaraan door voorstanders van alternatieve vormen van belijdenis doen m.i. te weinig gedacht is. We kunnen niet zonder een structuur.

3. Er is ook een andere kant. We dienen ook te waken tegen een maximalisering van de geloofsbelijdenis. Dan komt deze op gespannen voet te staan met hetgeen in de kinderdoop plaats vindt. We worden niet pas aangenomen tot lidmaat door onze geloofsbelijdenis, maar zijn dat reeds door de doop. Te veel nadruk op onze keus, onze geloofsbeslissing, bij het belijdenis-doen, kan deze maken tot 'een volwassendoop zonder doop'. Is het accentueren van de geloofsbeslissing bijvoorbeeld door een eigen geschreven geloofsbelijdenis, zoals men dat ook in het Piëtisme kende, wel zo reformatorisch?

Niet ónze keus, maar Gods belofte is de grond van ons geloof en leven in de gemeente. Als het er op aan komt, steekt het toch wel nauw hoe wij deze dingen zien. Het waken tegen minimalisering en maximalisering is als het tussen een scilla en een charibdis doorgaan. Er is bij het belijdenis-doen wel degelijk sprake van een beantwoording van het verbond, maar dan wel van het verbond, dat genadevtxbonA heet, waarin God de eerste is en blijft.

4. De praktijk van de openbare geloofsbelijdenis vóór de invoering van de Reglementenbundel kende een bepaalde mate van plaatselijke vrijheid. De Dordtse kerkorde is er daarom ook summier over. Als de verantwoordelijkheid van de

kerkeraad en het openlijke karakter van de belijdenis maar gewaarborgd zijn. Zou die vrijheid in vormgeving die al die eeuwen door gehonoreerd werd niet hersteld kunnen worden? Deze vrijheid moge ons aanmoedigen tot een zekere creativiteit en pluriformiteit in de plaatselijke gemeenten. Ik denk hierbij aan experimenten om de 'aannemingsavond' nieuwe inhoud te geven. Ik denk ook aan het tijdstip waarop de belijdenis plaats vindt (niet persé op Palmzondag) en ook aan de mogelijkheid dat oudere gemeenteleden via een eenvoudige procedure kuimen worden toegelaten tot het avondmaal.

5. Een laatste punt dat we noemen is de gedachte dat het afleggen van de openbare geloofsbelijdenis een markeringspunt is in een langer leerproces, een levenslang leerproces. Belijdenis afleggen doe je in een kerkelijke en maatschappelijke kontekst. Bij wisselende kontekst wisselt de spits in catechese en belijdenis, al blijft de kern, de religie van de belijdenis, dezelfde. Leven is blijven leren.

Dat wist Luther al, die zei: ik leer nog dagelijks mijn catechismus.''', evenals Kohlbrügge die zei dat heel ons leven nodig is om de eerste vraag en het eerste antwoord van de Heidelhergse Catechismus te leren."*" Het jawoord bij de doop van een kind en de aanvaarding van het ambt kan geen alternatief voor het belijdenis-doen zijn, maar wel een vernieuwing ervan. Het zou, dunkt me, goed zijn naar meer vormen van vernieuwing van het belijdenis-doen te zoeken, niet als concurrentie van de doop, maar als weg tot een steeds hernieuwde beleving en ontplooiing ervan, die naar het woord van Luther, ons leven lang duurt.


' Dit artikel is een bewerking van een lezing die door mij gehouden werd op de catechesedagen van de HGJB in 1990.

^ W. Nijenhuis, 'Kindercommunie en confirmatie in de Reformatie, bepaaldelijk in het Calvinisme', 'mKerk en Theologie, 25e jaargang, no. 4, oktober 1974, p. 315.

'T. Poot, 'Avondmaal, de kleinen met de groten? ', in Kontekstueel, 3e jaargang, nr. 3, december 1988, p. 9.

^Gemeentevormen en gemeenteopbouw, 's-Gravenhage 1971, p. 54-55. Wat de gedachte van de feestdag betreft klopt dit gegeven wel, de rest is historisch bezien aanvechtbaar.

' Liturgische Handreiking, Amsterdam 1987, p. 2-8.

' Verg. W. Verboom, 'Openbare geloofsbelijdenis', in De Waarheidsvriend, 3 mei 1989, p. 282-283.

^ Over kindercommunie is veel geschreven. We kunnen er in dit artikel niet op ingaan. We verwijzen naar discussies in Kontekstueel, 3e Jaargang, nr. 3, december 1988, 3e Jaargang, nr. 4, febmari 1989, 3e jaargang, nr. 5, april 1989.

* Hervormde kerkbode, weekblad voor de Nederlands Hervormde Kerk op de Veluwe, 9, 16, 23 en 30 maart 1990. In verschillende gemeenteberichten komt de zinsnede voor dat er tegen de belijdeniscatechisanten bezwaren tegen belijdenis en wandel kunnen worden ingediend. Kerkordeiijk is dit niet juist, daar zij nog belijdenis moeten afleggen. Historisch bezien is dit gebruik wel te verklaren. In de Geref. Kerk in de 16e eeuw moest iemand die van elders toetrad tot de gemeente getuigenis hebben van een goede levenswandel. Bepalingen in deze geest treffen we steeds aan.

' E.F. Kruijf, Liturgiek, ten dienste van dienaren der Nederlandsche Hervormde Kerl Groningen 1901, p. 168 vv. Verder: W. Verboom, De catechese van de Reformatie en de Nadere Reformatie, Amsterdam 1986, p. 27-29.

"> Institutie, lY, XIX, 5.

"A.w., lV, XlX, S.

'M.H'., rv, XIX, 4.

^^ Articles van 1537.

'•* Ordonnances Ecclesiastiques, 1541.

" Zie verder bij M.B. van 't Veer, Catechese en catechetische stof bij Calvijn, Kampen 1942, p. 303.

'* Te vinden bijvoorbeeld in de Geneefse ABC-daires, achter de Catechismus van Geneve in edities na 1553 en bijvoorbeeld ook in de uitgave van het Nieuwe Testament van 1562, M.B. van 't Veer, a.w., 304-305.

" G.L. Bom e.a.. Met elkaar verbonden, Kampen 1987, p. 9.

'M.M'., p. 15.

"W. Verboom, a.w., p. 178-180.

^° F.L. Rutgers, Kerkelijke adviezen, Kampen 1921. Bevat artikelen uit De Heraut.

^' De gemeenteleden worden ieder jaar bezocht in verband met de Avondmaalsg£ing, aldus een bepaling in de Ord. Eed.

^^ Uitgave van W.F. Dankbaar, 's-Gravenhage 1956.

"/l.^., ? . 69.

"^^ A.W., p. 83. Deze tekst is ook te vinden achter het Kort Begrip (1608).

"/l.H'., p.84.

^* Guido de Brés, Den Wortel, den Oorspronck ende het Fundament der Wederdoope ofte Herdooperen van onsen tijde, 1565, Boek II, Cap. 11.

" Zie artikel 35.

''* M.F. van Lennep, Gaspar van der Heyden 1530-1586, Amsterdam 1881, p. 162-163.

^' Verg. Catechismus minor, 63: 'Quare infantes baptizandi sunt? (...) Secundo, quia et ipsi ad regnum et foedus Dei et Ecclesiam Christi pertinent (...).'

'"C. Hooijer, Oude Kerkordeningen der Ned. Herv. Gemeenten 1563-1638, Zaltbommel 1865, p. 42.

^' Bij H.H. Meulenbelt, Van belijdenis doen en belijdenis-vragen, Nijmegen 1904, p. 64,

'^ F.L. Rutgers, Acta van de Nederlandsche Synoden der zestiende eeuw, 2e onveranderde dr., Dordrecht 1980, p. 147.

'M.w., p.250.

'M.w., p.408.

'' A. Kuyper, Onze Eeredienst, Kampen 1911, p. 423, bij A.F.N. Lekkerkerker, Kanttekeningen bij het Hervormde Dienstboek, IV, 's-Gravenhage 1957, p. 7.

""W. Verboom, a.w., 336.

" Bijvoorbeeld te Middelburg I58I, a.w., p. 408 en te Den Haag, a.w., p. 500.

'* Verg. bijvoorbeeld H.J. Olthuis, De Doopspraklijk der Gereformeerde Kerken in Nederland 1568-1816. Utrecht 1908, p. 267.

" Zie Hel Kon begrip, achter in het Kerkboek.

*° Kerkelijk Handboekje, Kolterdam 1937, p. 189.

'" Acta, uitgave van J.H. Donner en S.A. van den Hoom, Utrecht z.J., p. 43.

*^ W. Verboom, a.w., p. 133.

"' S.D. van Veen, Het godsdienstonderwijs en de aanneming van lidmaten in de gerefo meerde kerk, tweede herziene uitgave door L.F. Groenendijk, Dordrecht 1979, p. 29 vv.

"" W. Verboom, a.w., p. 336-337.

'" Het woord 'vormser is afgeleid van vroomsel, van het werkwoord vromen, dat versterken, bevestigen betekent.

"^E.F. Kruijf, a.w., p. 169.

'" W. Verboom, a.w., p. 51. Zie ook W. Diehl, Zur Geschichle der Konfirmation, Gieszen 1897.

''^ Bij J. Koelman, Het amht ende pligten der ouderlingen en diakenen, herdruk z.j., p. 213-214.

'^ Bij G. Mees, Melck voor de Nieuwlingen, Rotterdam 1683, p. 275.

'"R.B. Evenhuis, Ook dal was Amsterdam, Amsterdam 1965-1978, II, p. 58 en III, p. 24-25.

" J. de Swaef, De geestelycke Queeckerye, 2e dr., Middelburg 1740, p. 187 (de eerste druk is van 1621).

'^ J. van Lodenstein, Beschouwinge van Zion, uitgave van H.P. Scholte, Amsterdam 1839, p. 197.

" F.A. van Lieburg, De Nadere Reformatie in Utrecht ten tijde van Voetius, Rotterdam 1989, p. 47.

''' Bij E. Moll, Katechetiek, Tiel 1859, III, p. 314.

^^ Zie A. van Veldhuizen, Katechetiek, Groningen-Den Haag 1925, p. 30. S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel, Catechetiek, Nijkerk 1956, p. 200; C.A.G. von Zezschwitz, System der christlich kirchlichen Katechetik, Leipzig 1863, 1, S. 540ff.

'* C.A.G. von Zezschwitz, a.w., I, S. 609.

^' T. Brienen e.a. in Documentatieblad Nadere Reformatie, 7e jaargang, no. 4, 1983, p. 109.

'^ F.A. van Lieburg, a.w., p. 49.

" J. Koelman, De pligten der ouders, Amsterdam 1679, p. 239.

*" W. Teellinck, Huysboeck, 2e dr., Middelburg 1639, 'Voorreden'.

*' W. Verboom, a.w., p. 269-270.

*2 W. a Brakel, Redelyke Godsdienst, ed. J.H. Donner, z.j., II, Cap. XX.

*M.w., Cap, XXV.

^ W. Verboom, a.w., p. 270.

*' Bij W. van 't Spijker, 'Jacobus Koelman (1632-1695)', in T. Brienen e.a.. De Nadere Reformatie, 's-Gravenhage 1986, p. 148.

** B. Smytegelt, Des christens eenige troost, onveranderde uitgave volgens 1747, Utrecht z.j., p. 98.

*' B. Smytegelt, Kort Begrip van de Heidelbergse Catechismus, heruitgave door J. van der Haar, Veenendaal 1977, p. 98.

** G.H. Kersten, Gereformeerde Dogmatiek, II, p. 125.

'•' L. Rijksen in De Saamhinder, 36e Jaargang, no. 1, 3 oktober 1957. Anders dan de synode van Dordrecht 1618-1619 die spreekt over personen die eenige merkelijke hoop van vrucht van zich geven en die met de zaligheid hunner zielen bekommerd zijn, Acta, p. 43.

™ G.H. Kersten, a.w., II, p. 149.

" H. Rijksen, Belijdenis doen, referaat gehouden op de jaarvergadering van het L.V. van Jongelingsver. der Ger. Gemeenten. Mfehr. 1962 te Utrecht, p. 19.

'^ CE. van Koetsveld vertelt dat hij in Mastland zelfde aanstaande lidmaten uitnodigt, CE. van Koetsveld, Sf/ieWen uit de pastorie te Mastland, heruitgave Wageningen 1978, p. 105 vv.

^' Art. 38 van het Reglement van 1862 bepaalt dat de predikant zijn aannemelingen zelf mag bevestigen.

^'' E. Moll vertelt dat hij een toespraak houdt voorafgaande aan de bevestiging, a.w.. III, p. 313.

^' De vragen van 1816 luiden:

' I. Of zij van harte geloven de leer die zij hebben beleden.

2. Of zij ook voorgenomen hebben bij deze leer door Gods genade te blijven, de zonde te verzaken en een christelijk leven te leiden.

3. Of zij zich onderwerpen aan het kerkelijk opzicht en in geval zij zich mochten misgaan, aan de kerkelijke tucht'.

De vragen van 1862 luiden:

'Vooreerst: belijdt gij te geloven in God de Vader, de Almachtige, Schepper des hemels en der aarde en in Jezus Christus zijn eniggeboren Zoon, onze Heer en in de Heilige Geest.

Vervolgens: zijt gij des zins en willens bij deze belijdenis door Gods genade te volharden, de zonde te verzaken, te streven naar heiligmaking en uw Heiland in voorspoed en tegenspoed, in leven en sterven getrouw te volgen, gelijk aan zijn ware belijders betaamt? Eindelijk: belooft gij tot den bloei van het Godsrijk in het algemeen en van de Ned. Herv. Kerk in het bijzonder, met opvolging van hare verordeningen naar uw vermogen, volijverig mede te werken? '

'* E.C. Kruijf, a.H-., p. 170.

'' H. Rijksen, a.w., p. 13.

'* Reglement op het godsdienstonderwijs, p. 167.

" Van Koetsveld vertelt over het probleem dat voor sommige gemeenteleden het aanschaffen van nieuwe kleding financieel niet zo gemakkelijk was, a.w., p. 107.

*" H.J. de Groot, Uit de middagpreek, Nijkerk z.j., II, p. 45.

*' Zie noot 75.

*2 H.H. Meulenbelt, a.w., p. 76.

*^ Ingevoegd op 1 januari 1880.

*"• J.H. Gunning JHz, Onze Eeredienst, Groningen 1890, p. 136, bij A.F.N. Lekkerkerker, a.w., p. 32.

*' A. van Veldhuizen, a.w., p. 102.

** L.M. Vreugdenhil, 'De openbare geloofsbelijdenis, een uitgesteld onderdeel van de doopliturgie', in Kontekstueel, 4e jaargang, nr. 2, oktober 1989, p. 9 vv.

8'E. Moll.a.w., in, p. 313.

8* H.H. Meulenbelt, a.w., p. 73.

*' A.F.N. Lekkerkerker, a.w., p. 48.

'^ Het zou boeiend geweest zijn ons te verdiepen in de praktijk van belijdeniscatechese en het belijdenis-doen in andere kerken. Het is echter binnen dit bestek niet mogelijk.

" Deze plaats heeft het formulier ook in het Dienstboek, p. 79-82.

'^ Het formulier is sober gehouden, om tot uitdrukking te brengen dat de geloofsbelijdenis een niet al te zelfstandige plaats inneemt.

A.F.N. Lekkerkerker, a.w., p. 34.

Idem, p. 37-38.

Liturgische handreiking, p. 2-16.

Institutie, IV, XVI, 30.

W. Verboom, a.w., p. 62.

J.H. van den Berg, Metabletica, Nijkerk 1960, p. 24 vv.

" Luther, Grote Catechismus, uitgave van P. Boendemaker, Kampen 1965, p. 9.

"* H.F. Kohlbrügge, Vragen en antwoorden tot opheldering en bevestiging van den Heidelhergschen Catechismus, Amsterdam 1930, p. 11.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 januari 1991

Theologia Reformata | 357 Pagina's

DE OPENBARE GELOOFSBELIJDENIS

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 januari 1991

Theologia Reformata | 357 Pagina's