Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Tweeèrlei kinderen des Verbonds I

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tweeèrlei kinderen des Verbonds I

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het verbond der genade staat in het middelpunt der theologische belangstelling van onzen tijd. Niet weinig wordt er over geschreven van verschillende zijden in het Gereformeerde kamp. Het kan echter niet worden ontkend, dat er meer over geschreven en gediscussieerd wordt dan uit geleefd. Dit echter is niet het eenige.
Wij leven toch in een tijd van diep geestelijk verval, en dan doet zich het verschijnsel gewoonlijk voor, dat men met het ware leven ook de zuivere leer kwijt raakt. Immers, als de leer geen leven meer is, zoekt de dood eigen vormen van uitdrukking.
Omdat wij weten, dat vooral ook het onderwerp dat we met de lezers van ons blad gaan behandelen, onder ons steeds aan de orde was en is, hebben wij het gekozen om zoo mogelijk een bijdrage te leveren tot recht verstand en moge het zijn tot bevordering van het leven in en uit het verbond der genade.
Allereerst gaan we in eene algemeene inleiding het kader bepalen, waarin het genadeverbond verschijnt, om dit gedeelte te besluiten met een schema van het genadeverbond.
Ons eigenlijke onderwerp willen we in drie deelen behandelen. Een leerstellig, een practisch en een polemisch gedeelte.
In het leerstellige gedeelte, dat overigens practische aanwijzingen zal bevatten, willen we samen het Schriftmateriaal onderzoeken, dat tot ons onderwerp behoort en vooral ook luisteren naar Calvijn. Verder zal een onderdeel van dit hoofdstuk handelen over de leerstellige formuleering van het gevonden resultaat. Het gevondene zal ten slotte in eenige stellingen worden vastgelegd.
Het practisch gedeelte zal handelen over de toepassing van dit beginsel in de prediking, zielszorg, onderwijs, enz.
Het derde gedeelte zal een polemisch karakter dragen. Dat wil zeggen: daarin zullen de dwalingen worden blootgelegd en bestreden, die zich om ons onderwerp groepeeren.
We beginnen dan met het „Uitleggend-Leerstellig gedeelte" en geven eerst een algemeene inleiding over het genadeverbond in het kader van den Raad Gods, om tevens te zien hoe ons onderwerp, als onderdeel van de leer van dit genadeverbond moet worden behandeld.

I. UITLEGGEND-LEERSTELLIG GEDEELTE.
Algemeene Inleiding.

De Raad Gods.
Mijn Raad zal bestaan en Ik zal al mijn welbehagen doen, (Jezaia 46 : 10). Van dien Raad Gods lezen we ook in Psalm 33. De dichter stelt tegenover den raad der heidenen den Raad Gods en zegt: Maar de Raad des Heeren bestaat in eeuwigheid, de gedachten Zijns harten van geslacht tot geslacht.
God, wiens werken zijn van en tot in alle eeuwigheid, is de volzalige in Zichzelven. De Vader geeft eeuwiglijk aan den Zoon en met den Zoon aan den Geest, het leven te hebben in zichzelven (Joh. 5 : 2 6 ).
Deze gemeenschap des wezens, die tusschen de drie personen bestaat, is een leven van volstrekt werkdadig zijn.

De Vader kent en heeft den Zoon eeuwig lief, van vóór de grondlegging der wereld, Matth. 11 : 27, Joh. 1 7 : 2 4 en de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods, 1 Cor. 2 : 1 0 . In het wezen Gods zelf is een bron van zaligheid. De Geest is als een Licht, dat het Wezen Gods doorstraalt en in het diepste van dat Wezen ingaat. Deze werken in het wezen Gods worden ons in de Schrift bekend gemaakt als inblijvende werken Gods, die Zijn drievuldig wezen raken: het God-zijn zelf aangaan. Deze werken hebben geen betrekking op iets, dat buiten God is of zijn zal, maar voltrekken zich binnen het goddelijke wezen zelf en raken de verhoudingen, waarin de drie personen in dat wezen tot elkander staan. Daarmede is reeds uitgesproken, dat er nog andere werken Gods zijn dan inblijvende, want het genoemde is geopenbaard aan Gods Kerk.
De inblijvende werken Gods zijn geen voorwerp van eenig besluit, maar volgen uit het wezen Gods zelf. Wanneer de Vader den Zoon genereert, dan neemt Hij daartoe geen besluit, doch Zijn Vader-zijn eischt krachtens het wezen Gods deze generatie. Zonder die generatie was de Vader geen Vader en God geen God. Weer voegen we toe. zóó leert ons de Schrift. Die inblijvende werken Gods doen ons God kennen als het algenoegzame en volzalige wezen. God heeft voor eigen volmaking de wereld niet noodig; Hij behoeft de schepping en onderhouding niet om bezig te zijn en levensvervulling te ontvangen. Hij heeft genoeg aan Zichzelven als het hoogste goed. (Vgl. Dr. H. Bavinck, Dogm. II, blz. 385).
Maar, Hij heeft gewild, dat er buiten Zijn wezen een schepping zou zijn. Wanneer nu van een wilsdaad sprake is, dan hebben wij te doen met een besluit Gods, dat is als de baarmoeder, waaruit de dingen, die buiten het wezen Gods bestaan, opkomen, opgeroepen door een daad van Gods souvereinen wil. Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er. Hij roept de dingen, die niet zijn, alsof ze waren.
De werken Gods naar buiten komen dus op krachtens het besluit, dat God nam. Alle besluiten zijn begrepen in den éénen Raad Gods. Deze besluiten zijn ontleend aan de volheid van kennis, welke eeuwiglijk in God aanwezig is. Maar deze wereld put Gods kennis volstrekt niet uit. Het oneindige wezen Gods is veel rijker dan eindige werken Gods ooit kunnen openbaren. Zoo is er dan ook onderscheid tusschen de volmaakte zelfkennis Gods en de kennis Zijner besluiten. Naar dien bepaalden Raad en voorkennis Gods geschieden alle dingen. Zoo is die Raad Gods even onoverzienbaar rijk als de werkelijkheid zelve. Die raad Gods is Zijn onveranderlijk besluit, dat den ganschen kosmos omvat en de gansche geschiedenis van alle schepselen bepaalt.
De Raad Gods is de eeuwige, vrijwillige, wijze, onafhankelijke en onveranderlijke vaststelling Gods van alles wat in den tijd geschiedt, om alles te besturen tot Zijne eere en der uitverkorenen zaligheid, zoo werd van ouds Gods Raad omschreven.
Zoo blijkt het ons dus, dat in dien éénen Raad Gods zoowel het scheppings- als het verlossingsplan zijn opgenomen. De Schrift zelve bepaalt ons telkens weer bij dat verlossingsplan in samenhang met al Gods werken tot troost en onderwijzing der Kerk.
De Schrift geeft ons echter geen leerstelsel, geen dorre verstandsbespiegeling, maar opent voor het geloof de schatten der wijsheid en der kennisse Gods en stelt Gods gemeente in staat, door den Heiligen Geest, die hen het verstand heeft gegeven om den Waarachtige te kennen. Van het geloof van Gods gemeente mag de Schriftopenbaring nimmer worden losgemaakt. Al vormen nu alle besluiten samen den éénen Raad Gods, die in alles wordt uitgevoerd, toch gaat de Schrift ons voor om te onderscheiden in dien éénen Raad. Zoo spreken we afzonderlijk over den raad des heils, die de verkiezing en den raad des vredes omvat.

De Raad der verlossing; het Verbond des Vredes.

De raad des heils is een beteekenisvol onderdeel van de besluiten Gods. „Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem van voor de grondlegging der wereld." Die raad des heils omvat dus alle besluiten, die de zaligheid der Kerk Gods raken. De verkiezende genade wordt ons daarin bekend gemaakt en die verkiezing verschijnt onmiddellijk in samenhang met den Middelaar. Uitverkoren in Christus. De verkiezing is de eerste weldaad aan de gemeente en deze weldaad heeft reeds in gemeenschap met Christus plaats. In logischen zin gaat dan ook de verkiezing van Christus tot Middelaar aan die der Zijnen vooraf — de Vader kan immers de uitverkorenen niet aan den Zoon geven, voordat deze tot Middelaar is gesteld —• doch dan altijd zóó, dat Christus en Zijne gemeente niet kunnen worden gescheiden. In één en ondeelbaar besluit zijn allen, Christus en wij verkoren, zegt van Mastricht. (P. v. Mastricht, Theol. theor. pract. III 3, 8).
De raad des heils omvat dus alle besluiten Gods, de zaligheid der Kerk betreffende in gemeenschap met den Middelaar. Deze Raad des heils nu draagt het karakter van een verbond. Een verbond van de drie personen in het goddelijke wezen zelf. God drieëenig wil, dat het menschelijke geslacht zal behouden worden met de schepping. Men noemt dit gewoonlijk het verbond der verlossing, of den raad des vredes.
Nu is het van belang om den raad des heils voorop te stellen als een onderhandeling van de drie personen in het goddelijke wezen tot het verlossingsplan met alles wat daartoe behoort. De Schrift is hierover zeer sober in zijn uitspraken, ook al ontbreken zij niet geheel. In ieder geval kan deze Raad des heils uit verbinding der verschillende gegevens worden afgeleid. Maar nu is de raad des vredes in het bijzonder als deel van den raad des heils, het verbond tusschen den Vader en den Zoon. De raad des heils bepaalt ons bij de drie personen en hun deel in het werk der verlossing; de raad des vredes leidt het geloof in in de verborgenheid det eeuwigheid, waar de Vader en de Zoon zich verbinden. Christus is voorgekend geweest van vóór de grondlegging der wereld en de uitverkorenen zijn in Hem uitverkoren, zoodat de genade hun is gegeven van de tijden der eeuwen. Zij waren Uwe en Gij hebt Mij dezelve gegeven. Zulk een verbond tusschen Vader en Zoon leert de Schrift met nadruk. Ik zal Hem mijne goedertierenheid in eeuwigheid houden en Mijn verbond zal Hem vast blijven. Ps. 89 : 29, 35. Daarom kon de Heere Jezus zeggen: Ik verordineer u het Koninkrijk, gelijkerwijs de Vader Mij dit heeft verordineerd. Luc. 22 : 29 en vele andere plaatsen.
Als Middelaar toch is de Zoon aan den Vader ondergeschikt. Hij noemt Hem Zijn God. Ps. 22 : 3, Joh. 20 : 17. Hij is Zijn knecht, Jez. 49, wien een bepaald werk is opgedragen om te doen, Jez. 53 : 10, Joh. 6 : 38—40. Hij ontvangt loon voor Zijne volbrachte gehoorzaamheid, Matth. 26 : 42, Joh. 4 : 34. Deze verhouding tusschen Vader en Zoon is niet ingegaan bij Zijne vleeschwording, want deze behoort tot de uitvoering van het Hem opgedragen werkt Er is maar één Middelaar Gods en der menschen, die gisteren en heden dezelfde is en tot in der eeuwigheid. Van eeuwigheid is Hij tot Middelaar verkoren. Zoo leert de raad des heils ons de verhouding en het leven der drie personen in het goddelijke wezen kennen als een verbondsleven, als een leven der hoogste zelfbewustheid en der hoogste vrijheid. De toepassing des heils valt toe aan den Heiligen Geest. Zoo wordt het genadewerk in den zondaar een spiegel der heerlijkheid Gods. Hier, binnen het wezen Gods heeft het verbond zijn hoogste realiteit, zijn heerlijkste openbaring, want het verbond van God en den mensch draagt krachtens den oneindigen afstand tusschen Schepper en schepsel altijd het karakter van een souvereine beschikking. Het is de genade, die gewillig maakt om met dien volzaügen God te worden verbonden en in een verbond te leven.

Het Verbond der Genade.

Deze raad des heils legt nu ook verband tusschen het eeuwige werk Gods ter zaligheid en datgene, wat Hij daartoe doet in den tijd. Het verbond der genade, dat in dert tijd wordt geopenbaard, rust op een eeuwigen, onveranderlijken grondslag. Het ligt vast in den raad en in het verbond van God drieëenig en is daarvan de onfeilbaar volgende toepassing en uitvoering. Uit den aard der zaak is het ook zelf een deel van Gods besluiten van eeuwigheid gemaakt. Het verbond der genade ligt van eeuwigheid gereed in den raad des heils tusschen de drie personen; en in het verbond der verlossing in het bijzonder tusschen Vader en Zoon. Het wordt van stonde aan, na den val verwezenlijkt. Alle genade, die na den val der schepping toevloeit, komt haar toe uit den Vader, door den Zoon, in den Heiligen Geest. Zoo is dan Christus in den raad des vredes borg en hoofd en in het genadeverbond middelaar. Het eerste blijft tot Christus beperkt, loopt over de verwerving der zaligheid, is eeuwig en kent geen historie, het tweede handelt over de toepassing der zaligheid, neemt in den tijd een aanvang en heeft onderscheiden bedeelingen. Toch moet daarbij steeds de samenhang en eenheid worden vastgehouden, gelijk de Schrift dit ook doet. (Vgl. Dr. Bavinck, Dogm. III, blz. 239).
In dit genadeverbond zijn alle schatten des heils opgenomen, middelen en wegen vastgelegd voor de toepassing. „Alle beloften Gods, die in het verbond opgenomen zijn en bestemd voor Gods uitverkorenen, die de Vader gaf aan den Zoon om ze te verlossen, vloeien uit Gods genadige ontferming; zijn getuigenissen van Zijne vaderlijke liefde en genadige aanneming. (Calv. op Gen. 15 : 6 ).
Ik heb u lief gehad met eene eeuwige liefde.
Het verbond der genade is dus vast in Christus, die er de Middelaar van is en tegelijk het hoofd Zijns lichaams, der verkorenen, die de Vader Hem gaf. Het brengt de zaligheid, verzoening met God en het eeuwige leven door louter genade. Het hangt niet af van de gehoorzaamheid of volharding des menschen, gelijk in het werkverbond, maar waarborgt en schenkt alles wat de Heere eischt. Het draagt de verbintenissen en daden Gods in en waarborgt oorsprong en leven en zaligheid der Kerk.
„Denwelken Christus Hij ook van eeuwigheid tot Middelaar en Hoofd van alle uitverkorenen gesteld heeft... En opdat zij door Hem zouden zalig gemaakt worden, heeft Hij ook besloten hen aan Hem te geven. (Dordtsche Leerregels I. 7).
Zoo moeten in den tijd alle verkorenen in den Christus, krachtiglijk tot Zijne gemeenschap worden geroepen en getrokken, door Zijn Woord en Geest; met het ware geloof in Hem begiftigd, gerechtvaardigd, geheiligd, bewaard en verheerlijkt worden. (Dordtsche Leerregels I. 7).
Zoo is dus dit genadeverbond de onfeilbaar volgende toepassing en uitvoering van het verbond der verlossing, waaruit het opkomt en waarin het rust. Uit den aard der zaak zullen de vruchten daarvan in de Kerk worden gekend en genoten. Daarom ook wordt dit verbond der genade onmiddellijk na den val verwezenlijkt, ook al wordt het woord nog niet gebruikt en gaat er pas in den loop der tijden licht op over de wijze en den weg, waarin God Zijn heil schenkt. Aanstonds na den val treedt het in werking. Christus en de Heilige Geest beginnen niet pas te werken na Bethlehem en Pinksteren, noch wacht de trekking des Vaders tot Hij Zijn Vadernaam door den Zoon heeft doen openbaren. Alle verandering, ontwikkeling, vooruitgang en inzicht in de werken Gods valt aan de zijde van het schepsel. Gode zijn alle zijne werken van eeuwigheid bekend en in den tijd stelt Hij ze daar tot verheerlijking Zijns naams.
,,Want de Heere heeft in de bedeeling van het verbond Zijner barmhartigheid dit beleid en deze orde gehouden, dat Hij, hoe nader, bij voortgang van tijd, het tot de volkomene uitvoering ervan kwam, het verbond ook met des te grooter aanwas der openbaring als bij den dag ophelderde. Daarom zijn er bij den aanvang slechts de vonkjes verschenen aan Adam, naderhand vermeerderd en is eene groote mate van licht begonnen ontstoken te worden, Zijn glans wijder uitbreidend, totdat Christus verscheen, de Zonne der gerechtigheid. (Calv. Inst. II, 10, 20).
Ook het scheppingswerk verschijnt in verbondmatig licht, „natuurverbond" geheeten en daarbij sluit aan het werkverbond voor den mensch. Zoo heeft de Heere het genadeverbond ook reeds voorbereid in en door het werkverbond. Want van meet af heeft God op den Christus gerekend. Het verbond der genade draagt dus de weldaden des heils in de Kerk in, gelijk zij de Kerk baart als een schepsel van den verlossenden drieëenigen God.
Het verbond der genade, waarin dus genade, gunst tegen verdienste, heerscht tot het eeuwige leven, doodt den mensch niet, maar het neemt hem geheel op met al zijn vermogens en krachten naar ziel en lichaam voor tijd en eeuwigheid: het vernietigt zijn kracht niet, maar ontneemt hem zijn onmacht; doodt zijn wil niet, maar maakt hem vrij van de zonde; verdooft zijn bewustzijn niet, maar verlost het van de duisternis; het herschept den ganschen mensch en doet hem dan, door de genade vernieuwd, vrij en zelfstandig met heel zijn geest en ziel en lichaam God liefhebben en Hem zich wijden. (Dr. Bavinck. Dogm. III, blz. 242).
Het blijkt ons dus, dat niemand zonder meer zich als in dit genadeverbond opgenomen kan beschouwen en als deelgenoot van de goederen die het schenkt, tenzij hij van nieuws geboren worde. W a n t wij zijn van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen. Door de toepassing des Geestes alléén word ik bondeling, die mag weten door den Geest, van God gekend te zijn en God te kennen, zooals Hij zich in Christus nederboog. Genade wordt bewezen op het schavot, waar de misdaden den overtreder worden vergeven en de zondaar met God verzoend. W i e boog onder het recht Gods, zal weten wat genade is en zich leeren kennen als bondeling die voor eeuwig voor Gods rekening ligt. Begenadigd en aangenomen in den Geliefde! Zelfs met het gedierte des velds zijn we dan bevredigd en met de steenen des velds is ons verbond. Nu gaan we leven uit de eeuwige verbintenissen Gods. W e leven niet slechts uit het verbond, maar in het verbond en zijn van het verbond. Gods verkorenen zijn krachtens het besluit in Christus gerekend en hun vloeien daardoor in den tijd des welbehagens Gods genadeweldaden toe. Door het geloof komen ze echter eerst daadwerkelijk in Christus; worden ze Hem ingeplant, met God bevredigd en mogen nu weten, dat God hun genadige Vader is in Christus. Zonder wederbaring en geloof zijn Gods gekenden, hoewel in Christus gerekend naar het besluit, zonder God in de wereld en kinderen des toorns. U is uit genade gegeven niet alléén in Christus te gelooven, maar ook voor Hém te lijden. Het heeft Gode behaagd zijnen Zoon in ons te openbaren.
Want dit is geweest de gansch vrije raad, de genadige wil en het voornemen des Vaders, dat de levendmakende en zaligmakende kracht van den dierbaren dood Zijns Zoons zich uitstrekken zoude tot alle uitverkorenen, om die alleen met het rechtvaardigend geloof te begaven en door hetzelve onfeilbaar tot de zaligheid te brengen. (Dordtsche Leerregels II. 8).
Het kan u niet zijn ontgaan, dat juist hier zielverdervende dwalingen gangbaar zijn en men uitgaat van het zijn in Christus, om dan verder, al weet men van de toepassing des heils niets af, met een beredeneerd geloof zichzelf te helpen. Men begint aan te nemen — want gelooven is het niet — een gekende Gods te zijn, en nu past men zelf de verbondszegeningen toe, vreemd aan het werk van den Heiligen Geest. Dan is het natuurlijk geen vraag: Hoe ga ik over in dit genadeverbond? Hoe heb ik macht ontvangen een kind Gods genaamd te worden?
Doch we kunnen hierop thans nog niet nader ingaan. We merken verder op. dat deze orde des heils in dit genadeverbond is vastgelegd: roeping en wedergeboorte; geloof en bekeering; rechtvaardig- en heiligmaking en heerlijkmaking.
De verbondsweldaden moeten dus worden toegepast door den Heiligen Geest. Deze toepassing geschiedt trapsgewijze. In het opwassen der genade mogen Gods kinderen smaken den rijkdom der genade, zooals zij in het wezen Gods, in den raad des heils, haar eeuwigen achtergrond en bronwel heeft .Dan zijn we als een schelp aan het strand der zee, waarin zij naruischt. Dan kan ik bidden: geef, dat ofschoon Uw aangezicht naar verdiensten van ons verborgen is, wij echter niet aarzelen mogen om altijd tot U de toevlucht te nemen, nademaal Gij het verbond in de hand Uws Zoons gesticht hebt, dat in Uwe loutere ontferming gegrond is. Aldus bad Calvijn vaak.
Zoo is dan het genadeverbond de samenvatting van al het heil, dat God den Zijnen zal schenken en beschrijft den weg, waarlangs de uitverkorenen in gemeenschap met elkander en Christus in het midden der wereld tot hunne eeuwige bestemming geraken. Het is de bedding, in welke de stroom der verkiezing zich voortbeweegt naar de eeuwigheid. (Vgl. Dr. Bavinck. Dogm. III, blz. 241).
Het is thans de bedoeling een bepaald onderdeel van dit genadeverbond met u te behandelen. Het kan echter van belang zijn u een schema te geven van hetgeen behoort tot eene volledige uiteenzetting van dit genadeverbond.
Dit moge hier volgen, zonder dat op volledigheid wordt aanspraak gemaakt met de opmerking, dat de rangschikking der onderdeelen mogelijk eenige wijziging zou kunnen ondergaan.

Het Genadeverbond.

1. Het genadeverbond in zijne verhouding tot den Raad Gods in het algemeen en tot het verbond der verlossing en den raad des vredes in het bijzonder.
2. De beteekenis van de wooiden Verbond en Testament in de Heilige Schrift.
3. Samenhang en onderscheid met het natuurverbond Gen. 8 : 9 ).
4. Samenhang met en onderscheid met het werkverbond.
5. De openbaring en oprichting van het verbond in zijn verschillende bedeelingen: vóór Abraham, met Abraham, van Abraham tot Mozes, van Mozes tot David, van David tot Christus.
6: Christus de grondslag, de Middelaar en volle vervulling des verbonds.
7. Oud- en Nieuw Verbond.
8. De eigenschappen des verbonds (vastigheid, enkel genade, enz.).
9. De eed des verbonds.
0. Het bloed des verbonds.
11. De goederen en beloften des verbonds.
12. De erfenis des verbonds.
13. Tweeërlei kinderen des verbonds (in- en uitwendige zijde des Verbonds).
14. De heilighouding des verbonds.
15. De wrake des verbonds.
16. De ingang in het verbond door de toepassing der genade aan Gods uitverkorenen, benevens hun verhouding tot het verbond vóór en na hunne toebrenging.
17. Verbond en verkiezing.
18. Verbond en Kerk.
19. Verbond en sacramenten.
20. De beteekenis van het genadeverbond voor prediking, catechese, enz.
21. De geschiedenis van dit leerstuk.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 juli 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Tweeèrlei kinderen des Verbonds I

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 juli 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's