Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zes gewichtige uitspraken

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zes gewichtige uitspraken

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

(2)

De eerste uitspraak. Wij laten nu de eerste uitspraak van de Generale Synode van 1931 over het genadeverbond volgen. De synode sprak uit: Dat het Verbond der Genade staat onder dé beheersing van de uitverkiezing ter zaligheid, dat het wezen des verbonds daarom alleen geldt den uitverkoornen Gods en nooit gelden kan het natuurlijk zaad. Dat aard en wezen van Verbond der verlossing en Verbond der Genade één zijn en niet twee. In wezen is het één Verbond.

Deze eerste uitspraak, waarin weer verschillende elementen te onderscheiden zijn, heeft in het bijzonder de gramschap van sommigen buiten onze gemeenten opgewekt, en doet dat tot vandaag nóg. Ik memoreerde al de kritiek van Dr. Woelderink. De kwalifikaties waarmee hij deze uitspraak aanduidde, bespaar ik de lezer. Èn onlangs nog citeerde het „Reformatorisch Dagblad" een gedeelte uit het weekblad „De Reformatie", waarin Prof. J. Kamphuis de leeruitspraken van 1931 kenmerkt als een „ketting", waaraan men in de Gereformeerde Gemeenten tot vandaag de dag zoü zijn blijven liggen. Hij voegt daaraan nog toe, dat deze leeruitspraken „opvallende overeenkomst tonen met de leeruitspraken van 1942 in de Gereformeerde Kerken voorzover het verbond onder beheersing en verkiezing wordt gezet". Wij hopen in onze verdere bespreking van onze eerste stelling nog wel op dit spreken van Prof. Kamphuis terug te komen, alsmede op de merkwaardige lijn die hij trekt van de Gereformeerde Gemeenten naar de Gereformeerde Kerken.

Nu de uitspraak zelf! Lezen wij goed, dan wordt in deze stelling over drie zaken gesproken: ten eerste over de verhouding tussen de uitverkiezing en het genadeverbond, in de tweede plaats over het wezen des verbonds en in de derde plaats over de verhouding tussen het verbond der verlossing en het verbond der genade. Nu wordt het tweede punt in de vierde en vijfde uitspraak ontvouwd, en het derde punt in de tweede en derde uitspraak nader verklaard. Voor de overzichtelijkheid en om niet in herhalingen te vervallen laten wij die twee punten nu voorlopig rusten, en beperken ons tot het eerste punt: de verhouding tussen de uitverkiezing en het genadeverbqnd. Wat is het verband tussen de verkiezing en het verbond? Zij zijn onlosmakelijk verbonden, maar zijn niet identiek. Zeer beknopt en eenvoudig gezegd, zouden wij mogen stellen, dat in de uitverkiezing is bepaald wie zalig zullen worden en in het (eeuwig) genadeverbond hoe dat geschieden zal. Door deze uitspraak is echter al één belangrijke zaak uitgesproken, n.l. dat het zowel in de verkiezing als in het verbond om de uitverkorenen gaat! En daar nu in orde de uitverkiezing (wie zullen zaUg worden? ) aan het verbond (hoe zal dat gaan? ) voorafgaat, lijkt mij de uitspraak, dat het genadeverbond onder de beheersing der uitverkiezing staat, bnweerspreekbaar. Onweerspreekbaar wil echter niet zeggen, dat deze uitspraak niet weersproken wórdt. Talrijk zijn de aantijgingen, die ertegen worden ingebracht. Wij zouden het verbond zo krachteloos maken, voor onbekeerden geen boodschap hebben, de prediking in het keurslijf van de uitverkiezing persen, enz. Zonder op al deze aantijgingen in te gaan, wil ik nu toch eens een aantal van onze oude godgeleerden aan het woord laten, die het nauwe verband tussen verkiezing en verbond beklemtonen. Met opzet laat ik nu Ds. G. H. Kersten niet aan het woord, omdat hij een van de opstellers van de nu besproken uitspraak is geweest, en omdat het mij juist lijkt, zijn getuigenis door dat van anderen te laten bevestigen. Om eenvoudig te beginnen, willen wij eens luisteren naar wat Ds. A. Hellenbroek in zijn zo bekende „Voorbeeld der Goddelijke Waarheden" opmerkt over het genadeverbond. Op de vraag: „Wat is het genadeverbond? " geeft hij als antwoord: „Het genadeverbond" is die weg, langs welke God door Christus het Eigendom wordt van de zondaar, en hij een eigendom Gods". Dat het hier over de uitverkoren zondaar gaat, behoeft geen betoog; ten overvloede laat Hellenbroek nog de vraig volgen: „Met wie wordt dat opgericht? ", waarop hij antwoordt: „Alleen met de uitverkorenen".

Vervolgens willen wij luisteren naar de bekende Dr. H. Heppe in diens „Dogmatik der evange- Usch-reformierten Kirche", een samenvatting van de dogmatische opvattingen van de voornaamste mannen uit de Reformatie en de Nadere Reformatie. Hij schrijft op blz. 297 van genoemd werk: „Op het eeuwige Testament des Vadres, op de eveneens eeuwige borgstelling van de. Zoon en op het Pact van de Vader en de Zoon berust het genadeverbond Gods met de uitverkorenen". Hier schrijft Dr. Heppe dus twee dingen: dat het Pact tussen Vader en Zoon (d.w.z. de Raad des Vredes) het eeuwige fundament is van het genadeverbond, - én dat het genadeverbond de uitverkorenen betreft. Is er ooit in onze gemeenten anders geleerd? Herman W'itsius omschreef in zijn verhandeHng over de Verbonden Gods het genadeverbond als volgt: „Het verbond der genade is een overeenkomst tussen God en de uitverkorenen (cursivering van mij, A.M.) zondaar, waarbij < jod Zijn vrije welbehagen bekendmaakt aangaande de eeuwige zaligheid en aangaande alle dingen, die daartoe strekken, en dié om niet aan de bondelingen gegeven moeten worden dóór en óm de Middelaar Christus; en waarbij de mens door een oprecht geloof dat welbehagen toestemt" (Witsius, Verbonden, 11, 1, 5). Alexander Comrie moge eveneens tot getuige dienen, dat onze synode met haar uitspraak, • dat het genadeverbond onder de beheersing van de uitverkiezing staat, geen nieuwe leer heeft ingevoerd. Hij schrijft in zijn „Stellige en

practikale verklaring van den Heidelbergschen Catechismus" (uit. Rotterdam, 1938, blz. 362, 363): „Mijn geliefden, het verbond der genade aangemerkt zoals dat met Christus, als de tweede Adam, voor alle tijden, dat is van eeuwigheid opgericht is, in dit opzicht zijn al de uitverkorenen, die geweest zijn, die nu zijn en daar zijn zullen, evenzeer in dat verbond bij deszelfs oprichting, van Christus verbeeld en de voorwaarde, waardoor en waarop het recht tot de belofte gegrond is, evenzeer voor hen allen, hoofd voor hoofd, opgebracht. Nochtans worden de uitverkorenen in den tijd dadelijk en personeel daarin gebracht...". Comrie's zinsbouw is voor ons soms wat moeilijk te volgen; men moet niet vergeten, dat hij geen Nederlander van geboorte was. Niettemin is bovenstaande uitspraak waard om te worden gespeld. Wellicht brengt nu een lezer naar voren, dat bovengenoemde getuigen, die de uitspraak van onze synode staven, weliswaar achtenswaardige mannen zijn geweest, maar dat'de Heilige Schrift toch voor ons in leergeschillen alleen doorslaggevend mag zijn. Ook Woelderink (Verbond en bevinding, 191) verwijt de Synode van 1931 dat zij haar uitspraken niet van bewijsplaatsen uit Gods Woord voorzag. Nu, die xiitdaging lijkt mij vrij eenvoudig te pareren. Had Abraham niet twee zonen? Ismaël en Izak waren zijn beide zonen. Zij waren beiden besneden, droegen dus het teken des verbonds. Waren zij nu ook beiden verkoren? Neen toch? Wat was nu beheersend, de verkiezing of het verbondsteken? Luisteren wij naar Genesis 17 : 20, 21: „En aangaande Ismaël... Ik zal hem tot een groot volk stellen; maar Mijn verbond zal Ik met-Izak oprichten!" Kan het duidelijker? De Heere spreekt deze woorden zelfs vóór de geboorte van Izak. Wij denken ook aan Romeinen 9:7: „Noch omdat zij Abrahains zaad zijn, zijn zij allen kinderen; maar: in Izaak zal u het zaad genoemd worden", of aan een woord als Galaten 3 : 29: „En indien gij van Christus zijt, zo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen". Wie zijn van Christus? Zijn het niet de uitverkorenen, en zij alleen? Welnu, dan zijn zij en zij alleen ook Abrahams zaad.

Het is van de allergrootste betekenis, dat wij deze uitspraak, dat het verbond der genade onder de beheersing van de verkiezing staat, vasthouden. Maar maken wij dan het verbond niet krachteloos? Beroven wij dan niet het leven onder de bediening van het verbond van alle betekenis? Ontnemen wij dan niet aan de kinderdoop alle waarde? Zulke en andere verwijten zijn onze gemeenten meer dan eens gemaakt. Wij kunnen echter op alle aantijgen niet anders antwoorden dan met een krachtig neen. Later hoop ik op het voorrecht van het leven onder de bediening van het verbond nog terug te komen. Nu wil ik slechts onderstrepen, dat wij onder de druk van kritiek van binnen of van buiten nooit ons schriftuurlijke en op de belijdenis gegronde —standpunt op mogen geven. Wanneer Ds. G. H. Kersten in aanraking kwam met een leer, waarin het genadeverbond niet onder de beheersing van de verkiezing stond, signaleerde hij terecht het gevaar, dat bij zulk een leer het genadeverbond in feite verschraalde tot een aanbieding van de zaligheid. Hij sprak in zulke gevallen nogal eens van een „verbondsontzeniiwende leer", een uitdrukking, die de verontwaardiging opriep van Prof. J. J. van der Schuit („Het Verbond der Verlossing", Apeldoorn, 1952, blz. 5). Toch was het in feite zulk een juiste uitdrukking. Want wie verkiezing en verbond losmaakt, ontneemt aan het verbond zijn zenuw en zijn merg: de verkiezing!

Als laatste punt betreffende de eerste uitspraak van onze synode van 1931 nog iets over de opmerkingen van de vrijgemaakte Prof. J. Kamphuis, kort geleden gemaakt in „De Re­

formatie", waarop ik al beloofde nog terug te zullen komen. Dat hij» de, leeruitspraak over verkiezing en verbond een"^ „ketting" noemt, waaraan de Gereformeerde Gemeenten liggen, is niet zo belangwekkend. Ik hoop met het bovenstaande enigszins te hebben duidelijk gemaakt, dat ook Hellenbroek, Witsius, Comrie en anderen aan die „ketting" hebben gelegen. Wij liggen daar goed. Interessanter is de overeenkomst, die hij meent te zien tussen de uitspraken van onze synode en die van de Gereformeerde Kerken van 1942, waar immers ook „het verbond onder beheersing- van de verkiezing werd gezet". Hoe moeten wij daar nu over oordelen? Ging onze synode dan — wellicht onwetend — in het spoor van Kuyper? Neen, zo is het niet. Om te verstaan wat er in 1942 in de Gereformeerde Kerken aan de hand was, moet men de jarenlange strijd zich in gedachten brengen, die in dat kerkgenootschap gevoerd werd over verbond, doop en belofte. Dr. A. Kuyper immers had het verbond onder de beheersing van de uitverkiezing gezet, inderdaad, maar dan op zulk een wijze, dat hij meende, dat de doop alleen geldig was bij die kinderen, die reeds bij hun doop wedergeboren waren. Zou hij zéker hebben geweten, dat een kind niet verkoren was, hij had het kind niet gedoopt. Nietwedergeboren kinderen die werden gedoopt, ontvingen naar zijn gedachte slechts een schijndoop. Deze opvattingen leidden Kuyper nu naar de zo gevaarlijke stelling, dat wij van alle te dopen kinderen maar moeten veronderstellen, dat zij een kiem nieuw leven in zich dragen; en dat wij dat moeten blijven veronderstellen, totdat het tegendeel blijkt. Na jarenlange strijd in eigen kring over deze kuyperiaanse gedachten kwam toen de bekende synode van 1905 met een soort compromis. Die synode sprak uit, dat de gedachte dat elk kind reeds vóór de doop wedergeboren zou zijn, noch op grond van de Schrift, noch op grond van de belijdenis te bewijzen is, en dat God Zijn belofte vervult op Zijn tijd, hetzij vóór of onder of na de doop. In de dertiger jaren laaide de strijd in de Gereformeerde Kerken, echter weer hoog op over deze kwestie. Er stonden mannen op als Prof. Dr. S. Greijdanus en Prof. Dr. K. Schilder. Zij wilden van een

„schijndoop" bij onwedergeboren kinderen niet weten. Zij stelden, dat alle gedoopte kinderen krachtens hun doop mogen geloven dat God ook hun God is. Zij behoeven hun wedergeboorte niet te veronderstellen, maar zij moeten — aldus deze predikanten — God op Zijn Woord geloven, de verbondsbelofte aannemen. Doen zij dat niet, dan gaan zij om eigen schuld verloren en zal de verbondswraak hen treffen. Toen kwam — na veel rumoerige verwikkelingen — midden in de oorlog de synode van 1942. Die synode sloot zich meer aan bij de opvattingen van Kuyper dan bij die van Schilder. Haar uitspraken hebben uiteindelijk de beslissende stoot gegeven tot de „Vrijmaking" van 1944. Er ontstond een nieuw kerkgenootschap, de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt, onderhoudende art. 31 der D.K.O. Hier leefden de gedachten van Schilder en Greijdanus over het verbond en de doop voort. Het is alleszins begrijpelijk, dat Prof. Kamphuis overeenkomsten meent te zien tussen de uitspraken van ónze synode in 1931 en die van de Gereformeerde Kerken in 1942. Toch zijn de verschillen veel groter dan de overeenkomsten! Hoewel de Gereformeerde Gemeenten toestemmen aan Dr. Kuyper, dat het verbond onder de beheersing van de verkiezing ligt, is noch de verbondsbeschouwing van Kuyper, noch die van Schilder de oöze. Wij achten die beide even gevaarhjk. Wij leren niet dat bij elk gedoopt kind en kiem van wedergeboorte moet worden verondersteld, nóch dat God bij de doop elk kind belooft zaUg te maken, welke belofte dat kind zou moeten aanvaarden, evenmin dat een onherboren kind slechts een schijndoop ontvangt. Wij leren dat bij de Heilige Doop Gods verbond en belofte worden verzegeld, en dat bij elke doopbediening God in Zijn onpeilbare goedheid komt laten zien en horen het grote goed, dat Hij Zijn uitverkorenen op Zijn tijd geven zal, en tevens dat elke gedoopte daarom de Heere met zuchten en smeking moet bedelen om de toepassing, de onderwerpelijke toepassing, van hetgeen in de doop voorwerpelijk werd verzegeld.

N.-B.

Ds. A. Moerkerken.

(wordt vervolgd).

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 augustus 1979

De Saambinder | 8 Pagina's

Zes gewichtige uitspraken

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 augustus 1979

De Saambinder | 8 Pagina's