Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Joh. Calvijn Korte onderwijzing om alle goede gelovigen te wapenen tegen de dwalingen van de algemene secte der Wederdopers

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Joh. Calvijn Korte onderwijzing om alle goede gelovigen te wapenen tegen de dwalingen van de algemene secte der Wederdopers

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

(EXCERPT)

Een moeilijke text is 1 Petr. 3 : 19: , In Dewelke (de Heilige Geest) Hij ook, heengegaan zijnde, de geesten, die in de gevangenis zijn, gepredikt heeft." De zielen worden hier geacht in staat te zijn, de prediking te horen. Petrus heeft eerst gesproken over de nederigheid en zachtmoedigheid en voegt er troostend aan toe, dat Christus de dood heeft overwonnen, dat er dus een opstanding is, zowel aan gelovigen als ongelovigen gepredikt. Dat de geesten, die zich in de gevangenis bevinden, levende zielen zijn, kan duidelijk worden uit hoofdstuk 4 : 6: Want daartoe is ook de doden het Evangelie verkondigd geworden, opdat zij wel zouden geoordeeld worden naar de mens in het vlees, maar leven zouden naar God in de geest."

•Vele andere bewijsplaatsen tegen de leer van de zieleslaap zijn er te vinden, o.m. Pred. 12:7, Rom. 14 : 8, vooral Luc. 20 : 38 en Matth. 22 : 32: Ik ben de God Abrahams, Isaacs en Jacobs! God is niet een God der doden, maar der levenden." En hoe moeten we anders Openb. 6 : 9 v.v. uitleggen, het Johannes' visioen van de zielen der martelaren onder het altaar, die witte klederen ontvangen en aan wie bevolen wordt een kleine tijd geduld te oefenen? Die witte klederen hebben geen betrekking op de heerlijkheid na de oordeelsdag, want dan zouden ze niet in de Bijbel ook op andere plaatsen voorkomen, b.v. Daniël 7:9, Matth. 17:2 (Thabor), 28 : 3, Hand. 1 : 10, 10:31, enz.

Van de arme Lazarus staat geschreven, dat hij van de engelen gedragen werd in Abrahams schoot (Luc. 16 : 22), terwijl de rijke man zijn ogen in de hel ophief. Hun zielen leefden dus. En de moordenaar aan het kruis hoort: eden zult gij met Mij in "het paradijs zijn. Dat betekende nu, vandaag, want hoewel bij God duizend jaren als één dag zijn, spreekt Hij ons toe overeenkomstig het menselijk bevattingsvermogen. Paulus.verlangt ontbonden te worden en met Christus te zijn, trouwens, op vele andere plaatsen bij Paulus is het duidelijk, dat hij aan een zieleslaap in 't geheel niet denkt.

In Joh. 6 : 40 staat, dat ieder die naar de wil des Vaders, in de Zoon gelooft, het eeuwige leven zal hebben en „Ik zal hem opwekken ten uitersten dage". Twee dingen worden belóofd, het 'eeuwige leven en de opstanding. De Wederdopers nemen het een en laten het andere rusten. Is er iets duidelijker, dan de passages in Joh. 11 : 25: wie in Mij gelooft zal niet sterven in der eeuwigheid" en 8:51: Zo iemand Mijn Woord zal bewaard hebben, die zal de dood niet zien in der eeuwigheid"? Zo ook Psalm 89 met betrekking op de tegenwoordige tijd: Zij zullen in het licht Uws aanschijns wandelen", en elders (Rom. 8 : 16): Deze Geest getuigt met *onze geest, dat wij kinderen Gods zijn". Zouden wij in de dood dat licht Zijns aangezichts en het getuigenis van de Heilige Geest verliezen?

Dat de leer der zieleslaap een dwaalleer is, kan ook bewezen worden uit de vernieuwing des levens. Paulus zegt (Rom. 8 : 10 v.v.), dat wel het lichaam dood is om der zonde wil, maar de geest levend om der gerechtigheid wil. Ons aardse leven blijft onvolmaakt, maar de Geest is gegeven om meer en meer tot leven te wekken, tot aan de volmaaktheid. Zo is het dus onmogelijk dat de ziel sterft, hoe dan ook. Petrus bevestigt dit, als hij schrijft: Gij, die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, " enz.

Tenslotte is de meest zekere weerlegging van deze Wederdoperse ketterij onze verbintenis met de Heere Jezus, die zij nooit gesmaakt kunnen hebben, want dan hadden zij zo'n stelling nooit verkondigd. De gelovigen zijn één met Christus in de hoop, opgenomen in Zijn lichaam. Joh. 14 : 19: Want Ik leef en gij zult leven, " alsmede 6 : 56: Die Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, die blijft in Mij en Ik in hem, " en Joh. 5 : 26: Want gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelven, alzo heeft Hij ook de Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelven." De Zoon is dus eeuwig, hoe zouden wij kunnen sterven, zo wij Zijn lichaam zijn? En Paulus spreekt over het leven met Christus, verborgen in God (Col. 3 : 3, zie ook Efeze 2 : 6 en 19, Phil. 3 : 20, Gal. 2 : 20, Rom. 6:9). Zo zal het begin van het eeuwige leven, dat in onze ziel is, nooit worden uitgeblust.

Na al deze bewijzen, dat de ziel, van het lichaam gescheiden, een eigen bestaan heeft, is nu aan de orde een en ander te zeggen over de staat, waarin zij verkeert. De Heilige Schrift, wetend, dat deze dingen voor het menselijk verstand zeer moeilijk te begrijpen zijn, is eenvoudig en leert ons, dat de zielen der gestorvenen leven in afwachting van de jongste dag. Om te beginnen is de onderscheiding noodzakelijk tussen de zielen der gelovigen en der verworpenen. Wat de apostel in Hebr. 10 : 27 van de verworpenen schrijft: een verschrikkelijke verwachting des oordeels, en hitte des vuurs, dat de tegenstanders zal verslinden, " slaat op de eeuwigheid na dit aardse leven. Zelfs de engelen spaart God niet, wanneer zij zijn afgeweken (2 Petrus 2 : 4 en Judas vers 6). Alle werkers der ongerechtigheid wachten als misdadigers op het uur van hun veroordeling. Waar hun zielen zich bevinden, kunnen wij ons niet voorstellen; de rijke man, zegt Jezus in Luc. 16 : 23, verbleef in de helse pijn.

Betreffende de gelovigen, reeds op aarde verheugen zij zich in God, hoewel door het geloof, en nog niet door aanschouwen (2 Cor. 5:7). Eenmaal gestorven, genieten zij de zalige vreugde die God hen schenkt, in afwachting van de opstanding. Paulus gebruikt, om het leven der kerk te tekenen, als beeld de uittocht van Israël uit Egypte, en schrijft: En allen in Mozes zijn gedoopt in de wolk en in de zee" (1 Cor. 10:2). Daaruit volgt, dat de oude mens (Pharao) is gedood, wij met Christus begraven zijn, en daardoor bevrijd van de slavernij der zonde. Maar na de Rode Zee komt de woestijn, en de Heere Zelf voedt Zijn behoeftige volk met manna. Voordat ten laatste Jeruzalem gesticht en het huis Davids aan de regering is, verloopt een lange tijd van uitzien en afwachten.

Deze gedachten over het voortbestaan der ziel tot aan de oordeelsdag, zijn ook bij de kerkvaders te vinden. Alle eeuwen heeft de Christelijke kerk beleden, dat zij op aarde in God leeft door het geloof, maar alsdan van aangezicht tot aangezicht" (1 Cor. 13:12. Zie verder Psalm 92:13, , 15; 103:1 en 5; Joh. 17:24).

Verschillende passages uit de Bijbel voeren de Wederdopers aan om zich te verdedigen. De Heilige Schrift zou, volgens hen, geen verschil maken tussen de zielen van mensen en beesten.

Wij behoeven hier daarop niet in te gaan, op het volgende z.g. bewijs (uit Ez. 37 : 9) evenmin. Hun derde argument is, dat de ziel oorspronkelijk onsterfelijk was geschapen, maar dat later die onsterfelijkheid teloor is gegaan, omdat „de bezoldiging der zonde de dood is" (Rom. 6 : 23). Dan zou ook de satan niet meer leven, en zouden de zielen van een helse straf niets voelen, wanneer zij dood zijn. Het is zo, dat dit dood-zijn betekent de scheiding tussen God en mens. Paulus schrijft aan de Efeziërs (5 : 14) — en het is duidelijk bedoeld voor hen, die nog in de nacht der zonde begraven liggen — „Ontwaakt, gij die slaapt, en staat op uit de doden, en Christus zal over u lichten." Hosea profeteerde reeds: Ik zal ze vrijmaken van de dood... Hel, waar is uw verderf? " (Hos. 13 : 14 en 1 Cor. 15 : 55; 2 Tim. 1 : 10; Rom. 5:17; 8:11).

Zij, die de zieleslaap leren, vergeten dat vaak het woord slapen hetzelfde betekent als sterven bij de Bijbelschrijvers. „Lazarus onze vriend, slaapt", „degenen, die ontslapen zijn", „alzo ligt de mens neder... zij zullen niet uit hun slaap opgewekt worden, totdat de hemelen niet meer zijn" (Job 14 : 12).

Een sterke bevestiging van hun stelling denken de Anabaptisten te vinden in Pred. 3:18 v.v., maar het omgekeerde is waar. Salomo vergelijkt de mensen met beesten, „enerlei wedervaart hun beiden". Hij wil aantonen, dat de natuurlijke rede het verschil tussen mens en dier niet begrijpt, zich de onsterfelijkheid eigenlijk niet voor kan stellen. Een dier vergaat totaal, maar een mensenziel blijft eeuwig en het is de ware wijsheid dat te vatten. Een dergelijke passage in de Prediker is hfdst. 9 : 2: enerlei wedervaart de rechtvaardige en de goddeloze". Wat voor de een vaderlijke kastijding is, is straf voor de ander, maar van de mens uit gezien is het enerlei.

De mening, dat pas in de laatste oordeelsdag God de gelovigen de zaligheid zal doen beërven en de ongelovigen straffen met het helse vuur, dat er dus tot zolang een zieleslaap bestaat, gronden zij ook op Daniël 12:1 en Matth. 25 : 34: Komt in... beërft het Koninkrijk", enz.

Zolang de zaligheid nog niet geërfd wordt, zouden de zielen slapen. Dit is onjuist. Hoewel zij nog niet in de eeuwige heerlijkheid vertoeven, wil dat niet zeggen, dat zij niet leven in God, in afwachting van Christus' wederkomst, opdat „Hij alles en in allen zij"; „Uw leven is met Christus verborgen in God" (Col. 3:3).

Toch hebben de Wederdopers nog enkele tegenwerpingen, 1 Cor. 15 : 19: Indien wij alleen in dit leven op Christus zijn hopende, zo zijn wij de ellendigste van alle mensen". Vóór de opstanding kunnen wij dus niet gelukkig zijn, betogen zij. Paulus schrijft in 1 Cor. 15 over de hoop op en het verlangen naar de opstanding. Ware die niet op komst, wij zouden de ongelukkigsten zijn van allen. Nu is deze tegenwerping niet doeltreffend en de geloofsverwachting der kerk is terecht. Evenmin doeltreffend is de volgende tegenwerping, die daarin bestaat, dat zij Hebreën 11 : 13: Deze allen (de aartsvaders) zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben ze van verre omhelsd en beleden dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren", op onze tijd betrekken. Met de zieleslaap heeft dit alles echter niets te maken.

Alle mogelijke Schriftplaatsen haspelen zij door elkaar. Als de zielen der gelovigen na hun dood met God leven, zo redeneren zij, dan deed Petrus Thabita groot onrecht, toen hij haar uit de dood opwekte (Hand. 9:40). Deze redenering komt bij de Wederdopers zelf terug. Verkeerde Thabita werkelijk in een toestand van zieleslaap zonder iets kwaads te voelen, dan was het in haar nadeel in dit tranendal terug te komen. Overigens is het antwoord niet moeilijk: e kerk weet, dat ontbonden te worden en met Christus te zijn, zeer verre het beste is, maar indien het Gode behaagt iemand op te wekken of van een dodelijke ziekte te herstellen, zoals Epafroditus (Phil. 2:27), doet Hij dat uit ontferming, tot verheerlijking van Zijn eigen naam. Bovendien staat er niet, dat Thabita voor haar eigen profijt is opgewekt.

Nooit kunnen texten als Psalm 146 : 4: Zijn geest gaat uit, hij keert wederom tot zijn aarde" en dergelijke, als bewijs dienen. Wij moeten de ziel nooit met levensadem of geest verwarren, zoals eerder is uiteengezet. Eveneens worden verkeerd aangehaald Psalm 88 : 11 „Zullen de overledenen opstaan, zullen zij U loven" etc.; Ps. 115:17 „De doden zullen de Heere niet prijzen"; Jes. 38 : 18 „Die in de kuil nederdalen, zullen op Uwe waarheid niet hopen. De levende, de levende, die zal U loven", en vele anderen. Er zijn twee dingen op te merken. Ten eerste: ood betekent niet enkel de lichamelijke dood van ieder mens, maar vaak ook het teken van de toorn Gods en Zijn straf op de zonde.

Ten tweede, als er gesproken wordt: e doden zullen U niet prijzen, gaat het om de lof, die verteld wordt onder hen, die Zijn genade ervaren. Wat het eerste betreft, zij die thuis zijn in de Bijbel weten, dat met de woorden graf, hel en dood dikwijls hetzelfde wordt aangegeven, vooral in de Psalmen. Zij, die door God worden verworpen, niet zozeer alleen naar het lichaam, maar veel meer naar de ziel, worden doden genoemd, en hun verderf het graf. B.v. in Ps. 55 : 16: Dat de dood hun als een schuldeiser overvalle, dat zij levend ter helle nederdalen", en elders o.m. Ps. 28 : 1, 30 : 4, 9 : 18, 94 : 17. Het tegengestelde is het geval met de uitverkorenen. „Want de Heere gebiedt aldaar de zegen en het leven tot in eeuwigheid" (Psalm 133:3 en 116:9). Zeer duidelijk is de dichter van Ps. 49 : 9 v.v.: Hij zal Gode zijn rantsoen niet kunnen geven... dat hij ook voortaan geduriglijk zou leven en de verderving niet zien. Want hij ziet, dat de wijzen en dwazen tesamen sterven. Men zet hen als schapen in het graf; de dood zal hen afweiden; en de oprechten zullen over hen heersen in die morgenstond en het graf zal hun gedaante verslijten, elk uit zijn woning. Maar God zal mijn ziel van het geweld des grafs verlossen: ant Hij zal mij opnemen." Nooit kunnen de heiligen de lof des Heeren vertellen, zonder dat zij Zijn goedheid gevoelen. Dat is altijd centraal. "Wat het tweede betreft, het gaat er daar niet om, dat de doden hem niet kunnen prijzen in hun hart, maar dat zij niet aan anderen Zijn lof kunnen vertellen.

Ook Psalm 104 : 33: Ik zal de Heere zingen in mijn leven; ik zal mijn God psalmzingen, terwijl ik nog ben, " en Ps. 39 : 14: Wend U van mij af, dat ik mij verkwikke, eer dat ik heenga, en ik niet meer zij, " worden door de Wederdopers gebruikt. Om aan te tonen dat de aanhaling uit Psalm 104 niet op zijn plaats is, zijn er vijf andere te noemen, n.1. „In eeuwigheid zal ik U loven", Ps. 30 : 13, 34 : 2, 52 : 11, 145 : 1 en 61 : 9, die allen niet met Ps. 104 : 33 in strijd zijn. Maar, vraagt dan iemand, hoe is Ps. 39 te verklaren? Daar is een mens aan het woord, gefolterd van angst, evenals Job (zie o.m. Job 10 vs. 20 en 21) dat was, aan wie wij kunnen zien, hoever iemand kan gaan, als de hand van God hem vervolgt en hij alles vergeet om der wille van zijn smart. De stelling, dat de ziel sterft of slaapt, evenals het lichaam, is dus na al het voorafgaande niet vol te houden.

Zo behandelde Calvijn op schriftuurlijke wijze, helder en eenvoudig, de dwalingen der Wederdopers, die zijn als een woud om in te verdwalen. Gemakkelijk is dat geenszins, zij gebruiken duistere termen en rukken de aangevoerde texten uit hun verband, of het niets is. Ook zijn zij trofc op grote leidslieden en martelaren voor hun geloof. Welke waarde wij daaraan echter moeten hechten, nooit kan het dienen om de waarheid van dergelijke perverse leringen te bevestigen. Het is onze plicht en ons voorrecht de Bijbel en de Bijbel alleen te hanteren in de strijd voor het geloof, opdat de waarheid zal zegevieren.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 september 1947

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Joh. Calvijn Korte onderwijzing om alle goede gelovigen te wapenen tegen de dwalingen van de algemene secte der Wederdopers

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 september 1947

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's