Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE MERKWAARDIGE GESCHIEDENIS VAN EEN KRIJGSKNECHT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE MERKWAARDIGE GESCHIEDENIS VAN EEN KRIJGSKNECHT

Onder De Banier van Koning Jezus of the Bekeerde Tamboer

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Drie dagen na de liefelijke ontvangst van de vier rijksdaalders uit ‘s Vaders hand werd ons des avonds een groot pak thuis gestuurd. Het scheen dat de koopman, bij wien ik ‘t gevonden geld teruggebracht, goed onderzocht had wat er zoo al bij one noodig was, althans hij had ruim voorzien in onder- en bovenkleeren; die wel gedragen waren, doch niet versleten. Tevens was er aan toegevoegd, garen, band, spelden en naalden, zoodat mijn vrouw er zoo rijk mee was als een koningin.

En zoo mocht ik dan, uit de knellende banden verlost, een stil en vredig leven genieten en het brood van mijn bescheiden deel met een lieve levensgezellin deelen, die met mij het aangezicht naar Jeruzalem gewend had. Een lief kind, onze oogappel, die de zachtheid en lieftalligheid van haar moeder bezat; daarbij vele lieve vrienden en een patroon die mij meer als vriend en broeder dan als zijn knecht behandelde, terwijl het lichtste werk altijd voor mij was.

Doch zonder een doorn in het vleesch leeft er, geloof ik, geen enkel wandelaar naar Sion. Ik behield dan ook steeds een zeer scherpen doorn in mijn broeder. Soms maakte hij mijn vrouw en mijn kind vervaard wanneer hij beschonken aan de deur kwam en met dreigementen een gift eischte. Meer dan eenmaal heb ik van het mijne bijgedragen om hem de schande te besparen van buiten de deur te worden gezet.

Niet zelden was ‘t mij een stof van verwondering wanneer ik dacht dat de Heere letterlijk Zijn Woord vervuld had: “Jacob heb Ik liefgehad en Ezau heb Ik gehaat.” Ik was toch van nature dezelfde; vrijmachtige genade was het alleen, die mij van een doorn een dennenboom,—van een distel een mirtenboom maakte en ik geloof, wanneer ik zal verwaardigd worden dat de Heere mij tot Zich nemen zal, er niemand van de verlosten harder zingen zal van de goedertierenheden des Heeren dan de oude trommelslager.

Om in Gods vrijmacht te berusten, wanneer wij hem, met wien wij onder hetzelfde hart gedragen zijn, zien weggestooten voor Gods aangezicht en zinken in den poel die van zwavel en sulfer brandt,—daar is genade toe noodig. Ook dat heb ik ondervonden.

De maat was vol en Gods lankmoedigheid jegens mijn broeder ten einde. Onder de ruwste omgeving te zijn was zijn lust en leven. Zoo was hij werkzaam aan ‘t heiblok toen een der touwen brak waarmede ‘t vaststond. Hoe het nu geschied is, kan ik niet juist zeggen; dat weet ik dat hij den val mijn broeder getroffen en hem meer dood dan levend werd thuis gebracht.

Ik heb geen lust om de vreeselijke tooneelen te beschrijven die ik twee dagen, die hij daarna nog geleefd heeft, heb bijgewoond. Het is hartverscheurend een verstokten zondaar de eeuwigheid te zien ingaan, vooral wanneer het ons eigen vleesch en bloed is.

En nu eindig ik. Ik heb in niets anders te roemen dan in den Heere en in Zijn vrije, souvereine genade en van mijzelven te getuigen dat ik een bederver gebleven ben en de aanbiddlijke Ontfermer er alleen de eer van hebben zal wanneer de arme trommelslager de kroon aan de voeten van het Lam zal mogen nederleggen; want noch hij, noch iemand heeft een draad aan het witte kleed toegevoegd waarmede hij zal aanzitten aan de Bruiloft des Lams.

En hiermede zijn wij aan het slot gekomen van het verhaal, hetwelk de oude trommelslager ons zelf heeft medegedeeld. Hij is reeds voor eenige jaren den weg van alle vleesch gegaan en zijn geliefd Keetje is hem spoedig in de eeuwige ruste gevolgd. Jaren aaneen bleef hij in denzelfden werkkring, totdat de ouderdom en de grijzigheid het noodzakelijk maakte dat hij den arbeid staakte. Drie maanden was hij aan zijn woning gebonden, zich in het blijde vooruitzicht streelende, dat hij weldra zijn gemakkelijken ziekenstoel, hem door zijn beminden patroon bezorgd, zou verwisselen met de plaats die zijn Goël voor hem hierboven had bereid. Hij mocht in die dagen veel, zeer veel van den Heere genieten en niet zelden was zijn stille woning vol van dat volk, dat niet tot de wereld behoort. Hoewel zwak naar het lichaam, scheen met het afnemen zijner krachten de geest vaardiger te worden en was het soms alsof zijn gereinigde ziel worstelde om ontboeid te worden en dan riep hij vaak in blijde verrukking uit: “O, die vrije en souvereine genade! Mij, den grootsten der zondaren, van zulk een vervloekten stam, mijn vader een Amorieter, mijn moeder een Hethitische, mij, die het grootste monster was dat den aanbodem betrad; mij, een hellewicht, een lasteraar, in één woord: een klomp van ongerechtigheid; mij uitverkooren, van eeuwigheid geliefd, tot een toonbeeld gesteld van genade en dat alleen om het eeuwig welbehagen! O, eeuwig wonder!”

Deze en dergelijke ontboezemingen had hij veel en gewis, menigeen moest getuigen dat ‘t daar een voorportaal des hemels was.

Op zekeren avond had hij velen van zijn vrienden om zich heen. Hij was bijzonder levendig gesteld en had voor ieder een woord; voor de bekommerden en vreesachtigen tot moedgeving; voor de meer verzekerden tot besturing. Dan was het vooral zijn woord: “Houdt u toch laag bij den weg; zorgt dat gij uw kleed van ootmoed en nederigheid niet bezoedelt; verheft u vooral niet op de ontvangen genade en waakt tegen geestelijken hoogmoed, die de kanker is aan het leven des geloofs.” Dan weder was het: “Houdt toch vooral uwe voorgangeren in eere en vergeet nooit ze in uwe voorbede te gedenken; draagt ze in hunne zwakheden, want ze dragen hunnen schat maar in aarden vaten en vooral: hebt vurige liefde tot elkander; draagt elkanders lasten en vervult alzoo de Wet van Christus.”

Wanneer hij een poosje had gerust, begon hij weer en zeide: “Nee vrienden, mijn tijd kort op. Aardsche goederen heb ik niet te vermaken, want die heb ik niet; toch heb ik in mijn testament mijn beschikkingen gemaakt omtrent hetgeen ik bezat. Ik heb mijn vrouw vermaakt aan mijn Bloedvriend, die de erfenis aanvaard en mij beloofd heeft dat Hij haar man zou zijn; en mijn kind heeft Hij eveneens als het Zijne aanvaard, zoodat beiden goed bezorgd zijn. En al het arme volk van God laat ik Hem gerust acther, want hunne namen staan op Zijn heiligen borstlap en zijn in Zijn handpalmen gegraveerd. En nu zullen wij ras scheiden, maar wij zullen elkander wederzien dan, vrienden, zal ik met Mirjam tegelijk op mijn trommel slaan; dan gaan de zangers voor, de speellieden achter, allen in witte kleederen, met palmtakken in de hand, de gouden harpen tokkelende; dan zal de beminnelijke Koning eeuwig in het midden zijn en dan .... ja, dan zullen wij ons hart aan Hem ophalen.”

Wij zaten en stonden met tranen van blijdschap rondom zijn ziekenstoel, die terecht een predikstoel was. Toen zat hij even stil en zeide: “Laat me nu mijn laatste pijpje nog eens rooken.” Aan zijn begeerte werd voldaan; hij rookte met veel smaak en zeide: “Wat al verkwikkingen voor een arm mensch!” Toen liet hij er op volgen: “Ja, eertijds was ik een slaaf van mijn pijp; later kreeg ik haar als gift en een verkwikking uit de hand mijns Vaders.”

Daarop deelde hij nog mede hoe hij eens uit gebrek zijn pijpje moest missen en er bij bepaald werd dat, wanneer het voor den Heere niet te gering was om hem een pijp tabak te geven, het voor hem niet te gering moest zijn om den Heere er om te vragen; hij bad om een pijpje en al spoedig werd hem een groote zak tabak thuis gebracht. “Och,” zeide hij, “al die weldaden die mijn vriendelijke Bonds-God mij in natuur en genade geschonken heeft op te sommen—daar zal de eeuwigheid niet te lang voor zijn!”

Wij verlieten het huis des vredes en meenende voor goed afscheid te nemen, zeide hij nog: “Nog een weinig tijds, nu ga ik nog niet weg, doch ‘t zal niet lang meer duren.” Het was ook zoo; hij bracht een rustigen nacht door en de slaap scheen hem geheel verkwikt te hebben. Hij kwam dus weder in zijn stoel te zitten en toen wij tegen den avond weer rondom hem heen gezeten waren, scheen hij meer inwendig werkzaam; althans hij sprak weinig en wat hij sprak was niet meer tot de menschen. Nu eens was het: “Op Uwe zaligheid wacht ik, Heere!” Dan weder: “Welkom, dood, blijde bode!” Een kort oogenblik scheen het dat de vijand nog een laatsten sprong op hem waagde, toen hij uitriep: “Weg, satan!”

Toen wenkte hij zijn vrouw en dochter. Hij kuste ze beiden teeder en zeide: “Nu ga ik henen, maar de Heere blijft.” Hij zonk achterover en zeide duidelijk verstaanbaar: “Amen!” En zonder den minsten doodstrijd ontsnapte de ziel uit haar kerker.

Blijdschap en droefheid overmeesterden ons. De een zeide: “Let op den vrome en zie op den oprechte; het einde van dien man zal vrede zijn.” —Een ander: “Zalig zijn de dooden die in den Heere sterven.” Eene derde: “O, men zou hier haast vergeten dat men bij een sterfbed schreit.” Zijn nalatenshap, door den Heere aanvaard, heeft doen zien dat het licht voor den rechtvaardige is gezaaid en vroolijkheid voor den oprechte, en dat zij die den Heere vreezen geen gebrek hebben.

Geen marmeren grafsteen dekt zijn kil gebeente; het rust in den schoot der aarde onder de groene zoden, totdat het bij het laatste bazuingeschal heerlijk zal verrijzen.

Maar blij vooruitzicht dat mij streelt!
Ik zal, ontwaakt, Uw lof ontvouwen;
U in gerechtigheid aanschouwen,
Verzadigd met Uw Goddelijk beeld.

Ps. 17:3.

EINDE.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 maart 1947

The Banner of Truth | 16 Pagina's

DE MERKWAARDIGE GESCHIEDENIS VAN EEN KRIJGSKNECHT

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 maart 1947

The Banner of Truth | 16 Pagina's