Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT MESECH

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT MESECH

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Aan mijn geliefde vriend in de landstreek der Jordaan

Geliefde Vriend!

We zijn thans genaderd tot het 20e vers van Psalm 119, waar we kunnen lezen: „Mijn ziel is verbroken vanwege het verlangen naar Uw oordelen te aller tijd".

Die oordelen, waarover David in die tekst spreekt, kunnen we tweeledig verstaan. Allereerst hebben we er hetzelfde door te verstaan, als wat David op een andere plaats weer noemt Gods rechten, dus dat zijn Zijn bevelen of geboden, in één woord gezegd, geheel het Woord Gods.

Over het verlangen van David naar de rechten of inzettingen des Heeren vs^ordt nu gedurig door u geschreven uit de 42e Psakn, dus gaan we daar nu niet verder op in. Aan dat Woord Gods nu wordt de naam van rechten, en hier in onze tekst van oordelen gegeven, en dat omdat het zuivere richtsnoer van het Goddelijk recht ons daarin aangegeven wordt. Naar dat richtsnoer zal God dan ook eens oordelen en een ieder vergelden naar zijn werken. God openbaart dus in Zijn Woord Zijn heilig en onkreukbaar recht. Hij is een rechtvaardig God, en al wat Hij dan ook in Zijn Woord ons openbaart, beantwoordt aan het allerhoogste recht. Zo geldt dat dus ook de weg der zaligheid, die in dat Woord ons zo duidelijk wordt geopenbaard. „Sion zal door recht verlost worden en haar wederkerenden door gerechtigheid".

Voor die gerechtigheid Gods wordt het Sion Gods ingewonnen, en de zuivere leer van dat Woord, waarin Gods recht en deugden worden verhoogd, wordt Gods oprechte volk dierbaar. Een zogenaamde prediking van genade en zaligheid, waarin aan Gods recht geen plaats wordt toegekend, heeft voor dat volk geen betekenis. De genade Gods schittert alleen daar het heerlijkst uit, waar de gerechtigheid ten volle wordt gehandhaafd. Het recht verklaart ons schuldig en genade krijgt alleen daar waarde, waar ze in volkomen handhaving van het recht wordt bewezen aan een doodschuldige, die van zijn kant niet de minste bevrediging aan het recht heeft kunnen bieden. Het recht Gods snijdt volkomen al het werk van het schepsel als waardeloos af. Nooit zullen we dat goed zien, als we niet met dat recht te doen krijgen. Een leer, waarin aan het werk van de mens nog enige waarde wordt toegekend, kenmerkt zich dan ook daarin, dat er Gods recht in miskend, verzwegen en verdoezeld wordt. En in zo ver men dan nog van genade door recht wil spreken, betoont men toch duidelijk, van het Goddelijke recht niet het minste begrip te hebben. Immers, die genade moet dan nog aangevuld worden met enig werk van de mens, zodat op zulk een wijze dus de volmaakte deugd van Gods rechtvaardigheid gekrenkt wordt, het volkomen middelaarswerk van Christus geloochend, en de totale doodstaat en verdorvenheid van de mens wordt miskend.

Als God echter de mens door Zijn Geest zaligmakend gaat bearbeiden, dan krijgt hij door de vernieuwing naar Gods beeld weer kennis van God. Hij krijgt dus weer kennis van Gods volmaaktheid, en naar de mate de kennisneming daarvan toeneemt in zijn ziel, een steeds klaardere bevatting van de volmaaktheid van de deugd van Gods rechtvaardigheid. En om kort te gaan, juist door de ontdekking van die volmaakte gerechtigheid Gods aan zijn ziel, gaat hem steeds meer de grond uit al zijn eigen werk ontvallen, omdat hij ziet, dat dat rantsoen, dat door de Goddelijke rechtvaardigheid geëist wordt, door hem nimmer is te geven. En waar die kennisneming van de Goddelijke rechtvaardigheid gepaard gaat met de steeds doorgaande ontdekking aan de gruwelijkheid van zijn gevallen staat, van zijn goddeloos hart en van de bedreven zonden, daar krijgt hij steeds klaarder te zien, dat er van

zijn kant nooit meer enige betahng voor de schuld is te geven, temeer niet, waar zelfs zijn gerechtigheden hem voor ogen worden gesteld als blinkende zonden voor God, en zijn schuld met dat alles nog dagelijks meerder wordt gemaakt.

Zo wordt hem dus ontdekt, dat er buiten hem en voor hem een volkomen voldoening aan het recht moet worden gegeven, daar het anders onherroepelijk voor hem verloren is. En waar hij gaat zien, dat God volmaakt is in gerechtigheid, daar ziet hij ook, dat God van Zijn recht niets kan laten varen, en dat dus ter voldoening voor zijn schuld zulk een rantsoen moet worden gegeven, dat door geen engel of mens kan worden opgebracht. Zo ziet ge dus, hoe die Goddelijke rechtvaardigheid totaal al wat van de mens is afsnijdt.

Waartoe anders is het, dat God Zich zo in Zijn gestrenge- rechtvaardigheid door de zondaar doet kennen dan om hem vatbaar te maken voor het werk van vrije genade. Nooit wordt genade dus recht gekend en krijgt het enige zoenoffer van Christus alle waarde, als er geen kennis is van Gods rechtvaardigheid. Men mag dan net zo veel met evangelie en genade schermen als men wil, maar men weet niet wat evangelie en wat genade is. Maar in die leer, waarin de gerechtigheid Gods verhoogd wordt, wordt ook pas recht de vrije genade onthuld.

En die leer was David lief geworden, en zijn ziel was verbroken van verlangen naar die oordelen. En dat te aller tijd, want bij deze dingen leefde hij en in al deze was het leven van zijn geest.

O vriend, dan geloof ik toch, dat er nog wel enkelen zullen zijn, zo hier en daar, die in deze tijd, waarin die zuivere, onderwerpelijke vrije genadeleer zo schaars geworden is, dit de dichter kunnen nazeggen. Dat is toch de leer, waarbij him ziel leeft, waarin God verheerlijkt wordt en de mens alles ontnomen. Al gaat het ook tegen een mens in, zse worden er voor ingewonnen. Ze krijgen het recht lief en daarom gunnen ze zichzelf ook geen rust, zo lang dat recht niet zijn volkomen doorgang in hun ziel gevonden heeft.

Maar nu in de tweede plaats. Door die oordelen, waarover David hier spreekt, hebben we nu ook te verstaan de oordelen of straffen, die God over de goddelozen brengt. Dit geschiedt dus ook naar het richtsnoer van het allerhoogste recht, zoals ons dat in Gods Woord wordt aangegeven. In die oordelen krijgt dus Gods volk ook de gerechtigheid lief. Dat geldt de oordelen, waarmede God personen in het bijzonder bezoekt, maar ook een land en een volk in het gemeen. In een tijd van vreselijke oordelen leven we thans. En ook in deze tijd komt het wel uit, dat een godsdienst, die over het recht van God maar heen huppelt, het ijverigste is om de oordelen weg te bidden. Maar Gods volk leert er wat van om de oordelen te aanbidden en te erkennen, dat elk één van Zijn oordelen waarachtig en rechtvaardig is. David had naar die oordelen verlangd, ja zijn verlangen daarnaar was zó sterk, dat hij kon zeggen: „Mijn ziel is verbroken vanwege het verlangen naar Uw oordelen te aller tijd".

Daarin lag dus een erkenning van de gerechtigheid Gods, en ook een verblijding in de verheerlijking van die gerechtigheid. Gods vollt leert de gerechtigheid Gods in de weg Zijner oordelen erkennen, ook al is het, dat ze er zelf onder door moeten. Ze gaan het zien, dat ze zichzelf mede hebben schuldig gemaakt aan de oorzaken, waarom God met Zijn oordelen komt. Maar daarbij, als God de zonden zo door laat gaan, zonder in de weg Zijner oordelen te spreken, dan kunnen ze het daar soms meer benauwd onder krijgen dan wanneer God met Zijn oordelen komt. Ze gaan er soms innerlijk naar veralngen, dat God in Zijn oordelen de zonden zal bezoeken. Om het zo eens te mogen zeggen: ze gunnen het God zo van harte, dat Hij Zijn gram eens over de zonden haalt.

O, ze leren daarin Zijn gerechtigheid eo erkennen. Daar kan de natuurlijke mens nooit komen. Die zit met duizend vraagstukken als het de oordelen Gods betreft. Waarom die plaats zo zwaar getroffen, en die goddeloze stad niet? zo vraagt hij zich af. Daar hebt ge de eigengerechtigheid van de mens. Hij is zelf de schuldigste niet, want anders zou het hem wel een wonder worden, dat hij zelf nog niet getroffen is. Maar dat is nu juist het wonderlijke. Toen David het volk geteld had, stierven er zeventigduizend van de pestilentie, die allemaal beter waren dan David. Want David zegt: Ik heb gezondigd, maar wat hebben deze schapen gedaan? En hoewel David de slechtste was, zo bleef hij leven. Laat dat de mens in zijn natuurstaat maar eens zien te verwerken, dat David bleef leven omdat hij de schuldigste was, en dat de anderen stierven, omdat ze beter waren dan hij.

Nu vriend, ik moet nodig ophouden en hoop allicht er de volgende keer aan de hand van het volgende tekstwoord nog wat meer van te schrijven. Ontvang de hartelijke groeten van

uw liefhebbende vniend uit Mesech.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 maart 1954

De Wachter Sions | 4 Pagina's

UIT MESECH

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 maart 1954

De Wachter Sions | 4 Pagina's