Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vervolg Verslag Zendingsdag bl. 78.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vervolg Verslag Zendingsdag bl. 78.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Na Ds. Luteijn trad op spreekplaats III op Ds. H. van Elven van Hollandscheveld, die na 't zingen van Ps. 16 : 3 over zijn onderwerp :

De strijders moedig, de blijvers waakzaam.

als volgt sprak:

Er zijn strijders en niet-strijders in het zendingswerk, maar allen hebben zij den heiligen oorlog te voeren tegen de machten en den vorst der duisternis. Is de één meer in actieven dienst, en heeft de ander meer een rustigen arbeid, zij allen hebben te staan in 't geloof en de mogendheden des Heeren.

Wij wenschen u dit met enkele woorden in herinnering te brengen naar aanleiding van het Schriftwoord in 1 Samuel 30 vers 34b: Gelijk het deel dergenen is, die in den strijd mede afgetogen zijn, alzoo zal ook het deel dergenen zijn, die bij het gereedschap gebleven zijn. Zij zullen gelijkelijk deelen.

Er zijn dus, gelijk hier blijkt, strijders en blijvers.

Naar het historisch verband was David met zijn 600 manschappen den Amalekieten, die Ziklag geslagen en met vuur verbrand hadden, tegemoet getrokken. Tweehonderd hunner waren zoo vermoeid geworden, dat zij niet eens meer over de beek Besor konden gaan. Toch konden zij niet gemist worden, waar zij tot hetzelfde leger behoorden. David wees hun een plaats aan bij het gereedschap, dat zij moesten bewaken. Vol overwinningsvreugde keerde David tot die 200 man en wilde hen met die 400 eveneens in den buit doen deelen. Dat was niet naar den zin van enkele booze en Belialsmannen uit de 400, doch David bleef bij zijn eensgenomen besluit.

Sinds dien tijd is het tot een inzetting en tot een recht in Israël gesteld, dat de strijders en de blijvers bij het gereedschap gelijkelijk zullen deelen. Deze zelfde instelling vinden wij terug in het Koninkrijk der hemelen. Wij weten, hoe menigmaal de prediking van het Evangelie van Gods genade bij een strijd vergeleken wordt. Doch hetzij wij strijden in de eerste gelederen, hetzij wij de wacht hebben te houden bij het gereedschap, wij moeten staan in de geheele wapenrusting Gods.

Moedig moet de een, waakzaam de ander

zijn. Een ieder op zijn post. Strijders en blijvers. In verband met 't doel van ons samenzijn stel ik u als strijders voor: onze broeders zendelingen, terwijl wij de blijvers zijn, die de wacht bij het gereedschap hebben te houden.

O. neen! niet allen worden naar het strijdperk gezonden, doch die gezonden worden, moeten hun ouderlijk huis, hunne familie, hunne vrienden verlaten. Hun wacht in den vreemde veel arbeids, veel gevaar. Menigmaal loert de dood op hen, doch dat alles gaan zij tegemoet, omdat zij zich geroepen weten het Evangelie te moeten brengen aan heidensche volken..

En wij, die in ons land kunnen blijven, die den Heere zoo rustig en zoo veilig kunnen dienen, wat doen wij? Wij blijven bij het gereedschap, doch, daarom niet werkeloos. Wij zenden onze gaven; wij storten onze gebeden uit voor den troon van Gods genade, opdat de gezondenen, de strijders een goeden voortgang mogen maken, overwinningen mogen bevechten.

Geven wij acht op de verdeeling van den buit, dan zien wij, dat de Heere er een gansch andere maatstaf op na houdt dan dè mensch. Wij zouden aan de strijders een grooter genadeloon toedenken dan aan de blijvers. Neen! de verdeeling berust niet bij den mensch. Zij zullen - zoo de strijders als de blijvers gelijkelijk deelen. Dat is 'sHeeren wil en welbehagen. Hij, de vrijmachtige Zender is in niets begrensd. Hij handelt naar Zijn welbehagen. Het is toch Zijn buit. Ook geeft Hij den mensch geen rekenschap van Zijne daden.

Neen! niet allen arbeiden op dezelfde wijze, maar wel van hetzelfde heerlijke, groote, goddelijke doel, gelijk de verschillende leden van ons lichaam ook op één doel uitloopen: op de onderhouding en bewaring van ons lichaam als een tempel des H. Geestes.

Het gaat om de eere Gods, wanneer zendelingen worden uitgezonden 'om de machten der duisternis te bekampen; het gaat om dezelfde eere Gods, wanneer wij in getrouwheid mogen blijven bij het gereedschap. Het is dan ook vrije genade Gods in Christus, waardoor wij gelijke'ijk deelen met hen, die in de loopbaan loopen, die in 't strijdperk strijden.

Alles, wat onzen Broeders-Zendelingen overkomt, al de zegeningen, al de uitreddingen, al de gebedsverhooringen, ook al de beproevingen en teleurstellingen: het dient alles tot welzijn van hen, maar ook voor ons.

Wanneer wij blijvend bij het gereedschap de verhalen lezen van hunne verre en moeitevolle tochten, van hun arbeid onder de Toradja's in de binenlanden van Celebes, dan verheugt zich onze ziel, dat wij waardig gekeurd worden de hand aan hetzelfde werk te mogen slaan. Wanneer God, de Heere het noodig oordeelt om onze zendelingen te voeren op een weg van beproeving, wanneer Hij het toelaat, dat hun arbeid schijnbaar voor een tijd met stilstand of achteruitgang geslagen wordt, wanneer Hij ze zelfs uit hun werkkring wegneemt, juist op 't oogenblik, dat zij aan invloed begonnen te winnen, dan dient ook dit tot onze loutering en volmaking.

En de blijvers hebben te leeren, dat zij in 't geloof het gereedschap hebben te bewaken. Al wordt soms het kleine leger van zendelingen nog meer verdund: de goddelijke Werkgever blijft en het werk blijft er ook, maar dan ook wordt in zwakheid Zijne Kracht volbracht.

Met een Gideonsbende, met 200 vermoeiden, ja met één man naar. Gods hart kan Hij wonderen doen, die ons in ootmoed en dankbaarheid op de knieën brengen. Watgroote genade dan dat zwakke, sterfelijke menschen verwaardigd worden mede-arbeiders van Jezus Christus te zijn.

Bij teleurstellingen beware Hij ons voor moedeloosheid en geloofsverzwakking! Een. onderbroken werk is nog geen verloren werk. Wordt soms een zendeling uit zijn werk weggenomen, van alle kanten kan Hij Zijne dienaren oproepen. Er zullen altijd strijders zijn en die strijders zullen ook immer moedig voorwaarts gaan, als de blijvers bij 't gereedschap maar werkzaam en biddend zijn.

Een ieder dus op zijn post. De groote, de eeuwige Koning zelf wijst ons onze plaats aan. Deserteeren mag nooit.

Laat ons bidden zonder ophouden, - aldus kunnen wij tot dienst zijn van hen, die loopen in de loopbaan. Strijden is moeilijk - gewis, maar soms kan het „stille zijn", het blijven bij het gereedschap nóg moeielijker zijn, Toch - strijders! moedig voorwaarts! Toch - Blijvers! immer waakzaam, uw Koning wil het.

God, de Heere vervulle onze Br. zendelingen, die toch de strijders zijn met den heldenmoed des geloofs; Hij vure in ons, die de blijvers zijn bij 't gereedschap, de geloofskracht aan en legge in ons aller hart de geloofstaal des H. Geestes neder.

God van den hemel zal het ons doen gelukken ! Amen.

Nadat Ds. van Elven in dankgebed was

voorgegaan, werd met het ringen van Ps. 73 : 13 de middagsamenkomst op spreekplaats III geëindigd.

Op spreekplaats 1 trad te twee uur Ds. F. Kijt'tenbelt van Bodegraven, na gebed en zingen van Ps. 72 : 3 en 9. Zijn onderwerp luidde:

Het schoonste uitspruitsel of wat overal groeien wil.

Mijne Hoorders! Welk een heerlijke verscheidenheid is er toch in het rijk der Schepping Gods. De gansche natuur is als een schoon boek, waarin alle schepselen, groote en kleine, gelijk als zoovele letteren zijn. Wanneer wij nu alleen maar nemen het plantenrijk. Welk een rijkdom van schakeering, van geuren en kleuren, van allerlei afwisselingen die het oog zoo weldadig aandoen.

Toch, wanneer u gevraagd werd, wat nu eigenlijk het schoosste is daarbuiten, welke nu de liefelijkste bloemen zijn, hoe moeilijk is daarop het antwoord. Het oog des Heeren Jezus viel eenmaal op de leliën des velds, al heeft de Heere daarmede natuurlijk niet willen zeggen, dat leliën de schoonste bloemen waren.

Een nauwkeurig omschrijvend antwoord hier te geven is niet mogelijk.

Anders is het evenwel gesteld op het terrein van den geestelijken akker, van den akker der kerk Gods. Wanneer wij vragen : Wat is daar het schoonste uitspruitsel ? Dan is het antwoord met twijfelachtig.

Wij lezen i njesaja 61 : 11 „Want gelijk de aarde hare spruit voortbrengt, en gelijk een hof hetgeen in hem gezaaid is doet uitspruiten, alzoo zal de Heere gerechtigheid en lof'doen uitspruiten voor al de volken".

Hier hebt gij het veelzeggend antwoord op de vraag: wat nu eigenlijk het schoonste uitspruitsel is. Het zijn de planten van gerechtigheid en lof. Eertijds stonden zij in den hof van Eden, vóórdat de zonde haar intree deed. Ook in uitwendig opzicht was deze hof der oogen lust, doch het eigenlijk sieraad van het Paradijs waren deze twee planten. Zij tierden daar in hemelsche schoonheid op den akker van het menschenhart. God Zelf had ze geplant. Hij had een herr.elscb stekje genomen en op aarde uitgeplant. De mensch was geschapen naar Gads beeld, in ware gerechtigheid. Die gerechtigheid was dus echt, gezond, levenskrachtig, zoekend Gods eer, gehoorzamend Zijne wet.

En trouwens ook de lof. De plant der g< > rechtigheid bracht mede dat de lof ook op bloeide. De mensch was een lover Gods Doch ziet! deze twee planten zijn er niet meer in hun oorspronkelijken staat. De worm der zonde is gekomen en heeft den doodsteek aan die planten juist gegeven in 't menschenhart. Wel beeldt de natuurlijke mensch zich in, dat het bedoelde uitspruitsel nog aanwezig is. Hij "komt met eigengerechtigheid in plaats van de oorspronkelijke, maar het is er mee als met kunstbloemen: daar zit geen leven in.

Hoe arm is de menschenwereld en de volkerenwereld. Zij' mist de vrucht der gerechtigheid. Zal er ooit nog sprake van de zen groei meer wezen kunnen? Waar is de gerechtigheid, die Gode geeft wat Gods is? Waar is de lof, die eindigt in den Drieëenigen Verbondsgod? Willen die twee nu overal groeien onder de menschen? Wij zouden zeggen: Juist bet tegendeel! Als het maar ongerechtigheid is, als het maar laster is van den Naam des Heeren, dan vindt het hier een vruchtbaren bodem.

En toch is dit allerschoonste uitspruitsel hier op aarde weer aanwezig. Wat bij de menschen onmogelijk was is mogelijk bij God. Wij zien hier beneden een volk en een kerk, die in het bezit van beide plantjes mogen roeriien; ja wanneer gij mij vraagt: wat is nu eigenlijk het schoone van Gods kinderen? wat maakt nu eigenlijk hun sieraad uit? Dan is er maar één antwoord en wel: het zijn de sieradiën van den Bruidegom, de planten van gerechtigheid en lof. Daar op het terrein der Kerk des Heeren, daar tieren zij en verspreiden hun schoonheid. Hoe zijn ze daar gekomen? Ziet de Heere Jezus Christus, Gods eigen Zoon is verschenen op den akker-der wereld, in het bijzonder op den akker der kerk. Want menschen doen het nooit meer uitspruiten, wat hier bedoeld wordt. Zij doen slechts uitspruiten zonde en zondige dingen, die den Heilige Israëls onteeren. En zoo is Christus gekomen. Hij Zelf is de Spruite der Gerechtigheid. De Heere God noemt Hem dan ook Zijn Knecht de Spruite.

O wat heeft de Heere God in Zijn lieven Zoon gerechtigheid en löf doen uitspruiten in een hopeloos verwoesten bodem. Hoe is Hij Zelf vol van gerechtigheid en heiligheid en lof Gods. Maar door Zijn verzoenend lijden en sterven, in Zijn dood en opstanding heeft Hij het ook doen uitspruiten over de aarde.

Door Zijne gehoorzaamheid en overgave tot in den dood des kruises heeft Hij voor

een in zichzelf verloren volk gerechtigheid doen uitspruiten, overvloedig zelfs, zoodat de zondaar er mee voor God wordt bedekt. Want Hij heeft voor Zijn volk de schuld des doods gedragen en aan Gods heilige wet genoeg gedaan. Hij heeft daardoor ook den overvloedigen lof doen uitspruiten over de aarde voor allen die daaraan deel ontvangen.

Maar ook in de heiligmaking heeft God de Vader in Zijnen Zoon gerechtigheid en lof doen uitspruiten. Want Gods kinderen ontvangen ook de geest van Christus, waardoor het harte wederbaard wordt. Waardoor het akkerwerk hier binnen Gods akkerwerk wordt, en de gerechtigheid en de lof ook daar wortel schieten. Zoo zien wij dan hier op aarde een kerk, die met dat allerschoonste uitspruitsel getooid is. Het is dus alles van hareen Koning, ja wij mogen zeggen: het is haar Koning en Bruidegom Zelf.

Wij lezen nu evenwel in Jesaja, dat de Heere gerechtigheid en lof doet uitspruiten voor al de volken.

Gij gevoelt toch zlf wel, kinderen Gods, dat de Heere God u Zijne gerechtigheid en Zijn lof in Christus niet schenkt om ze alleen voor u zelf te houden. Het is toch een uitspruitsel, dat ALLÉ volkeren zoo liefelijk sieren zou, ook de Toradja's, dat hen zoo welbehagelijk zou maken in des Vaders oog.

Daarom moeten die twee plantjes nu voortgeplant, uitgeplant worden ook daarginds. Zij zijn voor overplanting vatbaar. Zeg niet: ze willen onder de heidenen niet groeien. Als de Heere God het wil, dan wil alles. Daar in het dorre zand op de Veluwe wil eerst ook niets groeien. Doch dat wordt wel anders, wanneer de bodem maar ontgonnen wordt. En dat moet plaats hebben. De geestelijke bodem moet bearbeid worden door de prediking des Evangelies. En dan komt de Geest en ploegt en ploegt; maakt ontvankelijk en ontdekt de kwalen. Maakt de woestijn tot woestijn. Maakt het land, den menschenakker begeerig, nooddruftig, verlangende naar het allerschoonste uitspruitsel. En dan wordt het door de volheid des tijds.

Laten wij toch steeds bedenken dat de gerechtigheid en lof in Christus Jezus bestemd zijn om alle volkeren te sieren. Dat zij zonder deze niet kunnen bestaan. Het is de Heere, Die ze doet uitspruiten; niet wij. Maar als het Zaad des Woords gezaaid mag worden in vertrouwen op den Heere dan zal het uitspruiten op Gods tijd.

Laten wij niet volstaan met de heidenen te willen christianiseeren of naar ons model te fatsoeneeren, o laat ons niet rusten, eer dat ook daargids de planten van gerechtigheid en lof waarlijk ontsproten zijn. De lof komt wel als eerst de gerechtigheid er maar is.

Hoe staan wij dan tegenover deze dingen? Want zoo deze beide plantjes onder ons niet uitgesproten zijn, wat zullen wij dan naar de heidenen overdragen?

Bezitten wij zelf iets door genade, wat voor overplanting naar de tropen vatbaar is ?

Helaas, daar wordt zooveel per postpakket overgestuurd naar den akker der heidenen, waar die arme menschen niets aan hebben, ja, waar zij van versteld staan. Doch wat zeg ik? Heele scheepsladingen vol van de schandelijkste gedragingen der „christenvolkeren" hebben de heidenlanden overstroomd. En die menschen vragen elkander (het zijn maar onnoozele lieden, moet ge denken) : Is dat christendom beter dan onze godsdienst?

Nogmaals: hebben wij beters voor hen? vraagt dan dat de Heere het hun doe toekomen. En steun Zijn kerk! Amen.

Gezongen: Psalm 22 : I4, I6.

Na Ds. Kijftenbelt sprak op spreekplaats I Ds. C. B. Holland, van Kampen over:

Het licht der heidenen.

Vooraf werd gezongen Ps. II9 : 53.

Alzoo spreekt de Heere door den mond van Jesaja; Ik heb U ook gegeven tot een Licht der heidenen. , , U" is hier de knecht des Heeren, Christus. Deze Christus is ook het Licht voor de heidenen. Zonder Hem wandelen wij in duisternis. Ik mag wel zeggen „wij". Zoo wij dezen Christus missen. gaan wij ook in duisternis. Wie Hem vindt, vindt het leven in Hem. Zoo iemand bevindt zich zelf dood door de misdaden, vindt zichzelf aan een dorren stoppel gelijk voor God, en heeft een levenmeebrengenden Christus noodig.

Christus het „Licht der heidenen". Heidenen zijn menschen, die voor afgoden buigen, die den eenigen waren God niet kennen, die dus ook zichzelf niet kennen. Want wie God niet kent, kent zichzelf niet. In onze Oost wonen zij. Misschien zegt gij: o, zoek ze maar niet zoover weg, want in mijzelf vind ik ook zoo'n heidensch harte. Ik antwoord U: „Dan heeft Gods Woord, dan heeft Jesaja niet alleen voor de heidenen, maar ook voor U nog eene belofte n.l.

Christus, een Licht ook voor U, die uw zoo onwaardig, heidensch harte tot God moet uitdragen I!

Christus het Licht. De schoonheid van het licht komt in de duisternis uit. Is het dan werkelijk waar dat Christus het Licht is, dan zal Hij willen beschijnen degenen, die in duisternis zitten.

De heidenen zitten in duisternis, in geestelijke duisternis. En dit er nog bij: zij weten het niet. Zij zijn in duisternis en hebben geen last van de duisternis. En toch, ook voor hen is hier nog eene belofte. Wie geen licht kent, kent ook geen duisternis. Is 't bij de heidenen niet alzoo gesteld? En toch zegt de Heere door den mond van Jesaja: Ook voor de heidenen heb Ik U gegeven tot een licht.

Het licht verdrijft de duisternis. Als 't 's avonds duister wordt, steekt gij de lamp aan, of draait gij het licht op, om de duis-• ternis te verdrijven. Zoo verdrijft Christus ook de duisternis. Hebt gij een duisternis verdrijvenden Christus noodig voor uzelf? Als zulk een Zaligmaker wil Hij zich, ook verheerlijken. En Zijn volk zal ook wel uren, ja dagen van duisternis doormaken, opdat zulk een duisternis verdrijvende Christus noodzakelijk voor hen zou worden.

Ook mogen wij dit voor oogen hebben, dat wij, juist als 't licht des heils voor ons opgaat, de duisternis van ons eigen booze hart recht leeren kennen. In dien weg des te meer Christus als het licht des heils noodig hebben.

Van nature echter hebben wij de duisternis liever dan het licht. Van nature trekken wij de deuren en vensters van ons hart dicht, opdat het licht des Heeren er niet in vallen zou. Gelukkig, dat wij te doen hebben met.een Christus, Die door gesloten deuren toch wel kan binnen komen.

Heidenen zijn menschen, die verzonken liggen in den dienst der wereld en des vleescltes. Nu zegt de Heere: Ik heb hun nog wat te geven! Wat zou de Heere nu wel hebben te geven aan afgodendienaars? Aan menschen, die wel alle dagen hun wereldlievend hart aan hunnen God mogen klagen? Naar verdienste hebben wij alles verbeurd. Maar uit louter genade belooft de Heere hun nog te geven een licht des heils. Wie onzer heeft er zoo'n lichtuitdeelendcn God noodig? Zelfs de heidenen mogen het oog der verwachting op Hem slaan.

Is Christus dat Licht der heidenen, dan zal toch ook in het midden der gemeente des Heeren deze drang leven, om dien Naam uit te dragen onder de heidenen.

Geve de Heere ons maar zelf dat Licht, dien Naam te kennen, en met gebed, gaven en arbeid mede te werken, opdat nog vele nu blinde Toradja's, dat Licht in hunne duisternis mogen leeren kennen en ontvangen.

Daarna werd gezongen: ofzang van Simeon : 2.

Hierna verzamelen zich allen te uur om spreekplaats I, waar voor een talrijke schare de slotrede werd uitgesproken door Ds. G. H. Beekenkamp van Leiden, na 't zingen van Ps. 77 : 7, 8.

Mijne Vrienden, wij staan weer aan het einde van den dertienden dag. Het einde van veel en velerlei. Wat al ervaringen, ontmoetingen, aandoeningen!

Goede woorden zijn gesproken en beluisterd. Maar aan alles hier beneden komt een einde, ook aan onze dagen zoowel de werkdagen als de feestdagen, de sabbatdagen en de zendingsdagen.

Eén dag is er echter waaraan geen einde komt, dat is de dag der dagen, dan is het aller einden einde, en zonder einde.

Op dien dag wijst ons de apostel Petrus als hij schrijft (I : 4-7) 't einde aller dingen is nabij".

Of er in dat woord ook een zendingsonderwerp zit, bij de vele, die we hoorden behandelen het laatste?

In twee woorden kan ik het u zeggen: n.1. „paroesie en zending".

Maar als ik dit zeg, schrik ik een weinig. Ik voel dat ik mezelf duchtig in het nauw gebracht heb.

„Paroesie en zending" is dat nu één geheel of is dat een dilemma?

Die twee schijnen elkaar uit te sluiten, want paroesie zegt: 't einde is er, en zending zegt: we ziin nog zoo druk bezig; paroesie predikt wachten en zending zegt werken zoolang 't dag is; paroesie Cwederkomst !) dat verkondigt: de oogsttijd is er, en zending alweer: lnnt ze te zamen opgroeien.

Zoo redeneeren wij, en 't vraagstuk hiermede aan de orde gesteld is al oud: zelfs viel 't christendom in tweeën uiteen: 't wachtend en 't werkend christendom.

Laat ik een greep doen uit de kerkgeschiedenis.

In de tweede eeuw leefde de apostolische gedachte, „het einde is nabij" in veler harten, toen 't christendom nog „secte" was en geen rechtspositie had, in de dagen van de groote vervolgingen.

Toen Hermas. zijn ..pastor" schreef en

waarsc tegen wereldleven, en de menschen in ; e eenzaamheid zich terugtrokken, in meditatie en contemplatie, in overdenking en beschouwing.

Toen scheen de komst van Christus zeer nabij; toen hielden zij hun gewaad voor Zijn komst bereid.

Maar daar volgde eev. andere tijd. Constantijn had het kruis gezien in den hemel, 't lichtende kruis: met de prediking: in dat kruis zult gij overwinnen.

Toen werd de strijd aangebonden, het verachte christendom werd wereldgodsdienst, 't oog trok men van den hemel af, en het reikte over de aarde, de toekomst kwam in 't verschiet, en de taak voor het heden werd de voornaamste.

Zoo werd 't ideaal van vele christenen. De peinzende christen bleef alleen, met de „pastor" op de knieën; de strijdende held trok voorop, met 't zwaard, om de eere van Christus.

Tweeërlei leeft er nog onder de christenen. En nu moeten we beiden recht laten wedervaren.

Waarheid ligt in 't eerste. Er is een vrome, levende mystiek, heerlijk en onbetaalbaar, als een schat verborgen door* God in 't hart.

Maar waarheid ook in 't tweede. Er is een dure roeping, een zendingsroeping: op voor den naam en de zaak van uw Koning, 't Kruis van Christus moet midden in ons leven staan; 't Kruis dat we gezien hebben in den hemel, 't moet op aarde geplant, onder de volken. Eenzijdig? Goed, eenzijdig! Maar noodzakelijk, beide evenzeer.

Op onze zendingsdagen zijn twee soorten van menschen. De arenlezers op de velden, die bundels vergaderen en meedragen om 't thuis nog eens uit te zoeken en te verwerken.

Maar ook anderen, die op 't geestelijk tournooi-veld hier, pijlen oprapen achter de geharnaste ridders aan, pijlen om ? e straks te gebruiken in hun strijd, thuis, op 't werk, kantoor, waar ook.

Beiden zijn ons welkom, de bidders en de strijders! Hermas en Constantijn, scheid die twee niet, maar laat ze in onze zendingskringen samen wonen tot zegen van onzen arbeid.

Gij kent de legende van den heiligen Antc-nius.'Wat 'moest hij leeren van den schoenlapper van Alexandrië? Dat het bidden in de eenzaamheid gevolgd moet worden door den arbeid op de markt des levens. Antonius en Simon de schoenlapper, beiden hebben we noodig in onzen arbeid.

En als we nu weer naar huis gaan, dan leggen we nog eens nadruk op beide. Allereerst op het godvruchtig gemoedsleven, op de gezonde mystiek van het bevindelijke leven, en de praktijk der godzaligheid.

Maar ook, dit moet geaccentueerd: de G. Z. B. is een bond waarvan zendingsactie uitgaat, die roeping kweekt en onze verantwoording ons wil binden op de ziel.

En die hier is en leven kent met den Heere Jezus Christus, die zie toe hoe hij staat tegenover de zaak van Christus, de zaak der zending.

„Paroesie en zending", dat is geen dilemma, die twee sluiten elkaar niet uit; die waakt en, - bidt, die werkt ook.

’t Einde aller dingen is nabij! Ernstige prediking voor ons allen! Hoe staan wij er tegenover? Hoe zal Christus ons eenmaal vinden ?

Als de groote keurmeester ons geloof zal keuren!

Vreeselijk is 't leven der wereld om ons heen! 't Rijpt tot verderf.

Hebben wij vrede gevonden in Christus' bloed? Mocht de vrucht van den zendingsdag zijn dat wij ons nauw onderzoeken, opdat wij niet eenmaal verworpen worden.

’t Einde aller dingen is nabij!

Prediking voor de kerk des Heeren om niet te slapen, als de wijze maagden, maar de t'jortsen brandende te houden, wetende dat de Bruidegom komt.

’t Einde aller dingen is nabij!

’t Is een tragische gedachte. Alles bestaat om te vergaan. Maar de Heere blijft, Hij is de Getrouwe, die Zijn werk zal voleindigen.

Aan Hem is eenmaal 't slotwoord, het laatste woord op den dag der dagen, als aller einden einde daar is.

Zalig, die met de bruidkerk dan Zijn stem zal hooren en ingaan zal met Hem in eeuwige triomph. Amen.

Wanneer nu 't dankgebed is uitgesproken en gezongen Ps. 75 : 1, 4, gaan de vele toehoorders uiteen - een iegelijk naar zijn huis. En de zendingsdag behoort weer tot het verleden.

Dankbaar waren wij en konden niet anders dan den blik naar Boven slaan met de stille bede: Och Heere! geef nu heil; och Heere! geef nu voorspoed.

En hoewel, dit schrijvende, de winterkoude zich gevoelen laat, roepen wij in gedachten allen toehoorders op dien dag en alle lezers van ons blad toe: Tot, zoo de Heere wil, een volgend jaar in schoone dreven.

Dit artikel werd u aangeboden door: Gereformeerde Zendingsbond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 november 1920

Alle Volken | 8 Pagina's

Vervolg Verslag Zendingsdag bl. 78.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 november 1920

Alle Volken | 8 Pagina's