Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De wetgeving voor krankzinnigen en Abraham Kuyper

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De wetgeving voor krankzinnigen en Abraham Kuyper

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. Inleiding

In de eerste helft van de negentiende eeuw vonden er zowel in Europa als in de Verenigde Staten grote veranderingen plaats op het gebied van de krankzinnigenzorg, zozeer dat er in de literatuur hierover gesproken wordt van een 'psychiatrische revolutie'.1 Deze veranderingen hadden betrekking op de institutionele zorg, de wetgeving en het medisch denken over krankzinnigheid. Er kwam ondermeer een institutioneel kader tot stand dat zich expliciet richtte op de psychiatrische patiënt. Daarnaast kwam er in de gestichten een differentiatieproces op gang, dat er toe leidde dat geestesgestoorden niet langer samen met allerlei sociaal gezien marginale groepen (zwervers, prostituées etc.) verpleegd werden, maar in afzonderlijke inrichtingen behandeld werden. Bij de wetgeving werd sindsdien aandacht geschonken aan de juridische positie van de psychiatrische patiënt en de medici gingen tenslotte tot een meer humane behandelwijze over. In dit artikel staat centraal de invloed van Abraham Kuyper op de totstandkoming in 1884 van de tweede wet op het krankzinnigenwezen, een wet die vandaag nog steeds geldt. Allereerst zal aandacht worden gegeven aan de negentiende-eeuwse situatie in ons eigen land, om vervolgens de initiatieven op het gebied van de krankzinnigenzorg van de Christelijke Vereeniging tot Verzorging van Krankzinnigen en Zenuwlijders te belichten. Tenslotte zal Abraham Kuyper aan de orde komen.

2. Rondom de eerste wet op het krankzinnigenwezen (1841)

In de eerste helft van de negentiende eeuw zijn in ons land voor wat betreft de krankzinnigenzorg twee personen van groot belang geweest, namelijk de medicus J. L. C. Schroeder van der Kolk (1797-1862) en C. J. Feith (1803- 1881), ambtenaar van het armenwezen. Schroeder van der Kolk was sinds 1827 hoogleraar anatomie en fysiologie te Utrecht en was als regent verbonden aan het krankzinnigengesticht aldaar. Daarvoor was hij geneesheer geweest in het Buitengasthuis te Amsterdam, waar behalve prostituées, venerische patiënten en zwervers nota bene ook krankzinnigen werden verpleegd. De in het jaar 1838 uitgegeven rede van Schroeder van der Kolk Over de verwaarloozing der vereischte zorg tot genezing van het ongelukkige lot der krankzinnigen en tot genezing in ons Vaderland, was één van de belangrijkste impulsen, die koning Willem I er toe bracht om Schroeder van der Kolk en Feith te verzoeken voorstellen uit te werken, die tot verbetering konden leiden van de onbevredigende toestanden in de krankzinnigenzorg. Tot dit initiatief droeg tevens bij, dat Schroeder van der Kolk in Utrecht had aangetoond, dat er via de weg der geleidelijkheid met geringe kosten en met instandhouding van het bestaande institutionele kader, toch verbeteringen waren aan te brengen.2 Bij de totstandkoming van de door hun voorstellen gegenereerde eerste krankzinnigenwet speelde het veranderde denken over krankzinnigheid ook een rol. De gedachte had post gevat, dat krankzinnigheid te genezen is, mits deze op een bepaalde manier behandeld wordt. Deze behandeling is bekend geworden als the moral treatment. In hoofdzaak ging het om de vier volgende componenten: 1. afschaffing van de meest extreme vormen van lijfdwang; 2. gematigd gebruik maken van mechanische dwangmiddelen; 3. verhoging van het comfort van de opgeslotene; 4. het systematisch beïnvloeden van de krankzinnigen met als doel het stimuleren van de zelfcontrole. Hierin paste het laten verrichten van systematische arbeid, het geven van onderwijs en het laten bijwonen van godsdienstoefeningen. De moral treatment werd rond 1840 als morele behandeling in toenemende mate geïntroduceerd en ook aan de internering werd een essentiële betekenis toegekend.3 Op 29 mei 1841 trad de eerste wet op het krankzinnigenwezen in werking.4 Kern van de wet vormde de regeling van de opnameprocedure en het vastleggen van wettelijke waarborgen tijdens verblijf en ontslag. De wet maakte onderscheid tussen geneeskundige gestichten en bewaarplaatsen. Aan eerstgenoemde werden hogere eisen gesteld. Aan de provincie werd de taak opgedragen om voor de nodige plaatsruimte in de gestichten te zorgen. Van groot belang was tevens de invoering van een staatstoezicht op de verpleging van krankzinnigen.5 Hiervoor werden een ambtenaar en een geneeskundige aangesteld. In dit geval Schroeder van de Kolk en Feith. Zij zouden de gestichten eens per drie jaar bezoeken. Reeds in 1847, na zes jaar ervaring met de wet, opperden de inspecteurs dat de wet gewijzigd moest worden. Zij deden hiervoor concrete voorstellen. Het zou echter tot 1884 duren voordat de tweede wet op het krankzinnigen wezen tot stand kwam.

3. De totstandkoming en groei van de Vereeniging (1884)

De voornaamste veranderingen die de wet van 1884 bewerkstelligde, zijn als volgt samen te vatten: 1. Elke provincie kreeg de taak om voor voldoende plaatsruimte ten behoeve van de krankzinnigenzorg te zorgen; 2. het staatstoezicht op psychiatrische patiënten werd ook van toepassing verklaard op patiënten die buiten de krankzinnigengestichten werden verpleegd; 3. De wettelijke waarborgen voor een goede gestichtsverpleging werden uitgebreid; 4. De opnameprocedures werden versneld en er werden meer waarborgen tegen onjuiste opnames van 'psychiatrisch' geachte patiënten toegevoegd. Tenslotte werd de verplichte curatele van psychiatrische patiënten afgeschaft. Psychiatrische patiënten die niet in een gesticht werden verzorgd, werden meestal in een gezin (de zogenaamde gezinsverpleging) verpleegd. Door deze wet van 1884 kreeg deze vorm van verpleging een officiële status. Het gesticht Veldwijk te Ermelo zou een belangrijke rol gaan spelen bij de ontwikkeling van gezinsverpleging. De voorgeschiedenis van Veldwijk vangt aan in dezelfde periode als waarin de tweede wet op de krankzinnigenzorg tot stand kwam. In 1884 werd opgericht De Vereeniging tot Christelijke Verzorging van Krankzinnigen en Zenuwlijders in Nederland. Enige gereformeerde theologen en medici vormden de drijvende krachten. Met name de latere hoogleraar ds. Lucas Lindeboom (1845-1933), initiatiefnemer en volharder, moet hier worden genoemd. Als predikant van de Christelijke Gereformeerde Kerk te Zaandam bezocht hij het gesticht Meerenberg bij Santpoort. Hij concludeerde naar aanleiding van de trieste omstandigheden aldaar, dat de kerk van Christus schuldig was aan zwaar verzuim jegens de krankzinnigen. In 1875 bracht hij zijn brochure uit, getiteld Aan de Christelijke Gereformeerde Kerk, haar toestand, haar roeping en toekomst, waarin hij zijn kring ondermeer op haar verantwoordelijkheid in deze wees. Pas zeven jaar later besteedde de Algemene Synode der Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland aandacht aan de noodzaak van een christelijke verpleging van blinden, doofstommen en krankzinnigen. Door Lindebooms toedoen kwam de problematiek vervolgens ter sprake op de op 14 september 1883 gehouden vergadering van de Centrale Pastorale Conferentie der Christelijke Gereformeerde Kerken. Daar werd besloten voor belangstellenden een openbare vergadering te beleggen. Deze vergadering kwam er te Utrecht op 11 april 1884. De noodzaak van christelijke verpleging werd toen erkend en men discussieerde er over de vraag van wie deze verpleging zou moeten uitgaan en op welke grondslag zij gebaseerd zou moeten zijn. De uitvoering werd overgelaten aan een comité van 9 personen. Via brochures werd gepoogd de kerken tot actie op te roepen. Aangezien de kerken niet tot daadwerkelijke actie overgingen, werd besloten om de reeds genoemde Vereeniging op te richten. De constituerende vergadering vond plaats op 9 oktober 1884. Als grondslag werd de Heilige Schrift aanvaard en het doel werd aldus geformuleerd: 'de bevordering van christelijke verzorging naar het Woord van God, van krankzinnigen en zenuwlijders ook door inrichtingen met dat doel op te zetten.'6 Het bestuur zou uit negen leden bestaan, van wie minstens zes persoonlijk met de belijdenisgeschriften moesten instemmen. Lucas Lindeboom en dr. S. R. Hermanides behoorden tot de eerste bestuursleden. Minstens tien of meer leden binnen één of nabijliggende gemeenten konden een afdeling vormen, die een afgevaardigde kon zenden naar de algemene vergadering die minstens één maal per jaar gehouden zou worden. Bestaande corporaties, zoals kerkeraden, diakonieën en verenigingen instemmend met de statuten en minstens ƒ 25,— per jaar bijdragend, konden zonder meer het recht krijgen een afdeling te vormen. Men bood deze mogelijkheid met name om een band met de kerk te krijgen en vast te houden. Van de verpleging van doofstommen en blinden besloot men af te zien, omdat hiervoor andere gebouwen en een andere soort verpleging vereist was. Op instigatie van Hermanides besloot men wel zenuwlijders op te nemen, omdat de grens tussen krankzinnigen en zenuwlijders vaak moeilijk te trekken was en omdat doelmatige verpleging van zenuwlijders een hoopvol middel geacht werd ter voorkoming van krankzinnigheid. Op de tweede constituerende vergadering van 27 november 1884, toen er al 327 leden waren, werd besloten om te kiezen voor het paviljoenstelsel en om het landgoed Veldwijk te Ermelo aan te kopen. De opening van Veldwijk vond plaats op 28 januari 1886. Het ging de Vereeniging bij deze christelijke verzorging om twee dingen: het voorkomen en het genezen van krankzinnigheid. Als oorzaken van de steeds toenemende aantallen van krankzinnigen noemde men in zijn algemeenheid de zonde, de satan die de mens geheel in zijn macht kon krijgen en vervolgens de erfelijkheid, vooral in combinatie met opwekkende oorzaken zoals onbeteugelde eerzucht, misbruik van bedwelmend vocht en het op jeugdige leeftijd roken. Gereformeerde beginselen dienden ook bij de behandeling van krankzinnigheid een beslissende rol te spelen, vandaar dat aan het godsdienstonderwijs van het verplegend personeel grote aandacht werd geschonken. Door een verband te leggen tussen psychiatrie en religie ontstond er een duidelijk omlijnd fundament, dat de somatisch-georiënteerde psychiatrie miste. Men zag scherp dat de toenmalige psychiatrie grote moeite had om sociaal ongewenst gedrag en krankzinnigheid van elkaar te onderscheiden. Daarnaast stelde men vast, dat bij het aangeven van oorzaken voor krankzinnigheid en bij het indiceren van therapieën door de gevestigde psychiatrie normatieve elementen een grote rol dienden te spelen. Men trachtte de eigen ideeën in de praktijk als volgt te verwezenlijken: de inrichtingen zette men op naar analogie van het gezin als samenlevingsvorm. Van het naar bijbelse richtlijnen ingerichte huisgezin had men namelijk grote verwachtingen: 'Het huisgezin in zijn normale staat bezit alle eigenschappen om het hart en de zinnen in gezonde toestand te bewaren.'7 Op het terrein der psychiatrie dacht men een duidelijk verband tussen geloof en medische wetenschap te kunnen leggen. Dr. Klinkert, eerste geneesheer- directeur van Veldwijk deed bij de opening van deze inrichting de volgende uitspraak: 'De toepassing der christelijke beginselen heeft haar toekomst op het praktisch terrein der psychiatrie; de theoretische psychiatrie kan van deze beschouwingen nieuwe onthullingen verwachten'.8 Dat men deze gedachte serieus opvatte blijkt onder andere uit het feit, dat de eerste leerstoel in de medische faculteit van de Vrije Universiteit, een leerstoel in de psychiatrie was. De Vereeniging had de Vrije Universiteit al in 1891 benaderd met een verzoek om een leerstoel voor de psychiatrie op te richten met een daaraan verbonden gasthuis. Er was duidelijk behoefte aan christelijke psychiaters, ook omdat er nieuwe stichtingen werden geopend, onder andere Wolfheze in 1907. Het bestuur van de Vereeniging benoemde in verband met de opleiding in 1906 een voorbereidingscommissie. Op 3 november 1910 werd de Valeriuskliniek geopend, bedoeld voor patiënten met beginnende psychose of neurose. Dr. L. Bouman, (1869-1936), voormalig geneesheer van de stichting Bloemendaal, was in 1907 tot hoogleraar psychiatrie aan de Vrije Universiteit benoemd en werd in 1910, toen de Valeriuskliniek gereed was gekomen, geneesheer-directeur van deze kliniek. De colleges van prof. Bouman werden bezocht door bestuursleden van de Vereeniging tot Christelijke Verzorging van Krankzinnigen en Zenuwlijders, omdat men zich graag op de hoogte wilde stellen van nieuwe onthullingen met betrekking tot de theoretische psychiatry.9 Ondanks kritiek van buitenaf10 ging het de Vereeniging voorspoedig en in 1928 toen de Vereeniging 44 jaar bestond, kon prof. L. Lindeboom bij de opening van de stichting Vogelenzang zeggen: 'De Vereeniging bij haar oprichting bespot, wordt thans alom gevierd ook door niet geestverwanten'. 11

4. Kuyper en de krankzinnigenzorg

Nadat in het voorafgaande enkele Nederlandse ontwikkelingen op het gebied van de krankzinnigenzorg in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw zijn vermeld, besteed ik nu aandacht aan Abraham Kuyper en zijn opvattingen over krankzinnigenzorg en de wetgeving dienaangaande. Vier jaar voor de eerste krankzinnigenwet tot stand kwam, werd Abraham Kuyper geboren, de man die het aanzien van Protestants Christelijk Nederland ingrijpend zou veranderen. Hij was de zoon van een gematigd orthodox Nederlands Hervormde predikant. Ten tijde van de tweede krankzinnigenwet (1884) had Kuyper reeds naam gemaakt als Hervormd predikant en als theologisch hoogleraar aan de mede door hem in 1880 gestichte Vrije Universiteit. Maar in 1884 was hij toch vooral bekend op het politieke terrein. In 1879 immers had hij de Anti-Revolutionaire Partij, de eerste Nederlandse politieke partij, gevormd. Hij ondersteunde deze partij fervent in zijn dagblad De Standaard, dat hij in 1872 had opgericht. De daarin ontwikkelde antirevolutionaire staatkunde, waarvan we straks een aspect zullen bezien, vond zijn neerslag in Ons Program (1879). Het kenmerkende van deze journalist met de scherpe pen, deze politieke organisator en de bedreven theoloog annex wetenschapper, was de verheffing van de met politiek, kerk en wetenschap samenhangende stroming van het calvinisme. Zijn streven was gericht op de emancipatie van deze geestelijke stroming naast de andere geestelijke richtingen. Kenmerkend was de verbinding die hij legde tussen de religie en alle aspecten van het leven. Volgens hem was de religie, in casu de relatie tot God, grondleggend voor het handelen van de mens.12 Bij de opening van de Vrije Universiteit in 1880 hield hij zijn rede Soevereiniteit in eigen kring, waarin hij een organische visie op de samenleving ontvouwde. Elk levensterrein, of het nu school, kerk of staat betrof, kende een eigen karakter, eigen verantwoordelijkheden en was genormeerd niet aan wat de kerk leerde of de staatsraison vereiste, maar aan de bijbelse normen. Ieder terrein moest naar eigen aard ontwikkeld worden. Zijn totaalvisie met de religie als uitgangspunt is kort samen te vatten in zijn zinsnede: 'en geen duimbreed is er op heel 't erf van ons menschelijk leven waarvan de Christus die aller Soeverein is, niet roept: Mijn!'13 Deze radicale stelling was dagelijks te lezen in De Standaard, waar zij praktisch werd gemaakt. Kuyper doorbrak hiermee de vrijwel algemeen levende gedachte van de scheiding tussen religie en alle andere levensterreinen. Kuyper riep een inslapende kerk wakker, en al snel leidde hij een groep verontruste hervormden, die tenslotte in 1886 via de Doleantie de Hervormde Kerk verlieten. Hierna ontstonden in 1892 de Gereformeerde Kerken in Nederland. Het zal duidelijk zijn dat een man, die zoveel krachten onder het volk losmaakte en die zo'n totaalvisie op de samenleving verkondigde, ook invloed kon uitoefenen op medisch-psychiatrisch terrein. Twee perioden springen wat de wetgeving op dit terrein betreft in het oog: de tijd rondom 1884, het jaar van de tweede krankzinnigenwet en de periode van Kuypers minister-presidentschap van 1901-1905. In februari en maart 1882 wijdde Kuyper vijf artikelen aan de wet in De Standaard14, twee jaar voor de Vereniging tot Christelijke Verzorging van Krankzinnigen en Zenuwlijders werd opgericht. Het hart van Kuypers betoog raakte de verhouding tussen gezag en vrijheid. Het toen ingediende wetsontwerp voor een tweede wet op de krankzinnigenzorg was volgens Kuyper een voorbeeld van absolute staatsinmenging. De staat diende volgens Kuyper zeker toezicht te houden op de krankzinnigen, maar niet eerder dan wanneer de krankzinnige zich op het publieke terrein begaf, dat is als hij de openbare orde bedreigde, doodslag pleegde, kortom als hij niet meer als verantwoordelijk drager van burgerlijke rechten in de samenleving kon fungeren. Kuypers bezwaar was dat de overheid met het wetsontwerp buiten haar terrein trad, allereerst door te zwijgen van alle krankzinnigen die niet onder haar staatstoezicht stonden en zo een monopoliepositie suggerend en ten tweede door de rechtstoestand van de krankzinnigen niet in het burgerlijk wetboek te regelen. De krankzinnigen geraakten in een juridische uitzonderingspositie en werden alleen als zodanig door de wet erkend, wanneer ze onder staatstoezicht stonden. Met deze opstelling trok de overheid in feite alle krankzinnigenzorg aan zich. Maar voor dit gevaar was de antirevolutionaire voorman beducht: 'prachtige openbare scholen, met daarnaast als wrange vrucht, prachtige gevangenissen en prachtige gekkenhuizen. Zo zou de onderwijs dwaasheid eerst schriklijk worden gewroken. Dien weg gaan we dan ook nooit mee op', aldus Kuyper.15 De kant van staatsbemoeienis op het terrein van de krankzinnigenzorg wilde Kuyper dus niet op. Dat betekende echter geenszins dat de overheid de krankzinnigenzorg ongeregeld moest laten en de rechtsverhouding moest negeren. Een goede wet moet juist nauwkeurig aangeven, wie als krankzinnig geworden burger diende te worden beschouwd. Kuyper stelde dan ook voor om krankzinnigheid vast te laten stellen bij vonnis, in plaats van het te verbinden aan de opname in een gesticht, zoals de gewoonte was. Een rechtbank zou op verzoek van een officier van justitie, de burgemeester, of verwanten een verklaring van krankzinnigheid kunnen geven, na de extra waarborg van een geneeskundig onderzoek, door artsen van beide partijen. Werd krankzinnigheid uitgesproken, dan diende de krankzinnige onder curatele gesteld te worden. Kuypers opzet was de krankzinnige goed te beschermen. Er mocht pas over hem beschikt worden, nadat hij voor en door de wet in zijn rechten was geschorst. De gedaagde kon altijd in beroep gaan en heeft recht op een raadsman. Deze regeling van de rechtspositie was volgens Kuyper de primaire taak van de overheid in dezen. Daarna kwam pas de verzorging van de krankzinnige aan de orde. Deze was zijns inziens de taak van andere organen en instellingen. Waar die verstek lieten gaan, moest de overheid pas ingrijpen. Kuyper klaagde in dit verband de kerk aan: 'en niet scherp genoeg kan aan de kerk van Christus worden aangezegd, hoe liefdeloos en stuitend haar plichtverzaking was en is, dat ze tot dusver zo bitter weinig voor de krankzinnigen der gemeente deed. De artsen, de politie hebben in één halve eeuw meer voor deze ongelukkigen ziels- en zinnenkranken gedaan, dan de kerk van Christus in drie eeuwen,' aldus Kuyper.16 Krankzinnigen moesten in eerste instantie, voorzover dit mogelijk was thuis worden verzorgd. Wezenlijk krankzinnigen moesten echter afgezonderd worden vanwege hun verwilderende invloed op het gezinsleven en omdat geweldpleging soms nodig is. Krankzinnigen dienden dus allereerst door bloedverwanten verpleegd te worden. Was dit niet mogelijk dan dienden de kerken op te treden. Bleven de kerken in gebreke, dan trad de 'Christelijke Vereeniging' op de voorgrond. Deze ideeën van Kuyper, geuit in 1882, zullen zeer zeker van invloed zijn geweest bij de totstandkoming in 1884 van de Vereeniging, die opgericht werd toen de kerken niet tot actie overgingen. Behalve kritiek had Kuyper ook wel lof voor de wet. Over de kwaliteit van het toezicht op de krankzinnigenzorg was hij zeer tevreden, met name vanwege de preventieve werking die ervan uitging.

5. De ontwikkeling van 'Veldwijk'

Terwijl de meeste gestichten het corridorsysteem hanteerden (b.v. 'Meerenberg'), dat wil zeggen één groot gebouw met lange gangen waarop aan weerszijden vertrekken uitkomen, had men in Veldwijk het paviljoenstelsel ingevoerd, dat wil zeggen een aantal op zich zelf staande verpleeghuizen die op ruime afstand van elkaar en van de dienstgebouwen en woningen van het personeel liggen. Elk paviljoen had zijn eigen tuin. De voordelen van het paviljoenstelsel waren 1. wandelgelegenheid; 2. kleinere eenheden; en 3. de mogelijkheid om een betere scheiding aan te brengen tussen rustige en onrustige patiënten. De paviljoens schiepen bovendien de gedachte van het samen één gezin vormen. De hoofden, huisvader en huismoeder genoemd, waren inwonend en van hen werd verwacht, dat zij een huiselijke christelijke sfeer zouden scheppen, ook door het houden van korte godsdienstoefeningen, waarbij de verplegenden in gebed moesten voorgaan. Nadelen van het paviljoenstelsel waren 1. uit economisch oogpunt is het duurder; 2. er is meer personeel nodig; en 3. de mogelijkheid tot ontvluchten is groter. Voor zenuwlijders had men een apart paviljoen, Rustoord genaamd, ingericht. In 1901 kwam de verzorging van zenuwlijders op de schouders van de in dat jaar opgerichte zustervereniging Vereeniging tot Christelijke Verzorging van Zenuwlijders in Nederland. Deze 'Vereeniging' opende een sanatorium te Zeist. Op het gebied van de gezinsverpleging is op Veldwijk pioniersarbeid verricht. Het streven was om de krankzinnigenverpleging voor bepaalde categorieën van patiënten verder te humaniseren. Deze niet nieuwe en ook niet specifiek christelijke gedachte heeft de Vereeniging in haar verpleging stelselmatig vanuit en onder toezicht van het gesticht in de praktijk gebracht. De grote promotor van de gezinsverpleging vanuit Veldwijk zou de geneesheer- directeur J. H. A. van Dale (1865-1949) worden, die in J. H. Schuurmans Stekhoven (1864-1941), sinds 1891 tweede geneesheer op Veldwijk, een krachtige medestander vond. Men richtte zich op twee groepen patiënten: 1. de reconvalescenten, om voor hen de overgang naar de maatschappij te vergemakkelijken; 2. de groep chronische zieken, die anders in hun eigen gesticht dreigden te versuffen. Veldwijk had relaties met 26 families in Ermelo, waarvan 17 het eigen dienstpersoneel betrof. De Vereeniging zette voor dit doel ook middenstandswoningen neer. In 1909 had Veldwijk 57 villa's en eenvoudige huizen waarin totaal 125 patiënten verpleegd zouden kunnen worden; tweederde deel daarvan was toen bezet. Abraham Kuyper werd in 1901 minister van binnenlandse zaken en hoofd van het kabinet. Kuyper was een groot voorstander van de gezinsverpleging en vond zoals uit zijn uitgegeven Parlementaire redevoeringen blijkt, dat er op het gebied van de krankzinnigenzorg nog heel wat veranderd zou moeten worden.17 Kuyper stelde in 1901 Schuurmans Stekhoven, voormalig geneesheer van Veldwijk en geneesheer-directeur van Dennenoord, aan als inspecteur voor het krankzinnigenwezen. Hij was de eerste inspecteur uit de kring van de Anti-revolutionaire Partij en vervulde deze functie tot 1934.18 De wet van 1884 sloot gezinsverpleging vanuit een gesticht uit. Onder het kabinet-Kuyper kwam in 1904 echter een wetswijziging tot stand, waardoor ook deze vorm van verpleging onder de geldende regelingen kwam te vallen. 19 Ook kwamen er in dat jaar wettelijke mogelijkheden om een psychiatrische kliniek aan te wijzen als een psychiatrische inrichting, waar men zonder rechterlijke machtiging kon worden opgenomen. Dit gaf de gestichten de mogelijkheid om open afdelingen te vormen. Vele gestichten wisselden spoedig daarna hun naam in voor psychiatrische ziekenhuizen of inrichtingen. Het gewenste aantal van 150 patiënten in de gezinsverpleging is nooit bereikt. Een kolonie, zoals Gheel in België, waar wel 2000 patiënten werden verpleegd, kwam hier niet tot stand. Rond 1920 schommelde het aantal rond de 60, dit bleef zo tot 1934, waarna zich een verdere daling inzette. Een voormalig geneesheer van Veldwijk, Th. Meinema, die in 1922 promoveerde op een proefschrift, getiteld Over gezinsverpleging van geesteszieken, had deze teruggang al voorspeld. Opmerkelijk is in dit verband dat Kuyper die in 1904, bij de partiële wetswijziging waardoor gezinsverpleging vanuit een gesticht mogelijk werd gemaakt, opmerkte dat er niet een geheel nieuwe wet kwam, omdat er onder psychiaters toch nog wel verschil van mening bestond over de effecten van gezinsverpleging.20

Grote veranderingen in de psychiatrische hulpverlening, veranderde opvattingen in de samenleving, met name ook omtrent het gezin en de toegenomen welvaart hebben bij de teruggang van de gezinsverpleging een rol gespeeld. Hoezeer de psychiatrie en de opvattingen over krankzinnigheid in de afgelopen 100 jaar ook veranderd zijn, twee thema's die bij Abraham Kuyper een centrale rol speelden, hebben ook nu nog aktualiteit. De idee van de gezinsverpleging leeft namelijk sterk afgezwakt voort in de sociotherapie met haar gezinsvervangende tehuizen en vandaag de dag is de rechtspositie van de psychiatrische patiënt wederom zeer aktueel.


Drs. M. H. Quak (geboren in 1958) is persoonlijk medewerkster van het Tweede Kamerlid drs. M. Beinema en was van 1984-1986 verbonden aan het Medisch-Encyclopedisch Instituut van de Vrije Universiteit te Amsterdam.


Noten:
1. J. M. W. Binneveld en M. J. van Lieburg, 'De eerste psychiatrische revolutie in Nederland: een revolutie die niemand wilde', Erasmusuniversiteit 1979, Mededelingen, Informatiebulletin, Centrum voor Maatschappij Geschiedenis.

2. P. van der Esch, Geschiedenis van het staatstoezicht op krankzinnigen, deel 1, 1975, p. 15-20 (uitgave van het ministerie van volksgezondheid en milieuhygiëne).

3. J. M. W. Binneveld, 'De ontwikkeling van de institutionele zorg voor krankzinnigen in Nederland in de 19e eeuw', pp. 94-100 in: Een psychiatrisch verleden. Uit de geschiedenis van de psychiatrie, Baarn 1982.

4. A. Querido, Krankzinnigenrecht, Haarlem, de Erven F. Bohn N.V., 1939, p. 46-64.

5. P. van der Esch, Geschiedenis van het Staatstoezicht op krankzinnigen, deel 1, 1975, p. 18-26.

6. G. A. Lindeboom en M. J. van Lieburg, Gedenkboek van de Vereniging tot christelijke verzorging van geestes- en zenuwzieken 1884-1984, J. H. Kok, Kampen 1984, p. 32 vv.

7. Jaarverslag der Vereniging tot christelijke verzorging van krankzinnigen en zenu wlijders in Nederland over 1884.

8. W. J. Wieringa, 'Lotgevallen van de Valeriuskliniek', in: Een halve eeuw arbeid op psychiatrisch en neurologisch terrein, 1910-1960, Wageningen 1960, p. 15.

9. Ibidem, p. 15 vv.

10. A. H. Bergink, Samuel Senior Coronel, Zijn betekenis voor de sociale geneeskunde in Nederland, Assen 1960 en Gedenkboek van de Vereniging tot christelijke verzorging van geestes- en zenuwzieken 1884-1984, Lindeboom en Van Lieburg, Kampen 1984, p. 39.

11. Ibidem (Gedenkboek) p. 40.

12. C. Gerretson, Levensbericht van dr. A. Kuyper, Baarn 1974, Verzamelde Werken II, pp. 107-132, A. J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795 (2de herziene en uitgebreide druk), Kampen 1981, pp. 171-181, 191-194, Jan en Annie Romein, Erflaters van onze beschaving. Nederlandse gestalten uit zes eeuwen, Amsterdam 197712, pp. 747-770 en G. Glas, 'Gereformeerden en Psychiatrische zorg: de vraag naar de uitgangspunten', in: Fides Quadrat Intellectum, Almanak 1986, pp. 146-166.

13. A. Kuyper, Soevereiniteit in eigen kring. Rede ter in wijding van de Vrije Universiteit den 20sten october 1880, gehouden in het Koor der Nieuwe Kerk te Amsterdam, 3de druk, Kampen 1930, p. 32.

14. De Standaard, 27 februari 1882, 1 maart 1882, 3 maart 1882, 6 maart 1882 en 8 maart 1882, onder de titel: 'Overheidstoezicht op de verpleging van krankzinnigen'.

15. De Standaard, 1 maart 1882.

16. Ibidem.

17. A. Kuyper, Parlementaire redevoeringen deel 11, hfdst. 5, blz. 112, Amsterdam 1908- 1910 (vier delen).

18. Zie over J. H. Schuurmans Stekhoven: P. van der Esch, Geschiedenis van het staatstoezicht op krankzinnigen, deel 1, 1975, pp. 84-86.

19. Nederlandsche Staatswetten, Editie Schuurman en Jordens no. 46, Krankzinnigenwet. Wet van den 27sten april 1884, S 96, tot regeling van het staatstoezicht op krankzinnigen, door E. van Bolhuis, 11de druk, 1949.

20. Zie A. Kuyper, Parlementaire Redevoeringen, 111, Amsterdam 1908-1910 (vier delen).

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 oktober 1987

Radix | 88 Pagina's

De wetgeving voor krankzinnigen en Abraham Kuyper

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 oktober 1987

Radix | 88 Pagina's